ECLI:NL:RBGEL:2023:3276

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 juni 2023
Publicatiedatum
8 juni 2023
Zaaknummer
21/3375 en 21/3460
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor uitbreiding van een varkenshouderij met 2880 varkens en 2880 biggen

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland de beroepen van eisers tegen de op 7 juni 2021 verleende omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een varkenshouderij met 2880 vleesvarkens en 2880 gespeende biggen. De rechtbank oordeelt dat het geluidonderzoek gebreken vertoont en dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitbreiding geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft op het gebied van geur en gezondheid. De eisers, die vrezen voor geur- en geluidsoverlast, hebben zienswijzen ingediend tegen het ontwerpbesluit, waarop het college heeft gereageerd met een verweerschrift. De rechtbank heeft de beroepen op 30 maart 2023 behandeld. De rechtbank concludeert dat de vergunning niet kan worden gehandhaafd, omdat het college niet heeft aangetoond dat aan de geluidnormen kan worden voldaan en dat de wijziging van de inrichting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Het college moet de proceskosten vergoeden aan de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 21/3375 en 21/3460

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen
[eisers 1] en [eisers 1],
en [eisers 1],
uit [woonplaats] , eisers 1 (zaaknummer 21/3375)
(gemachtigde: mr. V. Wösten),

[eisers 2] en [eisers 2] ,

uit [woonplaats] , eisers 2 (zaaknummer 21/3460)
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof),
samen: eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente West Maas en Waal, (college)
(gemachtigde: R. Wensink - Graveth).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[derde-partij] ,uit [woonplaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de op 7 juni 2021 aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 30 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [eisers 1] , [eisers 1] en [eisers 2] , bijgestaan door hun gemachtigden, namens het college A. Bil, J. van den Berg en E. Kuijs. Namens vergunninghouder [derde-partij] en [derde-partij] , bijgestaan door hun gemachtigde en K. Janssen van Agra-Matic en J. Meijers van Aelmans advies.

Totstandkoming van de besluiten

1. Vergunninghouder exploiteert op het perceel [locatie] te [woonplaats] een melkveehouderij. Voor deze melkveehouderij is op 25 augustus 2004 een milieuvergunning verleend. Op het perceel staan drie stallen en op basis van de milieuvergunning uit 2004 mogen in deze stallen 160 stuks melk- en kalfkoeien (ouder dan 2 jaar) worden gehouden en 151 stuks vrouwelijk jongvee (tot 2 jaar).
2. Op 4 oktober 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit “milieu (revisie)” (hierna: milieuvergunning) [1] . Deze aanvraag ziet op de eerste fase van vergunningverlening. In de tweede fase zal een omgevingsvergunning voor de activiteit “bouwen” [2] worden aangevraagd. De omgevingsvergunning voor de tweede fase ligt in deze procedure niet voor.
De aanvraag voorziet in een nieuwe vleesvarkens- en biggenstal op de plek van een bestaande melkveestal (stal C). De meest zuidelijke melkveestal blijft staan en aan de achterzijde van deze stal komt een nieuwe vleesvarkensstal (stal D). Ook komt op het perceel een mestscheidingsinstallatie en een mestbassin. In de stallen zullen 2.880 vleesvarkens, 2.880 gespeende biggen en 140 zoogkoeien worden gehuisvest. In de aanvraag en de omgevingsvergunning staat dat dit leidt tot de volgende emissies:
In de oude (vergunde) situatie was sprake van de volgende emissies:
3. Het ontwerpbesluit heeft voor een periode van 6 weken ter inzage gelegen. Eisers hebben zienswijzen ingediend.
In het bestreden besluit van 7 juni 2021 heeft het college aan vergunninghouder de milieuvergunning verleend.
4. Eisers 1 wonen in agrarische bedrijfswoningen aan de [locatie] op een afstand van ongeveer 150 en 120 meter vanaf de nieuwe varkensstal. Eisers 2 wonen in een woning aan de [locatie] op een afstand van ongeveer 320 meter. Zij vrezen geur- en geluidsoverlast te gaan ondervinden van de wijziging naar een varkensveehouderij en zij vrezen voor gevolgen voor hun gezondheid.

Beoordeling door de rechtbank

Is sprake van één inrichting?
5. Vergunninghouder exploiteert ook varkenshouderijen op de percelen [locatie] te [woonplaats] en [locatie] te [woonplaats] . De bedrijfslocatie aan de [locatie] ligt hemelsbreed op een afstand van 1.100 meter en de bedrijfslocatie aan de [locatie] op een afstand van ruim 5.000 meter.
5.1.
Eisers 1 betogen dat deze bedrijven als één inrichting moeten worden aangemerkt. In dit verband wijzen zij er op dat de biggen afkomstig zullen zijn van de zeugenhouderij op de al bestaande bedrijfslocaties, dat bedrijfsfaciliteiten waaronder rijdend materieel zullen worden ingezet op alle drie de bedrijfslocaties, dat op het perceel een weegbrug is gerealiseerd die wordt gebruikt voor het wegen van vrachtwagens met bedrijfsgoederen of dieren afkomstig van dan wel bestemd voor de twee bestaande bedrijfslocaties, dat de brijvoerkeuken ook ten dienste staat van de andere varkenshouderijen, dat werknemers op meerdere bedrijfslocaties werkzaam zijn, dat een gezamenlijke financiële bedrijfsadministratie wordt gevoerd en dat de locaties tezamen één directie hebben.
5.2.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo is het verboden om zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het oprichten, veranderen, veranderen van de werking of het in werking hebben van een inrichting.
Op grond van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
5.3.
Uit artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer volgt dat sprake moet zijn van ondernemingen die zowel onderling bindingen hebben als in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. Er is dus sprake van cumulatieve eisen. In dit geval liggen de ondernemingen niet in elkaars onmiddellijke nabijheid, gelet op de afstand van 1100 en 5000 meter.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met RIE-richtlijn?
6. Eisers 2 betogen, kort samengevat, dat artikel 3, eerste lid en artikel 2, eerste en tweede lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in strijd zijn met artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (RIE-richtlijn) en daarvan geen goede omzetting vormen.
6.1.
De artikelen uit de RIE-richtlijn waar eisers 2 naar hebben verwezen zien op verontreinigende stoffen. Deze stoffen, zoals bijvoorbeeld chloor en zwavel, kunnen geurhinder veroorzaken maar dit maakt niet dat geur zelf een verontreinigende stof is als bedoeld in de RIE-richtlijn. Omdat geur naar het oordeel van de rechtbank niet aan te merken is als een (verontreinigende) stof bedoeld in de RIE-richtlijn, is die richtlijn niet van toepassing en slaagt de beroepsgrond reeds daarom niet.
Vergunningvoorschrift 3
7. Vergunningvoorschrift 3 houdt in dat 2880 vleesvarkens en 2880 gespeende biggen gehouden mogen worden. Het aantal toegestane vleesvarkens is van belang omdat bij 3000 of meer vleesvarkens een milieueffectrapportage (m.e.r.) moet worden opgesteld, wat niet is gedaan. Eisers geven aan dat het wettelijk onderscheid tussen gespeende biggen en mestvarkens is bepaald op basis van gewichtsklasse. Alle dieren lichter dan 25 kilo gelden als gespeende big en alle dieren zwaarder dan 25 kilo gelden als mestvarken. Uitgesloten is dat op gewicht zal worden gecontroleerd met een weegschaal. Het ontbreekt aan een reëel handhaafbaar criterium om toe te zien op het maximaal toegestane aantal van 2.880 mestvarkens zwaarder dan 25 kg. Volgens eisers wordt op de staltekening ook geen onderscheid gemaakt tussen dierplaatsen van biggen en mestvarkens. Voorschrift 3.1.1 is daarom niet handhaafbaar.
