Wat vindt de rechtbank
7. De vraag is of het UWV terecht stelt dat eiser 35-80% arbeidsongeschikt is. De rechtbank moet die vraag beantwoorden aan de hand van wat eiser daartegen in heeft gebracht. Belangrijk punt is dat het gaat om de medische toestand van eiser op 1 oktober 2021 en de vraag welke beperkingen daaruit volgen.
Medische grondslag van het bestreden besluit
8. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. De verzekeringsarts B&B heeft kennis genomen van het dossier en het bezwaar van eiser. Hij heeft eiser gesproken tijdens de hoorzitting en de door eiser ingebrachte medische informatie, waaronder de brief van de huisarts van 14 juli 2020, de ongedateerde brief van de internist-oncoloog en de brief van de bedrijfsarts van 28 maart 2022, meegewogen in zijn beoordeling. De rechtbank vindt ook dat de verzekeringsarts B&B op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten heeft betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank ziet geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts B&B aspecten van de medische situatie van eiser heeft gemist.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de verzekeringsarts B&B bevooroordeeld was. Voor de bevooroordeeldheid van de verzekeringsarts B&B zijn geen aanknopingspunten te vinden. Dit veronderstelt namelijk dat de verzekeringsarts B&B een bepaalde mening is toegedaan en op basis daarvan nadelig heeft beslist. Hiervoor heeft eiser geen feiten en/of omstandigheden naar voren gebracht. De enkele stelling dat de verzekeringsarts B&B volgens eiser een gesloten houding had, niet open stond voor echte toetsing, zoekend was naar argumentatie om het eerdere oordeel van zijn collega te onderbouwen en zou hebben gezegd dat hij moeite had met onduidelijke klachten zoals CVS, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank leest in het dossier ook niet dat de klachten van eiser niet serieus zijn genomen.
De beoordeling van de belastbaarheid
10. De rechtbank is verder van oordeel dat de verzekeringsarts B&B de medische belastbaarheid van eiser op 1 oktober 2021 in het rapport op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat de verzekeringsarts B&B ontkent dat bij hem sprake is van het CVS. In het rapport van 14 februari 2023 heeft de verzekeringsarts B&B toegelicht dat hij de diagnose CVS erkent en ook expliciet heeft benoemd in zijn rapport van 20 oktober 2022. In het rapport van 20 oktober 2022 leest de rechtbank dat de verzekeringsarts B&B toelicht dat het aanwijzen van de sinds 2014 gestelde diagnose CVS als oorzaak van de toegenomen vermoeidheid en concentratiestoornissen volgens hem niet aannemelijk is te achten, aangezien de veronderstelde verstoring bij deze aandoening geen intrinsieke progressie kent doch enkel een secundaire klachtentoename door verdergaande vermindering van activiteiten en het uit de weg gaan van als hinderlijk ervaren prikkels. Verder overweegt de verzekeringsarts B&B dat omdat het niet aannemelijk is dat de lang bestaande CVS bij eiser verantwoordelijk is voor de toename van de klachten van vermoeidheid en eiser hiermee eerder in een fulltime dienstverband heeft kunnen functioneren er vanuit de bijkomende medische aandoeningen, met name de psychische disbalans draaglast/draagkracht, geen aanleiding is om een verdergaande vermindering van de toegestane urenomvang te hanteren. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts B&B hiermee voldoende heeft uitgelegd dat hij de diagnose CVS niet ontkent, maar dat die diagnose niet leidt tot het aannemen van meer beperkingen dan opgenomen in de FML van 31 maart 2021. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de vaststelling dat hij in een fulltime dienstverband heeft kunnen functioneren bij eiser verbazing wekt omdat hij zijn volledige vakantiedagen heeft moeten opgebruiken en zijn sociale contacten tot een minimum heeft moeten beperken om aan het werk te kunnen blijven, geeft dit geen aanleiding deze vaststelling van de verzekeringsarts B&B voor onjuist te houden. De rechtbank kan de verzekeringsarts B&B ook volgen in zijn standpunt dat de overige klachten van eiser en de overgelegde brieven van de huisarts, internist-oncoloog en bedrijfsarts die de verzekeringsarts B&B bij zijn beoordeling heeft betrokken, geen reden zijn om aan te nemen dat hij de beperkingen heeft onderschat.
11. Gelet op wat hiervoor onder 8. en 9. is overwogen en omdat eiser zijn standpunt niet met nadere medische informatie heeft onderbouwd, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de medische belastbaarheid van eiser zoals de verzekeringsarts B&B die heeft vastgesteld. In de verzekeringsgeneeskundige beoordeling kan niet uitsluitend worden afgegaan op hoe eiser zijn klachten zelf ervaart. In de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling zijn niet de ervaren klachten of de diagnose doorslaggevend, maar de mate waarin beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid als gevolg van die klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. Zonder afbreuk te willen doen aan de door eiser ervaren impact van zijn klachten op het dagelijks leven, merkt de rechtbank op dat er geen medisch objectieve onderbouwing is voor verdergaande beperkingen op 1 oktober 2021.
