ECLI:NL:RBGEL:2023:2687

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
10 mei 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
C/05/412523 / HA ZA 22-533
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident in verbintenissenrechtelijke procedure met betrekking tot gezag van gewijsde en eiswijziging

Op 10 mei 2023 heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, een vonnis gewezen in een incident dat voortkwam uit een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. [eiser], vertegenwoordigd door advocaat mr. M.V. Vermeij, vorderde betaling van verschillende geldbedragen van [gedaagde], die werd bijgestaan door advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer. In het incident stelde [gedaagde] dat [eiser] niet-ontvankelijk verklaard moest worden in zijn vorderingen, omdat deze zouden stuiten op het gezag van gewijsde van een eerder vonnis van de Rechtbank Amsterdam. Dit eerdere vonnis had [eiser] in het ongelijk gesteld in een vergelijkbare zaak, en zijn hoger beroep was niet-ontvankelijk verklaard.

De rechtbank oordeelde dat [eiser] in beginsel bevoegd was zijn eis te wijzigen, ook al was deze wijziging een reactie op het beroep van [gedaagde] op gezag van gewijsde. De rechtbank concludeerde dat niet alle vorderingen van [eiser] afstuiten op het gezag van gewijsde, omdat hij nieuwe grondslagen had aangevoerd die niet eerder waren beoordeeld. De rechtbank wees het verzoek van [gedaagde] om [eiser] niet-ontvankelijk te verklaren af, maar compenseerde de proceskosten in het incident, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

De zaak zal verder worden behandeld in de hoofdzaak, waarbij [gedaagde] de gelegenheid krijgt om voor antwoord te concluderen. De rechtbank hield verdere beslissingen aan, met de verwachting dat de zaak op 21 juni 2023 weer op de rol zal komen voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/412523 / HA ZA 22-533
Vonnis in incident van 10 mei 2023
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. M.V. Vermeij te Alkmaar,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding
  • de rolbeslissing van 20 januari 2023
  • de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring
  • de incidentele conclusie van antwoord tevens akte eiswijziging in de hoofdzaak
  • de antwoordakte eiswijziging
  • de rolbeslissing van 27 maart 2023
  • de akte van [eiser] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[eiser] was advocaat en heeft werkzaamheden ten behoeve van [gedaagde] verricht.
2.2.
In de hoofdzaak heeft [eiser] bij dagvaarding betaling gevorderd van bedragen van € 207.687,22 en € 26.941,73 die [gedaagde] verschuldigd is uit hoofde van overeengekomen werkzaamheden, een bedrag van € 13.000,00 ter zake van nakoming van een geldleningsovereenkomst en een bedrag van € 2.795,10 dat [eiser] voor [gedaagde] heeft betaald, althans aan hem heeft geleend, dit alles, onder de voorwaarde dat [gedaagde] tot betaling van enig bedrag aan [eiser] wordt veroordeeld, te voldoen uit een depot bij de Amsterdamse deken waaraan [gedaagde] op straffe van verbeurte van een dwangsom moet meewerken, met veroordeling van [gedaagde] in de beslagkosten ad € 2.151,74 en in de proceskosten.
2.3.
[gedaagde] vordert in het incident dat de rechtbank [eiser] in al zijn vorderingen niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de zaak naar de rol zal verwijzen zodat [gedaagde] op de vordering(en) waarin [eiser] ontvankelijk is kan antwoorden.
2.4.
[gedaagde] legt aan deze eis kort gezegd ten grondslag dat partijen eerder tegenover elkaar hebben gestaan in een civiele procedure bij Rechtbank Amsterdam (zaak-/rolnummer C/13/666896/ HA ZA 19/558), dat in die procedure dezelfde geschilpunten op dezelfde grondslag aan de orde waren als in de dagvaarding in de onderhavige zaak en dat de rechtbank in Amsterdam in haar vonnis van 5 augustus 2020 [eiser] op al deze punten in het ongelijk heeft gesteld en zijn vorderingen integraal heeft afgewezen. [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld, maar is daarin bij arrest van 28 december 2021 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het appel te laat was ingesteld (zaaknummer 200.296.233/01). Deze uitspraak is onherroepelijk. Alle vorderingen in de onderhavige procedure stuiten dus af op het gezag van gewijsde, bedoeld in art. 236 lid 1 Rv. [eiser] is daarom in die vorderingen niet-ontvankelijk, aldus [gedaagde] . Subsidiair concludeert [gedaagde] daartoe, omdat [eiser] misbruik maakt van recht.
2.5.
Bij antwoord in het incident heeft [eiser] tevens zijn eis in de hoofdzaak gewijzigd. De verschuldigdheid van de gevorderde geldsommen, inclusief de beslagkosten wordt nu tevens gebaseerd op onrechtmatige daad, althans op ongerechtvaardigde verrijking, althans op de aanvullende dan wel derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De geldsom van € 26.941,73 wordt met € 28.649,78 verhoogd, onder opvoering van de datum van de eiswijziging als nog meer subsidiaire ingangsdatum van de gevorderde wettelijke rente. Als nieuwe eis wordt gevorderd voor recht te verklaren dat [eiser] zijn vorderingen op [gedaagde] rechtsgeldig heeft verrekend met het door [eiser] ten behoeve van [gedaagde] op zijn derdenrekening aangehouden depot. En als alternatieve voorwaarde voor de gevorderde medewerking aan voldoening uit het depot bij de deken is nu opgenomen dat de rechtbank de verklaring voor recht toewijst. [gedaagde] heeft tegen de eiswijziging bezwaar gemaakt. Nu de eis in de hoofdzaak en de gronden daarvan voor de beoordeling in het incident relevant kunnen zijn, dient nu eerst op dat bezwaar te worden beslist.