7.1.
In voorschrift 3.1.1 zijn de volgende dieraantallen opgenomen:
7.2.
Vergunninghouder heeft aangegeven dat aan de hand van de diertelkaarten en mestboekhouding op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld hoeveel dieren er zijn, afhankelijk van de leeftijd en het groeigewicht per dag en dat het bedrijf zich in dit verband niet onderscheidt van andere bedrijven waar het houden van biggen en mestvarkens en de doorgroei die daarin plaats vindt volstrekt gebruikelijk en gangbaar is.
Op de zitting heeft vergunninghouder toegelicht dat gespeende biggen worden aangevoerd als ze ongeveer 4 weken oud zijn. Als ze 10 tot 11 weken oud zijn, worden het mestvarkens omdat ze het gewicht van 25 kg bereiken. Deze mestvarkens worden vervolgens na 4 maanden, dus als ze 6 tot 7 maanden oud zijn, geslacht.
De rechtbank is van oordeel dat het vergunningvoorschrift in beginsel kan worden gehandhaafd. Aan de hand van objectieve gegevens over de groeicurve van varkens en de leeftijd van de aanwezige dieren kan immers worden gecontroleerd hoeveel gespeende biggen en vleesvarkens aanwezig zijn. De beroepsgrond slaagt niet.
Zoals ter zitting besproken, moeten - om de maximale capaciteit te gebruiken - echter wel (extra) vervoersbewegingen plaatsvinden. Vergunninghouder heeft op de zitting ook erkend dat het kan zijn dat tussendoor biggen worden verplaatst naar andere locaties van het bedrijf om het aantal van 2.880 mestvarkens niet te overschrijden. Dit zal leiden tot extra geluid, maar de rechtbank zal op dat geluid ingaan in overweging 12.15. Het vormt geen reden om te oordelen dat het voorschrift over de aantallen niet handhaafbaar is.
Geluid
8. Aan het bestreden besluit is het geluidonderzoek van 26 maart 2021 van G&O consult ten grondslag gelegd. Omdat de gemeente West Maas en Waal geen geluidbeleid heeft, is in het geluidonderzoek aangesloten bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening en de daarin opgenomen richtwaarden van 40, 35 en 30 dB(A) voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Voor het maximale geluidsniveau (LAmax) is uitgegaan van de grenswaarden van 70, 65 en 60 dB(A) voor de dag-, avond- en nachtperiode.
8.1.
Eisers hebben dit geluidonderzoek betwist met de memo 'second opinion inzake beroep [locatie] [woonplaats] ' van 29 juli 2021 van De Roever Omgevingsadvies (hierna: De Roever). Vergunninghouder heeft vervolgens een reactie van G&O Consult van 24 maart 2022 overgelegd waarin wordt ingegaan op de memo van De Roever. Daarnaast is bij deze reactie een aangepast geluidonderzoek gevoegd waarin een aantal van de door de Roever gemaakte opmerkingen is verwerkt.
Eisers hebben daarop weer gereageerd met de notitie van Ambro Advies (hierna: Ambro) van 18 maart 2023.
8.2.
Over de door vergunninghouder aangeleverde reactie en het door vergunninghouder aangepaste geluidonderzoek merkt de rechtbank op dat het eigenlijk aan het college is om een dergelijk geluidonderzoek in te brengen. De rechtbank kan immers pas (motiverings)gebreken passeren of de rechtsgevolgen in stand laten als het college een gewijzigd standpunt heeft ingenomen of een aanvullende motivering heeft ingebracht. Het college heeft zich in het verweerschrift echter op het standpunt gesteld dat het geluidonderzoek deugt en dit standpunt - ook nadat de deskundige die het geluidonderzoek heeft opgesteld in zijn reactie heeft toegegeven dat dit meerdere gebreken vertoont - niet meer gewijzigd, ook niet op de zitting.
Zoals hierna zal worden besproken is de rechtbank van oordeel dat het geluidonderzoek op meerdere punten gebreken heeft. In het kader van definitieve geschilbeslechting zal de rechtbank de reactie van de geluiddeskundige voor zover mogelijk wel in haar overwegingen betrekken.
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau
8.3.
Uit de resultaten van het geluidonderzoek blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan een etmaalwaarde van 40 dB(A) op alle geluidsgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting.
Naast de representatieve bedrijfssituatie (RBS) is in het geluidonderzoek ook de incidentele bedrijfssituatie (IBS) onderzocht. Het gaat daarbij om:
  • de aan- en afvoer van varkens in de avond- en nachtperiode (maximaal 4 dagen per jaar) waarvoor ten hoogste 2 vrachtwagens de inrichting bezoeken.
  • De aanvoer van Corn Cob mix (CCM) (maximaal 4 dagen per jaar) waarbij maximaal 20 tractoren de inrichting bezoeken in de dagperiode.
  • De aanvoer van graan (maximaal 4 dagen per jaar) waarbij maximaal 20 tractoren de inrichting bezoeken in de dagperiode.
Ten tijde van de incidentele aan- en afvoer van varkens vindt een overschrijding plaats van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 3 dB(A) op de woning [locatie] in de avondperiode. Tevens vindt een overschrijding plaats van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 1 dB(A) op de [locatie] dB(A) op de [locatie] in de nachtperiode. Daarbij vindt een overschrijding plaats van het maximale geluidsniveau van 2 dB(A) en 7 dB(A) op de [locatie] in de avond- en nachtperiode.
Ten tijde van de incidentele aanvoer van CCM vindt een overschrijding plaats van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 2 dB(A) op de [locatie] en 8 dB(A) op de [locatie] in de dagperiode.
Ten tijde van de incidentele aanvoer van graan vindt een overschrijding plaats van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau van 4 dB(A) op de [locatie] in de dagperiode.
Hoewel er naar wordt gestreefd om de aan- en afvoer van varkens te beperken tot de dagperiode is het mogelijk dat dit incidenteel plaatsvindt in de avond of nachtperiode. Voor de planning hiervan is de inrichtinghouder afhankelijk van derden.
De aanvoer van CCM en graan vindt enkele dagen per jaar plaats gedurende het oogstseizoen. Bij deze activiteiten wordt gebruik gemaakt van de afschermende werking van de sleufsilo's. Voor de inrichtinghouder is het van essentieel belang dat deze transporten over de weegbrug gaan. Ter hoogte van de weegbrug wordt een grondwal beoogd met een hoogte van 4 meter. Deze zorgt grotendeels voor een afscherming van de geluidsuitstraling. Er is echter sprake van een tweetal inritten welke een open ruimte vormen naar de geluidsgevoelige objecten. Hieraan zijn geen maatregelen te treffen die zorgen voor een verdere geluidsreductie.
Gelet op de beperkte overschrijding en de getroffen maatregelen worden deze in het akoestisch onderzoek opgegeven waarden vergunbaar geacht. De berekende waarden wordt als voorschrift aan deze beschikking verbonden.
Maximale geluidsniveau
8.4.
In de omgevingsvergunning staat hierover het volgende:
“Volgens de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening moet gestreefd worden naar het voorkomen van maximale geluidsniveaus die meer dan 10 dB boven het aanwezige equivalente niveau uitkomen. De grenswaarden voor de maximale geluidsniveaus bedragen 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Op geluidgevoelige objecten kunnen de streefwaarden worden overschreden. Aan de grenswaarden wordt echter voldaan. De grenswaarden gelden op de gevels van woningen van derden.
