ECLI:NL:RBGEL:2023:3192

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
2 juni 2023
Publicatiedatum
2 juni 2023
Zaaknummer
AWB - 21 _ 4916
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag BPM en verzuimboete in verband met niet-kwalificerend voertuig

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 2 juni 2023 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag BPM die aan eiseres was opgelegd. Eiseres had op 27 februari 2019 aangifte gedaan voor een bestelauto, maar de inspecteur constateerde dat het voertuig niet voldeed aan de fiscale inrichtingseisen. De rechtbank oordeelde dat het voertuig niet in aanmerking kwam voor het herstelbeleid, omdat het gebrek niet eenvoudig te herstellen was en het karakter van de bestelauto in meer dan geringe mate was aangetast. De naheffingsaanslag van € 39.838 werd terecht opgelegd.

Daarnaast was er een verzuimboete van € 3.983 opgelegd, die eiseres aanvoerde als een dubbele bestraffing. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van dubbele bestraffing, omdat het om verschillende betalingsverzuimen ging. Echter, de rechtbank constateerde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de verzuimboete met 15% tot € 3.385. Eiseres kreeg ook een schadevergoeding van € 1.000 voor immateriële schade wegens de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van proceskosten van € 1.674 en het griffierecht van € 360 aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/4916

uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiseres], uit [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: [gemachtigde]),
en

de inspecteur van de belastingdienst, Backoffice BPM (verweerder).

Inleiding

Verweerder heeft aan eiseres op 29 mei 2020 een naheffingsaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer]) belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 39.838. Tevens heeft verweerder bij beschikking een verzuimboete opgelegd van € 3.983, alsmede bij beschikking € 266 aan belastingrente in rekening gebracht.
Bij uitspraak op bezwaar van 29 september 2021 heeft verweerder de naheffingsaanslag, de beschikking verzuimboete en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 11 oktober 2022 op zitting behandeld. Namens eiseres is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen.

Feiten

1. Eiseres heeft op 27 februari 2019 aangifte/melding voor de BPM gedaan voor een bestelauto, type Ford Ranger Pick Up 3.2. De datum van eerste toelating van de auto is 18 april 2018.
2. In de aangifte is de te betalen belasting op nihil berekend.
3. Bij een controle op de weg op 27 maart 2019 aan [adres] heeft verweerder geconstateerd dat met het betreffende voertuig van de openbare weg in Nederland gebruik is gemaakt. Tijdens die controle is geconstateerd dat het motorrijtuig is voorzien van een container en niet (meer) voldoet aan de fiscale inrichtingseisen die voor een bestelauto gelden, namelijk dat de laadruimte van het motorrijtuig niet de vereiste hoogte van 130 cm heeft.

Geschil

4. In geschil is of paragraaf 12.1 van het zogenoemde Kaderbesluit BPM [1] , zoals het gold tot 1 januari 2022 (het herstelbeleid) van toepassing is. Eiseres is van mening dat ondanks het feit dat de auto niet aan de voorwaarden voldoet van het herstelbeleid, zij daar toch een beroep op kan doen.
5. Niet in geschil is dat de auto niet (meer) voldeed aan het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (Wet BPM), omdat de auto niet aan de in dat artikel genoemde inrichtingseis voldeed, te weten dat de laadruimte een hoogte dient te hebben van ten minste 130 cm. Tevens is ter zitting gebleken dat niet in geschil is dat de auto niet voldoet aan het bepaalde in artikel 2.2.3.1. van het Kaderbesluit BPM dat geldt voor afneembare containers.

Beoordeling

6. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van eiseres dat de auto niet hoeft te voldoen aan de afmetingen als bedoeld in het Kaderbesluit BPM omdat zo de rechtbank begrijpt slechts sprake is van een minimaal gebrek, geen steun vindt in het recht. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
7. In het Kaderbesluit BPM is voor zover hier van belang het volgende opgenomen:

“12.1 Herstelbeleid inrichtingseisen bestelauto’s

Bij het op de markt brengen van een nieuw model bestelauto is vanaf 2010 niet langer vereist dat het model ter keuring (o.a. van de inrichtingseisen) wordt voorgelegd aan de RDW. Daarentegen kan de importeur de inspecteur verzoeken de fiscale inrichting te beoordelen. Gebeurt dat niet en blijkt dat het motorrijtuig niet voldoet aan de fiscale inrichtingseisen dan is belasting verschuldigd naar het tarief van personenauto’s. In de praktijk komt het voor dat als gevolg van een minimaal gebrek niet aan de inrichtingseisen is voldaan. Een minimaal gebrek is een gebrek waarvan het herstel betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd en waarbij het karakter van bestelauto slechts in geringe mate is aangetast (zie voorwaarden).
Verder doen zich in de praktijk situaties voor waarbij een bestelauto (onbedoeld) niet langer aan de inrichtingseisen voldoet. Ook in deze situatie is herstel mogelijk als sprake is van een minimaal gebrek waarvan het herstel betrekkelijk eenvoudig kan worden gerealiseerd en waarbij het karakter van bestelauto slechts in geringe mate is aangetast.