3.De beoordeling van het bezwaar tegen de wijziging van eis in de hoofdzaak

3.1.
Aan de orde is of deze eiswijziging buiten beschouwing moet blijven op de voet van art. 130 lid 1 Rv. Omdat nog geen eindvonnis is gewezen, is [eiser] in beginsel bevoegd zijn eis te wijzigen. Dat geldt ook als dat, zoals hier, gebeurt naar aanleiding van een beroep op gezag van gewijsde dat op de oorspronkelijke (gronden van de) eis is gebaseerd. [gedaagde] heeft niet bepleit dat de eiswijziging zal leiden tot een onredelijke bemoeilijking van de verdediging of een onredelijke vertraging van het geding en daarom strijdig moet worden geacht met de eisen van een goede procesorde. Zijn bezwaren zijn erop gericht dat [eiser] ook in de gewijzigde eis niet-ontvankelijk verklaard zal worden. Volgens [gedaagde] is het bedrag van € 28.649,78 reeds in de Amsterdamse procedure gevorderd en gaan de aanvullende grondslagen voor het gevorderde niet op, althans zijn de vorderingen op de grondslag ongerechtvaardigde verrijking gedeeltelijk verjaard. Verder heeft hij nader toegelicht waarom gezag van gewijsde ook aan toewijzing van de gewijzigde eis in de weg staat. Dergelijke inhoudelijke bezwaren zijn echter voor het weigeren van een eiswijziging niet toereikend. De wijziging van eis zal dus niet buiten beschouwing worden gelaten.