Uit de resultaten van het akoestisch onderzoek blijkt dat in de representatieve bedrijfssituatie wordt voldaan aan de grenswaarden op alle geluidsgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting.
In de IBS is sprake van een overschrijding van het maximaal geluidsniveau ten gevolge van het aan- en afvoeren van varkens in de avond- en nachtperiode. Het gaat hierbij een overschrijding van maximaal 7 dB(A) in de nachtperiode op de [locatie] .
Zoals onder de beoordeling van het Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau is aangegeven, is inrichtinghouder voor de aan- en afvoer van varkens afhankelijk van derden. Hoewel er naar wordt gestreefd om de aan- en afvoer van varkens te beperken tot de dagperiode is het mogelijk dat dit een enkele keer plaatsvindt in de avond- of nachtperiode.
Gelet op de beperkte overschrijding en de getroffen maatregelen worden deze in het akoestisch onderzoek opgegeven waarden vergunbaar geacht. De berekende waarden wordt als voorschrift aan deze beschikking verbonden.”
8.5.
In de omgevingsvergunning zijn in voorschriften 2.1.1 en verder geluidnormen opgenomen voor de representatieve bedrijfssituatie en in voorschrift 2.2.2 tot en met 2.2.5 voor de incidentele bedrijfssituaties.
9. Eisers betogen dat de geluidvoorschriften niet naleefbaar zijn. Volgens eisers blijkt uit het akoestisch rapport dat het bedrijf op 5 meter hoogte in de dagperiode een geluidsbelasting van 39 dB(A) op [locatie] veroorzaakt, terwijl in het geluidvoorschrift een maximale geluidsbelasting van 36 dB(A) is voorgeschreven. Dit geldt ook voor de andere woningen en ook voor voorschriften 2.2.2 – 2.2.5 met betrekking tot de incidentele bedrijfssituaties.
Eisers betogen daarnaast – onder verwijzing naar de memo 'second opinion inzake beroep [locatie] [woonplaats] ' van 29 juli 2021 van De Roever Omgevingsadvies – dat het geluidonderzoek op de volgende punten niet deugt:
  • de gemodelleerde transportroutes zijn niet mogelijk;
  • de bronsterkten zijn niet representatief;
  • niet alle geluidbronnen zijn in beeld gebracht;
  • de ligging van grondwallen is onduidelijk;
  • de bijdrage van de weegbrug is onderschat;
  • de geluidsbronnen en de bodemfactor zijn onjuist gemodelleerd.
Omdat de geluidbelasting hoger uit zal komen dan de geluidnormen uit de handreiking had de omgevingsvergunning moeten worden geweigerd, aldus eisers.
Transportroutes
9.1.
De Roever geeft aan dat uit de tekeningen blijkt dat tussen de voerkeuken en stal C acht silo’s staan. Daardoor is het niet mogelijk om de transportbewegingen met de vrachtwagen uit te voeren tot aan de spuiwateroverslag. Hieruit volgt dat positie P04 voor het pompen van spuiwater niet kan worden bereikt en ook positie P06 voor het lossen van bijproducten is niet te bereiken. Ook rijroute M08 voor de levering van biggen en de afvoer van vleesvarkens, en het afleverpunt P14, is onjuist. De beschikbare ruimte van 1 meter is te weinig om doorgang te kunnen verlenen aan vrachtwagens. Ook de rijroute tussen de twee andere stallen (M12) voor de aanvoer van graan met de tractor is onwaarschijnlijk omdat de beschikbare ruimte 1 meter breed is, wat te smal is voor een tractor. Het rekenmodel is daarom niet in overeenstemming met de werkelijkheid, aldus de Roever.
9.1.1.
Het college geeft in het verweerschrift aan dat de gemodelleerde rijroutes uit het onderzoek nader zijn gecontroleerd met de milieutekening. Vanuit deze controle zijn geen onvolkomenheden naar voren gekomen. De rijroutes kunnen onbelemmerd worden gebruikt, aldus het college.
9.1.2.
G&O Consult geeft in zijn reactie aan dat de twee noordelijke silo’s op een verhoging worden geplaatst of worden verlaagd zodat de vrachtwagens er onder door kunnen rijden. Voor rijroute M12 geeft ze aan dat de route niet klopt en dat deze door stal A zal lopen en niet tussen de stallen door.
9.1.3.
Uit de tekeningen in de stukken blijkt niet dat de silo’s op een verhoging zullen worden geplaatst. Naar het oordeel van de rechtbank is daarom onvoldoende gemotiveerd dat de rijroute tussen de twee stallen zal worden gebruikt in plaats van een rijroute om de stallen heen waardoor sprake is van meer geluidhinder voor omwonenden. Nu de deskundige die het geluidrapport heeft opgesteld daarnaast heeft erkend dat rijroute M12 niet klopt, kan het niet nader gemotiveerde standpunt van het college dat deze rijroute van 1 meter breed onbelemmerd kan worden gebruikt door een tractor geen stand houden. De rechtbank laat de alternatieve rijroute voor M12 buiten beschouwing nu het college deze motivering niet heeft overgenomen.
Het college heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat het rekenmodel voor de rijroutes in overeenstemming is met de werkelijke situatie.
De beroepsgrond slaagt.
Bronsterkte blower
9.2.
De bronsterkte van de blower voor het lossen van bijproducten (puntbron P06) heeft volgens de Roever een bronsterkte van 104 dB en niet een bronsterkte van 95 dB waar in het geluidonderzoek van uit is gegaan. Door deze onderschatting kan gedurende de helft van de week niet worden voldaan aan voorschrift 2.1.2, aldus de Roever.
9.2.1.
Het college geeft in het verweerschrift aan dat de bronsterkte van 95 dB juist is. Nu de deskundige van vergunninghouder echter heeft erkend dat een bronsterkte van 95 dB te laag is en dat uitgegaan moet worden van een bronsterkte van 101 dB, is de rechtbank van oordeel dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat kon worden uitgegaan van een bronsterkte van 95 dB. Of een bronsterkte van 101 dB wel juist is laat de rechtbank in het midden nu het college dit standpunt niet heeft overgenomen. Bovendien is deze bronsterkte door eisers betwist waarbij zij hebben verwezen naar vier andere geluidonderzoeken van G&O consult waarin wél een bronsterkte van 104 dB is gehanteerd.
De beroepsgrond slaagt.
Bronsterkte luchtwasser
9.3.
De Roever geeft aan dat de modellering van de luchtwasser is gebaseerd op onjuiste bronsterkten. In de stukken wordt een ventilator van het type Ziehl Abegg FC080 aangegeven met een bronsterkte van 82 dB(A) maar zowel voor stal C en D is gerekend met een andere ventilator namelijk een Fancom 3480P. Deze heeft een bronsterkte van 92 dB(A). Als deze ventilator wordt gebruikt dan zijn de bronsterkte en de berekende geluidsniveaus met 10 dB(A) onderschat. Als toch de Ziehl Abegg FC080 wordt gebruikt dan moet volgens de Roever worden uitgegaan van een bronsterkte van 85 dB(A) in plaats van 82 dB(A). Ook de ventilatiecapaciteit van de Fancom is – als wordt gerekend met 90 % zoals in het rekenmodel – onvoldoende.
9.3.1.
Het college geeft aan dat ventilatortype Fancom3480P bepalend is en dat als andere typen worden gebruikt dit een kwestie van handhaving is.
9.3.2.