Goedkeuring

Ik keur met toepassing van artikel 63 van de AWR (de hardheidsclausule) goed dat in de hiervoor beschreven situaties onder de volgende cumulatieve voorwaarden, degene die de aanvraag voor de inschrijving in het kentekenregister heeft verzocht, dan wel de kentekenhouder, eenmalig de gelegenheid krijgt de geconstateerde gebreken te herstellen.

Voorwaarden:

Voor deze goedkeuring gelden de volgende voorwaarden:
- de laadruimte voldoet aan de fiscale maten;
(…)”.
8. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval waarbij de laadruimte van het motorrijtuig niet de vereiste hoogte van 130 cm heeft, geen sprake is van “een minimaal gebrek” (…) “waarbij het karakter van de bestelauto slechts in geringe mate is aangetast”, maar dat sprake is van een voorwaarde waaraan niet wordt voldaan, namelijk de fiscale maten van de laadruimte. Dit gebrek kan niet betrekkelijk eenvoudig worden hersteld en het karakter van de bestelauto is daarmee in meer dan geringe mate aangetast. Het betoog van eiseres faalt. Daarom had eiseres voor de BPM aangifte moeten doen van een personenauto. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd. Het beroep dient op dit punt ongegrond te worden verklaard.
Boete
9. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een verboden dubbele bestraffing van het zelfde feit (schending van het “ne-bis-in-idem-beginsel”), omdat aan eiseres op 30 januari 2020 ook een naheffingsaanslag met boete werd opgelegd in de motorrijtuigenbelasting. In beide gevallen gaat het weliswaar om het niet betalen van belasting omdat niet is voldaan aan de inrichtingseisen, maar van een dubbele bestraffing van hetzelfde feit is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Het gaat namelijk om twee verschillende betalingsverzuimen, te weten enerzijds het niet betalen van de motorrijtuigenbelasting, zoals geconstateerd bij de controle op 22 oktober 2019 en anderzijds het niet betalen van de BPM, zoals al eerder is geconstateerd bij de controle op 27 maart 2019. De verzuimboete is terecht opgelegd en de rechtbank acht deze in beginsel passend en geboden.
10. Eiseres heeft ter zitting verzocht om matiging van de verzuimboete in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als genoemd in artikel 6 van het EVRM. In beginsel is daarvan sprake indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan. [2] Deze termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat aan hem een boete zal worden opgelegd.
11. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzuimboete in ieder geval op 27 november 2019 aan eiseres bekend is gemaakt, omdat op die datum de kennisgeving is verstuurd. Van een eerder ‘criminal charge’ moment is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank zal daarom uitgaan van 27 november 2019. Nu tussen het moment van bekendmaking en deze uitspraak van de rechtbank meer dan twee jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overschreden. De rechtbank ziet hierin aanleiding de verzuimboete van € 3.983 met 15% te verminderen en vast te stellen op € 3.385.
Vergoeding van geleden immateriële schade
12. Eiseres heeft ter zitting verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit verzoek uit van de regels die de Hoge Raad hiervoor heeft gegeven in het overzichtsarrest van 19 februari 2016 [3] . Dat betekent kort gezegd dat de redelijke termijn is overschreden wanneer de uitspraak van de rechtbank niet binnen twee jaar is gedaan nadat verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen. Als de totale procedure langer heeft geduurd, geldt dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover die langer dan zes maanden heeft geduurd en de beroepsfase voor zover deze meer dan 18 maanden heeft geduurd. Vervolgens wordt als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief gehanteerd van € 500 per zes maanden dat de procedure langer dan de redelijke termijn heeft geduurd, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
13. De uitspraak van verweerder op het op 4 juni 2020 ontvangen bezwaarschrift dateert van 29 september 2021. Sinds 4 juni 2020 tot de uitspraak van de rechtbank zijn (naar boven afgerond) 36 maanden verstreken. Na aftrek van de redelijke termijn van 24 maanden resteert een overschrijding van bijna een jaar. Dit leidt tot een vergoeding van tweemaal € 500. De overschrijding is geheel aan verweerder toe te rekenen, zodat verweerder dit bedrag dient te betalen.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
15. Vanwege de overschrijding van de redelijke termijn wordt de opgelegde verzuimboete gematigd tot € 3.385.
16. Omdat de redelijke termijn is overschreden, moet verweerder een vergoeding wegens geleden immateriële schade aan eiseres betalen van € 1.000.
17. Verweerder dient het griffierecht aan eiseres te vergoeden en krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten voor de beroepsfase.
18. De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.674 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 837 en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, uitsluitend voor zover het de boete betreft;
- vermindert de boetebeschikking tot een bedrag van € 3.385;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar;
- veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding wegens immateriële schade aan eiseres van € 1.000;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674 aan proceskosten aan eiseres;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Y. Gramsbergen, rechter, in aanwezigheid van mr. T.J.P. Wientjens, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.Besluit van 2 december 2015, nr. BLKB 2015/1382M