12. De rechtbank vindt dat het UWV terecht heeft geoordeeld dat eiser op 1 oktober 2021 in staat moet worden geacht arbeid te verrichten als daarbij rekening wordt gehouden met de beperkingen die de verzekeringsarts B&B heeft vastgesteld.
Arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit
13. De rechtbank stelt vast dat de arbeidsdeskundige het CBBS niet op de datum in geding had geraadpleegd maar op een latere datum. De arbeidsdeskundige B&B heeft in beroep het CBBS op de juiste datum geraadpleegd. De arbeidsdeskundige B&B heeft naar aanleiding hiervan geconcludeerd dat de eerder geselecteerde functies niet actueel zijn op de datum in geding. Hij heeft daarom drie andere functies en één reservefunctie geselecteerd die op de datum in geding actueel zijn en in het verlengde liggen van en dezelfde SBC-code hebben als de eerder geselecteerde functies. Het gaat om:
- ( sbc-code: 516080) Schadecorrespondent;
- ( sbc-code: 553020) Archiefmedewerker;
- ( sbc-code: 315140) Medewerker postverzorging (intern).
- ( sbc code: 315173) Telefonisch verkoper (outbound).
14. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 29 maart 2023 voldoende uitgelegd waarom deze functies geschikt zijn voor eiser. De arbeidsdeskundige B&B heeft de knelpunten beoordeeld en toegelicht waarom de functies geschikt zijn. Deze toelichtingen zijn voor de rechtbank begrijpelijk. Eiser heeft hiertegen in beroep ook geen argumenten aangevoerd. De rechtbank vindt dan ook dat het UWV voldoende duidelijk heeft onderbouwd dat eiser in staat is de functies te vervullen.
15. De arbeidsdeskundige B&B heeft berekend dat eiser op 1 oktober 2021 met de middelste van de drie voor de schatting gebruikte functies 20,66% kan verdienen van het loon dat hij verdiende met zijn eigen werk, zodat hij voor de overige 79,34% arbeidsongeschikt is. Hoewel eiser stelt dat dit percentage onjuist is vastgesteld en 90-95% zou moeten zijn, heeft hij dit niet onderbouwd. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat het arbeidsongeschiktheids-percentage onjuist is vastgesteld. De stelling van eiser dat het UWV zich ten onrechte baseert op het loon voor sociale wetten en niet op zijn volledige brutoloon, waardoor de ingehouden pensioenpremie niet is meegewogen, volgt de rechtbank niet. Uit de wetgeving die in deze zaak van toepassing is, volgt dat het UWV zich terecht baseert op het SV-loon, waarbij de ingehouden pensioenpremie niet wordt meegerekend.
16. Eiser stelt dat de wetgeving waaruit volgt dat de ingehouden pensioenpremie niet wordt meegeteld bij het SV-loon, krom en onbillijk is en voor hem leidt tot een onevenredige uitkomst. De rechtbank begrijpt deze stelling zo dat het UWV die wetgeving buiten toepassing had moeten laten, omdat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.De rechtbank volgt eiser niet in die stelling. Volgens vaste rechtspraak houdt het toetsingsverbod van artikel 120 van de Grondwet het verbod in om wetten in formele zin, zoals in dit geval de Wet WIA, de Wet financiering sociale verzekeringen en de Wet op de loonbelasting 1964, te toetsen aan algemene rechtsbeginselen en brengt dit ook mee dat de rechter niet mag treden in de belangenafweging die de wetgever heeft verricht of geacht moet worden te hebben verricht. Dit neemt echter niet weg dat indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, dit aanleiding kan geven tot een andere uitkomst dan waartoe strikte toepassing van de wet leidt. Dit is het geval indien niet verdisconteerde omstandigheden die stikte toepassing zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Deze bijzondere omstandigheden kunnen slechts bij hoge uitzondering worden aangenomen.Van dergelijke omstandigheden is in dit geval niet gebleken. Dat de wetgeving voor eiser ongunstig uitpakt, kan niet als zo’n bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat het een bewuste keuze van de wetgever is geweest om voor de verschillende werknemersverzekeringen een uniform SV-loonbegrip te hanteren, waarbij ingehouden pensioenpremie geen onderdeel van het SV-loon is. De gevolgen hiervan voor onder meer de hoogte van de uitkeringen heeft de wetgever hierbij meegewogen.Omdat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of toepassing van de wetgeving die in deze zaak van toepassing is zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven.
17. De arbeidsdeskundige heeft pas in beroep functies geselecteerd die op de datum in geding actueel zijn. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is daardoor gewijzigd van 70,73% naar 79,34%. Dit percentage leidt onveranderd tot een indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%. Met deze hogere vaststelling van het arbeidsongeschiktheidspercentage op 79,34% wijzigt echter de voor eiser geldende inkomenseis. Daarmee is sprake van een wijziging van zijn rechtspositie ten opzichte van het primaire besluit en het bestreden besluit. Het beroep is daarom gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren, het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat het arbeidsongeschiktheidspercentage wijzigt van 70,73% naar 79,34%. Deze uitspraak treedt in de plaats van het bestreden besluit.