G&O consult geeft aan dat per abuis de verkeerde ventilator is beschouwd en dat de stallen zullen worden voorzien van ventilator Ziehl Abegg FC080 waarvan de bronsterkte 82 dB(A) bedraagt. Dit komt overeen met de berekeningen in het geluidonderzoek.
9.3.3.
Anders dan het college veronderstelt dient hij te controleren dat de uitgangspunten en de uitkomsten van het geluidonderzoek kloppen. Dit kan niet worden doorgeschoven naar de handhaving of naar de oplevercontrole. De rechtbank stelt vast dat ook op dit punt de standpunten van het college en vergunninghouder uiteen lopen en dat in het geluidonderzoek met een andere ventilator is gerekend dan vergund. Nu het college zich – anders dan vergunninghouder – niet op het standpunt stelt dat ventilator Ziehl Abegg FC080 is vergund – laat de rechtbank wat door eisers en vergunninghouder is aangevoerd over de ventilatiecapaciteit van deze ventilator buiten beschouwing. Hierover dient het college nog een standpunt in te nemen.
De beroepsgrond slaagt.
Ontbrekende geluidbronnen
9.4.
De Roever geeft aan dat:
  • uit de tekeningen blijkt dat bij de twee graansilo’s ook sprake is van een luchtwasser en twee roerwerken. In het geluidonderzoek is niet aangegeven waarom deze niet significant bijdragen;
  • uit de tekeningen blijkt dat ook op het mestbassin een luchtwasser aanwezig is met een vermogen van 9,2 kW. Gelet op dit vermogen moet sprake zijn van een forse ventilator maar deze ontbreekt in het geluidonderzoek;
  • de afvoer van mest vanuit de mestopslag bij de mobiele mestscheider niet in beeld is gebracht. Uit de toelichting “Mestscheiding [locatie] te [woonplaats] ” van juni 2020 blijkt dat de dikke fractie wordt opgevangen in een mestcontainer en dat deze per as wordt afgevoerd. Deze afvoer is niet meegenomen in het geluidonderzoek. De afvoer van de dunne fractie vanuit het mestbassin is wel in beeld gebracht; Dagelijks wordt 40 m³ mest gescheiden. Hiervan is 20 % dikke fractie, dus dagelijks wordt 8 m³ mest verzameld. Het containerwisselen behoort tot de representatieve bedrijfssituatie en had in het rekenmodel opgenomen moeten zijn;
  • als in de avond- en nachtperiode biggen worden aangevoerd ook gebruik gemaakt moet worden van de spoelplaats met hogedrukreiniger. Deze is uitsluitend voor de dagperiode in beeld gebracht waardoor de (incidentele) situatie in de avond- en nachtperiode is onderschat;
  • onduidelijk is hoe de graansilo’s worden gevuld en de geluidbron voor het vullen (met bijv. een blower of transportband) niet in het geluidonderzoek is meegenomen.
9.4.1.
Het college stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat deze geluidbronnen wel zijn meegenomen maar samengaan met een bepaalde activiteit, zoals bronnummer P04, 05 15 en 17 uit het geluidonderzoek.
9.4.2.
G&O consult geeft aan dat:
  • op de milieutekening ten onrechte een luchtwasser en de roerwerken bij de graansilo’s zijn geplaatst. Deze zijn niet aanwezig en daarom niet meegenomen in het geluidonderzoek.
  • op de milieutekening ten onrechte een luchtwasser bij het mestbassin is geplaatst. Deze is niet aanwezig en daarom niet meegenomen in het geluidonderzoek;
  • voor dunne fractie ten hoogste 8 voertuigen de inrichting bezoeken en voor de dikke fractie hooguit 1 voertuig (vanwege de verhouding 80% dunne fractie en 20 % dikke fractie). De afvoer van dunne fractie vindt ook dichter bij woningen plaats en is daarom maatgevend. Er wordt ook een geluidwal gerealiseerd waarmee afvoer van dikke fractie wordt afgeschermd.
  • dat slechts sprake is van afvoer van dieren in de avond- en nachtperiode, en dus niet van aanvoer. Daarvoor worden schone vrachtwagens gebruikt zodat een hogedrukreiniger niet nodig is.
  • In het rekenmodel geen geluidbron is opgenomen voor het vullen van de graansilo's. Het graan wordt middels tractoren met aanhangwagen naar de graansilo's getransporteerd. Aldaar wordt het graan in een bak gelost in drie minuten zoals beschouwd in het akoestisch onderzoek. Het graan wordt vervolgens middels elektrisch aangedreven vijzel de silo in getransporteerd. Een dergelijke vijzel heeft een geluidemissie van circa 80 dB(A). In vergelijking met de andere geluidbronnen bij de aanvoer van graan (tractoren van 105 dB(A)) valt deze geluidbron te verwaarlozen. Daarbij dient tevens opgemerkt te worden dat de vijzel afgeschermd wordt door de aanwezige bebouwing dan wel de sleufsilo's. De optredende geluidniveaus worden daarom niet onderschat.
Luchtwasser op graansilo en mestbassin
9.4.3.
Ook op dit punt lopen de standpunten van het college en vergunninghouder uiteen. De rechtbank acht het aannemelijk dat geen sprake is van een luchtwasser op de graansilo en het mestbassin. Dit zou betekenen dat er geen geluidbron aanwezig is en dat het geluidonderzoek dus juist is. Dan blijft echter over dat het bestreden besluit op dit punt in strijd is met de rechtszekerheid nu de milieutekening en het geluidonderzoek, die beide onderdeel uitmaken van het bestreden besluit, elkaar tegenspreken over wat is vergund.
De beroepsgrond slaagt.
Afvoer mest
9.4.4.
Ook op dit punt lopen de standpunten van het college en vergunninghouder uiteen.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is gemotiveerd waarom de afvoer van dikke fractie niet is meegenomen in het geluidonderzoek. Dat de afvoer van dunne fractie maatgevend is, is niet onderbouwd. Dat de geluidwal het geluid mogelijk dempt, maakt niet dat een activiteit buiten beschouwing kan worden gelaten bij het in kaart brengen van de representatieve bedrijfssituatie.
De beroepsgrond slaagt.
Hogedrukreiniger spoelplaats in avond- en nachtperiode
9.4.5.
In het geluidonderzoek staat het volgende:
“Aan-/afvoer biggen / vleesvarkens
Op het bedrijf worden biggen en vleesvarkens gehouden. De aanvoer van biggen en de afvoer van vleesvarkens vindt plaats in de dagperiode. Voor de aanvoer van biggen of de afvoer van vleesvarkens bezoeken ten hoogste 2 vrachtwagens de inrichting (mobiele bron M08). Het laden danwel lossen van de varkens duurt ten hoogste 45 minuten per vrachtwagen en vindt plaats bij de overdekte afleverruimte (puntbron P14).”
9.4.6.
De rechtbank is van oordeel dat deze geluidbron in het geluidonderzoek voor de avond- en nachtperiode terecht buiten beschouwing is gelaten. De rechtbank acht het aannemelijk dat in deze periodes enkel afvoer van dieren plaatsvindt. Daarvoor worden schone vrachtwagens gebruikt zodat een hogedrukreiniger niet nodig is.
Ambro heeft in haar nadere reactie echter terecht aangegeven dat voorschrift 2.2.1 zowel ziet op de aan- als afvoer van varkens. In zoverre lopen het geluidonderzoek en de geluidvoorschriften uiteen. Vergunninghouder heeft op de zitting ook aangegeven dat dit voorschrift zou kunnen komen te vervallen.
De beroepsgrond slaagt.
Vullen graansilo’s
9.4.7.
Dit betreft de incidentele bedrijfssituatie zoals weergegeven op pagina 11 en figuur 4.7 van het geluidonderzoek. Daar staat het volgende:
“Aanvoer graan
Voor de opslag van grondstoffen voor het varkensvoer zijn een tweetal graansilo's aanwezig binnen de inrichting. De aanvoer van graan vindt ten hoogste 4 dagen per jaar plaats in het oogstseizoen. Daarbij bezoeken ten hoogste 20 tractoren de inrichting in de dagperiode (mobiele bron M12). Het lossen van één vracht graan duurt ten hoogste 3 minuten (puntbron P20). Alle transporten gaan zowel voor als na het lossen over de weegbrug (mobiele bron M14). Elke weging duurt ten hoogste 2 minuten waarbij de motor van de tractor stationair in bedrijf is (puntbron P24).”
In de bijlage bij het geluidonderzoek is puntbron 20 omschreven als “tractor lossen graan”.
9.4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom bij het vullen van de graansilo’s naast het geluid van de tractor niet ook een geluidbron voor het laden en lossen (al dan niet met toepassing van een vijzel) in het geluidonderzoek is meegenomen. Ook de duur van drie minuten is onvoldoende gemotiveerd gelet op de grote hoeveelheid graan die per vracht zal worden gelost.
De beroepsgrond slaagt.
Geluidvoorschriften registratieplicht (9)
9.5.
De Roever geeft aan dat een registratieplicht ontbreekt waaruit blijkt hoe vaak gebruik is gemaakt van de incidentele ontheffing en er ontbreekt een voorschrift met de verplichting om het college of omwonenden op de hoogte te stellen van te verwachten overlast door een incidentele activiteit. Hierdoor is controle op het aantal ontheffingen niet mogelijk.
9.5.1.
Het college heeft op de zitting aangegeven dat het wel gebruikelijk is om een dergelijk voorschrift op te nemen. Vergunninghouder heeft op de zitting ook aangegeven tegen een dergelijk voorschrift geen bezwaar te hebben.
De beroepsgrond slaagt.
Geluidvoorschrift 2.3.1
9.6.
Artikel 5.5, vierde lid, van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verplicht het college tot het opnemen van controlevoorschriften bij een bedrijf met een IPPC-installatie. Als controlevoorschrift heeft het college voorschrift 2.3.1 aan de omgevingsvergunning verbonden. Voorschrift 2.3.1 luidt als volgt:
“Binnen 3 maanden nadat de inrichting in werking is gebracht, moet de vergunninghouder, door middel van een akoestisch onderzoek (controlerapportage), aan het bevoegd gezag aantonen dat aan de geluidsvoorschriften 2.1.2, 2.1.3, 2.2.1, 2.2.2, 2.2.3, 2.2.4 en 2.2.5 van deze vergunning wordt voldaan. De resultaten van dit akoestisch onderzoek moeten binnen deze termijn schriftelijk aan het bevoegd gezag worden gerapporteerd.”
9.6.1.
De Roever stelt dat voorschrift 2.3.1 niet naleefbaar is. Binnen 3 maanden kan niet worden vastgesteld hoe vaak per jaar een bepaalde incidentele activiteit heeft plaatsgevonden zolang het jaar nog niet is afgerond en daarnaast betreft het slechts een eenmalige verplichting terwijl het maximum aantal dagen elk jaar geldt.
9.6.2.
Dat mogelijk binnen deze termijn van drie maanden niet alle incidentele bedrijfsactiviteiten zullen plaatsvinden maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat het college een langere termijn aan het controlevoorschrift had moeten verbinden. De Afdeling heeft in de uitspraak van 6 september 2017 [3] een geluidcontrolevoorschrift met daarin een termijn van drie maanden ook aanvaardbaar geacht. Daarbij is van belang dat het door De Roever geschetste probleem kan worden opgevangen door middel van het in 12.5 besproken registratievoorschrift.
De beroepsgrond slaagt niet.
Geluidvoorschriften 2.1.2, 2.2.2 t/m 2.2.5
9.7.
De Roever geeft aan dat in de voorschriften geen beoordelingshoogte is opgenomen.
9.7.1.
Naar het oordeel van de rechtbank is het opnemen van een beoordelingshoogte niet nodig. In voorschrift 2.1.1 staat namelijk dat het meten en rekenen moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen industrielawaai. Uit de handleiding volgt welke beoordelingshoogte dient te worden aangehouden bij het meten.
De beroepsgrond slaagt niet.
Grondwallen
9.8.
De Roever geeft – kort samengevat – aan dat de ligging van de grondwallen onduidelijk is en dat deze op de tekening ontbreekt.
9.8.1.
Op pagina 13 van het geluidonderzoek wordt aangegeven dat een grondwal wordt gerealiseerd ter hoogte van de weegbrug en de opstelplaats van de mobiele mestscheider met een hoogte van 4 meter. Deze zijn ingevoerd middels hoogtelijnen in het rekenmodel.
Op pagina 19 wordt aangegeven dat ter hoogte van de weegbrug een grondwal wordt beoogd met een hoogte van 4 meter.
9.8.2.
Uit het geluidonderzoek volgt dat een grondwal moet worden gerealiseerd. Deze grondwal is echter niet geborgd met een voorschrift en slechts met een hoogtelijn aangegeven op figuur 2.1 en 2.2 in bijlage 2 bij het geluidonderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank is met een hoogtelijn in een bijlage bij een geluidonderzoek niet geborgd dat een geluidwal wordt aangelegd. Ook is daarmee onvoldoende duidelijk waar deze wordt aangelegd en hoe hoog en breed deze moet worden.
De beroepsgrond slaagt.
Sleufsilo
9.9.
Op pagina 19 van het geluidonderzoek staat dat de aanvoer van CCM en graan plaatsvindt gedurende enkele dagen per jaar in het oogstseizoen. Bij deze activiteiten wordt gebruik gemaakt van de afschermende werking van de sleufsilo's.
9.9.1.
De Roever geeft aan dat de sleufsilo is gemodelleerd met een hoogte van 2 meter en als een afschermende maatregel wordt beschouwd. Ondanks deze maatregel blijft de weegbrug een maatgevende geluidbron tijdens de incidentele bedrijfssituaties. Het is niet controleerbaar of de sleufsilo inderdaad de aangehouden hoogte heeft of dat richting de maatgevende woning [locatie] niet met teveel afscherming is gerekend. Volgens de Roever is de afscherming niet geborgd.
9.9.2.
Uit de milieutekening en het geluidonderzoek volgt dat tussen de stallen / weegbrug en de [locatie] een sleufsilo wordt gerealiseerd. Nu voor de geluidbelasting op omliggende woningen blijkbaar gebruik wordt gemaakt van de afschermende werking van deze silo had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van het college gelegen om deze geluidwerende voorziening met de bijbehorende hoogte, net als de geluidwal, te borgen in de voorschriften.
De beroepsgrond slaagt.
Weegbrug
9.10.
Op pagina 9 van het geluidonderzoek staat het volgende:
“Op het terrein is een weegbrug aanwezig waarop een groot gedeelte van alle transportbewegingen wordt gewogen. De transporten worden zowel bij aankomst als bij vertrek gewogen. Voor de afvoer van mest worden enkel de transporten gewogen welke worden gedaan met de tractoren. De vrachtwagens welke de mest afvoeren gaan niet over de weegschaal aangezien deze een ingebouwd weegmechanisme hebben. Van de transportbewegingen voor de aanvoer van bijproducten gaat circa 80% over de weegbrug. Alle transporten met betrekking tot de aanvoer van biggen en de afvoer van vleesvarkens gaan ook over de weegbrug. In onderstaande tabel is een overzicht weergegeven van de transportbewegingen welke over de weegbrug gaan.
Tijdens het wegen van het product is de motor van het voertuig ten hoogste 2 minuten stationair in bedrijf (puntbron P18 en P19).”
9.10.1.
De Roever stelt dat de situatie als gevolg van de weegbrug in werkelijkheid nadeliger voor omwonenden is dan uit het rapport blijkt. Het gebruik van de weegbrug leidt tot extra bewegingen in de nachtperiode bij de woning aan de [locatie] . Er moet immers volgens het rekenmodel eerst een ronde gemaakt worden over de weegbrug. Daarna wordt via de openbare weg omgereden naar de inrit. Vervolgens worden varkens gelost of geladen. Daarna rijden de vrachtwagens weer naar de noordzijde om nogmaals te wegen, over de openbare weg. Elke vrachtwagen staat zo 2x2 minuten op de weegbrug en passeert ook meermalen de woning [locatie] . De hierbij optredende piekgeluiden worden niet getoetst omdat dit indirecte hinder betreft, maar geven wel onnodig vaak hinder waarvan de werkelijke niveaus niet zijn onderzocht.
9.10.2.
Niet in geschil is dat de transportbewegingen over de openbare weg buiten de inrichting plaatsvinden en daarom niet worden beschouwd als directe hinder. Het college heeft deze verkeersbewegingen buiten de inrichting, voor wat betreft de directe hinder, daarom buiten beschouwing kunnen laten.
De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
Indirecte geluidhinder ( [locatie] )
9.11.
Op pagina 16 van het geluidonderzoek wordt ingegaan op indirecte geluidhinder. Daar staat het volgende:
“Met de berekening van de indirecte hinder is de woning Zijvond 10 als maatgevend beschouwd, aangezien deze woning het dichtst aan de weg is gelegen en deze aan de ontsluitingsroute van de inrichting is gelegen. Met het onderzoek is uitgegaan dat al het verkeer deze woning passeert. In de navolgende tabel is een overzicht gegeven van de voertuigbewegingen in de verschillende bedrijfssituaties.
Met de berekening is uitgegaan dat de voertuigen met een snelheid van 30 km per uur de woning passeren. De rekenhoogte is in de dag- en avondperiode op 1,5 meter + maaiveld aangehouden en in de nachtperiode op 5,0 meter + maaiveld. De indirecte hinder is berekenend middels een separate groep in het rekenmodel te plaatsen.
9.11.1.
De Roever geeft aan dat ten onrechte niet is getoetst op de woning [locatie] . Dit is een tekortkoming want alleen al door de aanwezigheid van de weegbrug, waarbij voor elk transport meerdere passages voorkomen, is deze meer maatgevend dan de beschouwde woning aan de Zijvond 10.
9.11.2.
G&O consult geeft aan dat indirecte hinder niet is beoordeeld ter hoogte van de woning aan de [locatie] . In de reactie hebben ze dat alsnog gedaan en dit leidt tot de volgende uitkomst:
9.11.3.
Het college heeft niet nader gemotiveerd waarom de indirecte hinder niet is berekend voor de woning aan de [locatie] . Uit de berekening van G&O consult blijkt dat de geluidbelasting daar hoger is, zodat ook voor deze woning de indirecte geluidhinder had moeten worden beoordeeld.
De beroepsgrond slaagt.
Afscherming geluid ventilatoren
9.12.
De Roever geeft aan dat de 8 ventilatoren zijn verspreid over een lengte van ongeveer 20 meter. Hierbij is gekozen voor een modellering met 1 enkele puntbron op 7,0 meter hoogte. Doordat er een gebouw onder is gelegd met een hoogte van 6.9 meter wordt in elk geval in de richting loodrecht op de stallen teveel aan afscherming berekend door de in het model aanwezig dakrand. In de lengte richting van de stal wordt ook teveel afscherming berekend door de modellering van de nok. Voor de buitenste ventilatoren geldt dat er geen afscherming plaatsvindt maar in het model wordt wel een volledige afscherming berekend door de nok van stal C en stal D, aldus de Roever.
9.12.1.
Ook op dit punt lopen de standpunten van het college en vergunninghouder uiteen. Het college stelt dat het in het geluidonderzoek toegepaste rekenmodel klopt. G&O consult heeft in haar reactie echter erkend dat in het rekenmodel met te veel afscherming is gerekend en een aangepaste berekening verricht. Nu de deskundige die het geluidrapport heeft opgesteld, heeft erkend dat het geluidonderzoek op dit punt niet klopt, kan het niet nader gemotiveerde standpunt van het college dat het rekenmodel klopt, niet worden gevolgd.
De beroepsgrond slaagt.
Bodemfactor
9.13.
De Roever geeft aan dat in het rekenmodel geen rekening is gehouden met de verharding van het terrein ten noorden van het rekenpunt Zijvond 10. Daardoor zijn te lage geluidsniveaus berekend.
9.13.1.
Ook op dit punt lopen de standpunten van het college en vergunninghouder uiteen. Het college stelt dat de in het geluidonderzoek toegepaste bodemfactor klopt, terwijl G&O consult in hun reactie aangeven dat ter hoogte van de woning Zijvond 10 geen verhard bodemgebied is opgenomen. Dit bodemgebied is opgenomen in de nieuwe berekening.
Nu de deskundige die het geluidrapport heeft opgesteld heeft erkend dat het geluidonderzoek op dit punt niet klopt, kan het niet nader gemotiveerde standpunt van het college dat het rekenmodel voor wat betreft de bodemfactor klopt, niet worden gevolgd.
De beroepsgrond slaagt.
RA-RBS
9.14.
De Roever geeft aan dat in figuur 4.6 geluidbronnen voor een regelmatige afwijking (RA-RBS) zijn weergegeven. Gelet op de bronnamen is hiermee de afvoer van varkens gemodelleerd. In het geluidrapport en de voorschriften is alleen sprake van een RBS en 3 incidentele bedrijfssituaties. In het rapport is geen juiste weergave van het rekenmodel gegeven.
9.14.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat RA-RBS onder figuur 4.6 een verschrijving vormt, en dat het in deze figuur gaat over de IBS voor de afvoer van varkens.
Een kennelijk verschrijving leidt niet tot een motiveringsgebrek. Het ligt echter wel voor de hand om deze verschrijving in een nieuwe versie van het geluidonderzoek aan te passen.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verkeersbewegingen
9.15.
Op de zitting heeft vergunninghouder aangegeven dat, om het aantal van 2.880 biggen en 2.880 varkens niet te overschrijden, extra vervoersbewegingen plaats moeten vinden. In het geluidonderzoek wordt in de representatieve bedrijfssituatie onder 3.2 ingegaan op de aan- en afvoer, maar daaruit blijkt niet dat ook deze vervoersbewegingen in het geluidonderzoek zijn betrokken. Op het perceel zal daarnaast ook brijvoerproductie plaatsvinden voor de andere varkensbedrijven van vergunninghouder. Het ligt op de weg van het college om ook deze vervoersbewegingen in het geluidonderzoek te betrekken.
10. De rechtbank gaat niet in op het betoog van eisers dat de geluidvoorschriften niet naleefbaar zijn omdat uit het akoestisch rapport blijkt dat het bedrijf op 5 meter hoogte in de dagperiode een geluidsbelasting van 39 dB(A) op [locatie] veroorzaakt, terwijl in het geluidvoorschrift een maximale geluidsbelasting van 36 dB(A) is voorgeschreven.
Zoals hiervoor is overwogen kent het geluidonderzoek, waaruit deze geluidnormen voortvloeien, meerdere gebreken zodat deze geluidnormen mogelijk gaan wijzigen en het geluidvoorschrift op dit punt ook wordt aangepast.
Milieueffectrapportage (m.e.r)
11. In de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (besluit m.e.r) staat onder categorie C14 dat een m.e.r-plicht geldt bij een uitbreiding met 3.000 mestvarkens uit categorie D3 van de Regeling ammoniak en veehouderij. In deze bijlage staat onder categorie D14 dat een m.e.r-beoordelingsplicht geldt bij 2.000 mestvarkens, 3.750 gespeende biggen of 200 melk-, kalf- of zoogkoeien.
Het college heeft in het bestreden besluit aangegeven dat een installatie voor het fokken, mesten of houden met 2.880 dierplaatsen voor vleesvarkens niet leidt tot een overschrijding van de drempelwaarden uit onderdeel C van bijlage 1 van het Besluit m.e.r (van 3.000 mestvarkens). Omdat de drempelwaarde van 2.000 mestvarkens uit onderdeel D van het besluit m.e.r wel wordt overschreden is er wel sprake van een m.e.r-beoordelingsplicht.
Drempelwaarde
12. Eisers geven aan dat er met 2.880 varkens net iets minder varkens worden vergund dan de drempelwaarde voor een directe m.e.r-plicht uit het besluit m.e.r. en dat naast de mestvarkens in de inrichting 2.880 gespeende biggen zullen worden gehouden waarvoor de dierplaats technisch niet verschilt met die van een vleesvarken. Omdat het aantal plaatsen voor mestvarkens en gespeende biggen niet verschilt, kan volgens eisers gesproken worden van een directe overschrijding van de drempelwaarde, zodat de vergunning zonder een m.e.r. niet verleend had mogen worden.
Eisers 1 betogen dat technisch geen onderscheid kan worden gemaakt tussen dierplaatsen van mestvarkens en gespeende biggen zodat ervan moet worden uitgegaan dat meer dan 3.000 dierplaatsen voor mestvarkens zijn aangevraagd.
12.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft onder meer in de uitspraak van 1 juni 2005 [4] overwogen dat voor het bepalen van de drempelwaarden zoals opgenomen in de bijlage behorende bij het Besluit m.e.r. dient te worden uitgegaan van het aantal aangevraagde of vergunde dieren en niet van het aantal dierplaatsen. Omdat niet van dierplaatsen wordt uitgegaan slaagt het betoog van eisers 1 over het onderscheid tussen dierplaatsen van mestvarkens en gespeende biggen niet.
Vast staat dat het aantal vergunde mestvarkens de 3.000 niet overschrijdt. Het college heeft daarom terecht overwogen dat de drempelwaarde niet wordt overschreden, zodat er geen sprake is van een directe m.e.r-plicht.
De beroepsgrond slaagt niet.
MER-beoordelingsplicht
13. In het m.e.r-beoordelingsbesluit van 29 mei 2019 heeft het college beoordeeld of de activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben. Daarbij zijn de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten betrokken. Het college heeft geoordeeld dat een milieueffectrapport niet nodig is.
Voor wat betreft het aspect “geur” staat in het m.e.r-beoordelingsbesluit dat de beoordeling van geurhinder vanuit de dierenverblijven plaats vindt op basis van de Wgv. Voor het houden van vleesvarkens en biggen zijn geuremissiefactoren vastgesteld, in tegenstelling tot zoogkoeien waarvoor geen geuremissiefactoren gelden.
De dichtstbij gelegen (bedrijfs)woning ligt op 69 meter van de varkensstal ( [locatie] ). De dichtstbij gelegen burgerwoning is [locatie] die op een afstand van 123 meter van de varkensstal ligt. Hiermee wordt voldaan aan de minimale afstandseisen uit de Wgv.
Uit de geurberekening blijkt dat de geurbelasting voor de burgerwoningen [locatie] 5,1 odour units bedraagt en voor [locatie] 5,4 odour units, zodat wordt voldaan aan de geurnorm van 14 odour units uit de Wgv.
13.1.
Eisers betogen dat 2.880 mestvarkens en 2.880 gespeende biggen qua emissies van zowel ammoniak, geur als fijnstof, ruimschoots meer milieu-impact hebben dan een direct m.e.r.-plichtige oprichting van 3.000 mestvarkens. Nu bovendien zich op korte afstand van het bedrijf diverse woningen van derden bevinden, die de gevolgen van de inrichting ondervinden, zijn hierin reeds goede gronden te vinden om te spreken van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu, zodat na de m.e.r.-beoordeling een m.e.r.-plicht opgelegd zou behoren te worden.
Met betrekking tot geur wijzen eisers erop dat het bedrijf een voorgrondgeurbelasting van meer dan 5 odour units veroorzaakt, waar deze eerst nihil was. Uit de Herziene nota stankbeleid volgt dat van ernstige geurhinder zonder meer uitgegaan moet worden bij een niveau [woonplaats] 10 geureenheden per m³, wat overeenkomt met 5 odour units per m³. Uit de achtergrondgeurberekening blijkt daarnaast dat het leefklimaat in de oude vergunde situatie (van goed of redelijk goed) bij twee woningen afneemt tot matig, bij één woning tot tamelijk slecht en bij twee woningen zelfs tot slecht. Dit zijn belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot een m.e.r. en eisers verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 november 2020 [5] . Eisers verwijzen in dat verband ook naar het GGD-advies van december 2020 waarin wordt ingegaan op de gezondheidsgevolgen van deze inrichting.
Eisers 1 merken op dat door 2.880 gespeende biggen een veelvoud aan emissies optreedt ten opzichte van 120 mestvarkens. Ook daaruit volgt dat een stevige milieutechnische reden bestaat voor het noodzakelijk zijn van een m.e.r. als onderdeel van de aanvraag, aldus eisers.
Eisers 1 betogen met betrekking tot de aantasting van natuur dat in de m.e.r.-beoordeling ten onrechte is uitgegaan van 85 % ammoniakreductie door de luchtwassers. Uit het WUR-onderzoek blijkt dat de vergunde luchtwasser minder ammoniak reduceert en door de rechtbanken Noord-Nederland, Gelderland en Oost-Brabant zijn uitspraken gedaan waarin wordt getwijfeld over de ammoniakemissiefactoren die in de Regeling ammoniak en veehouderij zijn opgenomen.
13.2.
Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder b van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit m.e.r. en gelet op de drempelwaarde van categorie 14 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. dient er een m.e.r. te worden gemaakt als sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu op relevante criteria waaronder de activiteiten worden ondernomen. Hiervoor dient op grond van artikel 7.17, derde lid, van de Wet milieubeheer rekening te worden gehouden met de aangegeven omstandigheden, zoals beschreven in bijlage III bij Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten. In bijlage III bij die richtlijn zijn de volgende criteria genoemd: de kenmerken van de projecten, de plaats van de projecten en de kenmerken van het potentiële effect.
13.3.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 25 november 2020 [6] kan de vraag of de inrichting zal kunnen voldoen aan de daarvoor geldende milieuregels niet worden gelijkgesteld met de vraag of zich belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen voordoen, die nopen tot het maken van een milieueffectrapport. De omstandigheid dat wordt voldaan aan de milieuregels kan wel worden betrokken bij de beoordeling of sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Uit jurisprudentie van de Afdeling volgt daarnaast dat de milieugevolgen vanwege de inrichting in de reeds vergunde situatie als uitgangspunt dienen te worden genomen bij de vraag of er sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. [7]
Geur
13.4.
De rechtbank stelt vast dat het college in de m.e.r-beoordeling met betrekking tot het aspect “geur” slechts naar de Wgv heeft gekeken en naar aanleiding van het toetsingskader in die wet heeft beoordeeld of er belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu zijn. Dit miskent dat de m.e.r-beoordeling geen toets is aan wetgeving, maar een integrale beoordeling van de mogelijke nadelige gevolgen van het project voor het milieu waarbij rekening wordt gehouden met de relevante criteria van bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn. Zoals eisers terecht hebben aangevoerd, betekent de situatie dat aan de wettelijke normen wordt voldaan ook niet dat er geen belangrijke nadelige milieugevolgen optreden en er geen m.e.r. geëist kan worden. Dit betekent dat in de m.e.r.-beoordeling eerst de milieugevolgen in kaart moeten worden gebracht en dat pas daarna een toets aan wetgeving, zoals de Wgv plaatsvindt. Een andere uitleg zou ook afbreuk afdoen aan het doel van de m.e.r.
Het had dus op de weg van het college gelegen om, net als in de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 november 2020, in de m.e.r-beoordeling voor alle geurgevoelige objecten in de omgeving de geurbelasting in kaart te brengen. Dus ook voor de bedrijfswoningen van eisers (de [locatie]) en de bedrijfswoning aan de [locatie] . Zeker gelet op de omstandigheid dat deze bedrijfswoningen op ongeveer 120 en 150 meter van het emissiepunt van de varkensstal liggen, wat aanzienlijk minder is dan de afstand van het emissiepunt tot de [locatie] (230 meter) en de [locatie] (330 meter). Het is dus aannemelijk dat de geurbelasting op deze geurgevoelige objecten (aanzienlijk) meer zal bedragen dan de 5,1 en 5,4 odour units voor [locatie] en [locatie] en dat er voor deze woningen ten opzichte van de vergunde situatie een nog grotere achteruitgang van het woon- en leefklimaat plaats zal vinden.
Omdat de exacte geurbelasting ter plaatse van deze woningen nog niet is onderzocht, laat de rechtbank de beoordeling van de gezondheidsgevolgen van een te hoge geurbelasting buiten beschouwing. De GGD heeft in zijn advies aangegeven wanneer een (voor- en achtergrond)geurbelasting gezondheidskundige gevolgen heeft, dus het ligt op de weg van het college om – als de geurbelasting deze niveaus overschrijdt – te motiveren waarom geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu.
De beroepsgrond slaagt in zoverre.
Gezondheid (endotoxinen)
13.5.
In het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat voor wat betreft het aspect “gezondheid” dat in het rapport “Emissies van endotoxinen in de veehouderij” wordt geconcludeerd dat de door de gezondheidsraad vastgestelde grenswaarde voor endotoxine wordt overschreden binnen 200 meter van een varkenshouderij. Ook wordt aangegeven dat binnen 200 meter van de inrichting (burger)woningen zijn gelegen en dat gevolgen voor de volksgezondheid niet zijn uitgesloten. Volgens het college zijn voor micro-organismen en het voorkomen van zoönosen geen normen of grenswaarden beschikbaar. Alleen voor endotoxinen geeft de gezondheidsraad een aanbeveling om de gezondheidskundige advieswaarde voor werknemers te verlagen naar 30 endotoxinen units per m³. Deze aanbeveling is niet wettelijk verankerd. Endotoxinen maken onderdeel uit van de fijnstoffractie en de voorgenomen wijziging heeft een toename van de uitstoot van fijnstof en endotoxinen ten gevolg. Het risico op zoönosen is volgens het college klein als de ondernemer zich aan de wettelijk verplichte maatregelen en hygiënerichtlijnen houdt.
13.6.
In de m.e.r-beoordeling wordt erkend dat binnen 200 meter van de varkenshouderij woningen zijn gelegen en dat gevolgen voor de gezondheid door de toename van fijnstof en endotoxinen niet zijn uitgesloten. Gelet op deze overweging had het op de weg van het college gelegen om nader te motiveren waarom er geen sprake is van belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. Zeker nu zowel in het m.e.r-beoordelingsbesluit als in het advies van de GGD wordt aangegeven dat een advieswaarde van 30 endotoxinen units per m³ wordt gehanteerd, maar niet is onderzocht of aan deze advieswaarde op de omliggende (bedrijfs)woningen wordt voldaan, en gelet op de omstandigheid dat de toename van uitstoot van fijnstof door de wijziging naar een varkenshouderij aanzienlijk is.
De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

14. De beroepen zijn gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit omdat het college voor wat betreft het aspect “geluid” onvoldoende heeft gemotiveerd dat aan de geluidnormen kan worden voldaan en omdat het college voor wat betreft de aspecten “geur” en “gezondheid” onvoldoende heeft gemotiveerd dat de wijziging van de inrichting geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die nopen tot het maken van een milieueffectrapport.
De rechtbank zal niet ingaan op hetgeen eisers hebben aangevoerd over het verbinden van geurvoorschriften aan de omgevingsvergunning op grond van BBT12 en BBT26 uit de BBT-conclusie voor de intensieve veehouderij. BBT 12 is alleen toe te passen in gevallen waar geurhinder bij gevoelige receptoren wordt verwacht of is onderbouwd, en de onderbouwing van geurhinder is gelet op overweging 10.4 op dit moment onvoldoende. In het nieuw te nemen besluit zal het college op dit punt nader in moeten gaan en dan zal het college opnieuw moeten beoordelen of een geurbeheersplan noodzakelijk is en of hij geurmonitoringsvoorschriften aan de omgevingsvergunning verbindt. Ook de werkelijke emissie-reductie van geur en ammoniak van de aangevraagde combi-luchtwassers is een punt dat in de m.e.r-beoordeling dient te worden betrokken. In de nieuwe motivering voor wat betreft de m.e.r dienen ook de uitkomsten van het (nieuwe) geluidonderzoek te worden betrokken.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers ook een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend.
Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgen eisers een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-.
De gemachtigde van eisers 1 heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.674,-.
Ook de gemachtigde van eisers 2 heeft een beroepschrift ingediend en aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. Deze vergoeding bedraagt ook € 1.674,-.
Verder komen de door eisers 2 opgegeven verletkosten van € 97,56 en de door eisers 1 en 2 opgegeven reiskosten voor vergoeding in aanmerking. Omdat openbaar vervoer onvoldoende mogelijk is, zijn deze berekend via een kilometervergoeding voor de auto van 94 km retour x 0,28 cent per km = € 26,32.
Ook de door eisers 1 en 2 verzochte deskundigenkosten voor de rapporten van De Roever en Ambro van in totaal € 2.964,50 komen voor vergoeding in aanmerking. Omdat de factuur is gericht aan eisers 2 zal de rechtbank deze kosten toekennen aan eisers 2.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eisers 1 en 2 gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 juni 2021;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eisers 1 moet vergoeden;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 181,- aan eisers 2 moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.700,32,- aan proceskosten aan eisers 1;
- veroordeelt het college tot betaling van € 4.762,38,- aan proceskosten aan eisers 2.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. A.L.M. Steinebach-de Wit en mr. S.E.M. Lichtenberg, leden, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder e, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.6 van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
7.Zie onder meer de uitspraak van 30 september 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3072).