4.De verdere beoordeling in het incident

4.1.
[eiser] betwist, mede in het licht van de gewijzigde eis, dat gezag van gewijsde in de weg staat aan toewijzing van zijn vorderingen en verwijt [gedaagde] , met diens beroep daarop, misbruik van recht te maken. [eiser] concludeert tot afwijzing van de incidentele vordering, met veroordelingen van [gedaagde] in de proceskosten van het incident.
4.2.
Uit art. 236 lid 1 Rv volgt dat deze rechtbank in dit geding heeft uit te gaan van de bindende kracht van in het vonnis van Rechtbank Amsterdam vervatte beslissingen die de rechtsbetrekking in geschil betreffen, nu [gedaagde] zich op dit gezag van gewijsde heeft beroepen. In dit incident is in de eerste plaats aan de orde of [eiser] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat deze allemaal afstuiten op dit gezag van gewijsde.
4.3.
Het antwoord op de vraag of in het eerdere geding sprake is geweest van beslissingen aangaande een geschilpunt dat dezelfde rechtsbetrekking betreft als in het onderhavige geding, is afhankelijk van de grondslag van de vordering of het verweer, het processuele debat en de gegeven beslissingen. Dat vergt uitleg van de in de eerdere procedure gedane uitspraak, mede in het licht van de gedingstukken waarop die uitspraak berust.
4.4.
Indien een vordering met kracht van gewijsde is afgewezen, en de afwijzing erop is gebaseerd dat de voor de vordering aangevoerde grondslag niet is komen vast te staan of dat deze grondslag de vordering niet kan dragen, kan tot uitgangspunt dienen dat de beslissingen aangaande het ontbreken of niet toereikend zijn van deze grondslag, in een ander geding tussen dezelfde partijen gezag van gewijsde hebben. Dit betekent onder meer dat bij een beroep op gezag van gewijsde, feiten en bewijsmiddelen die in de eerdere procedure niet ter staving van de gestelde grondslag zijn aangevoerd, in een ander geding niet alsnog in het kader van dezelfde grondslag aan de vordering ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.5.
Het gezag van gewijsde kan evenwel niet eraan in de weg staan dat in een ander geding dezelfde of een soortgelijke vordering wordt ingesteld op basis van een andere grondslag, waarover de rechter zich nog niet heeft uitgelaten. Dit geldt ongeacht of deze andere grondslag ook reeds in de eerdere procedure aangevoerd had kunnen worden. Zie HR 18 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2099.
4.6.
Blijkens (randnummer 3 van) de dagvaarding, de akte vermeerdering eis in conventie en het vonnis in de procedure voor de Rechtbank Amsterdam heeft [eiser] in die procedure betaling van geldsommen geëist uit hoofde van nakoming van verbintenissen uit overeenkomsten, uit hoofde van een garantstelling en uit hoofde van de voldoening van een schuld van [gedaagde] . De rechtbank constateert dat [eiser] thans weliswaar de betaling van grotendeels dezelfde geldsommen vordert, maar mede op basis van grondslagen waarover de Amsterdamse rechter zich niet heeft uitgelaten. In zoverre kan, gelet op het voorgaande, het gezag van gewijsde aan het instellen van deze vorderingen niet in de weg staan. Dat betekent dat niet alle vorderingen afstuiten op het gezag van gewijsde en dat niet-ontvankelijkverklaring van [eiser] in al zijn vorderingen daarom niet aan de orde is, wat overigens van deze vorderingen zij.
4.7.
[gedaagde] heeft in het incident subsidiair gevorderd dat de zaak enkel ter zake van de vorderingen waarin [eiser] ontvankelijk is naar de rol wordt verwezen, zodat [gedaagde] tegen deze vorderingen inhoudelijk verweer kan voeren. [gedaagde] heeft dan klaarblijkelijk het oog op de vorderingen van [eiser] die volgens de rechtbank niet afstuiten op het gezag van gewijsde. Uit het voorgaande volgt dat dan niet alleen onderscheid zou moet worden gemaakt tussen vorderingen, maar ook tussen de verschillende grondslagen van deze vorderingen. Een dergelijke schifting van vorderingen vergt een daarop toegespitst partijdebat, dat nog niet is gevoerd, en hoogstwaarschijnlijk ook een mondelinge behandeling. Bovendien zal in deze situatie hoe dan ook in de hoofdzaak verder geprocedeerd moeten worden en zal dus sowieso ten gronde voor antwoord moeten worden geconcludeerd en een mondelinge behandeling worden gelast. Bij deze stand van zaken is de proceseconomie er niet wezenlijk bij gebaat dat op de subsidiaire vordering in het incident eerst en vooraf wordt beslist. Er is geen wettelijk voorschrift dat daartoe dwingt. Ook in zoverre zal het in het incident gevorderde daarom worden afgewezen, met dien verstande dat in de hoofdzaak derhalve de vraag nog voorligt of en zo ja welke vorderingen op welke grondslag(en) afstuiten op het gezag van gewijsde van het vonnis van Rechtbank Amsterdam. [gedaagde] zal daartoe desgewenst in zijn conclusie van antwoord opnieuw stelling moeten nemen.
4.8.
[gedaagde] heeft zich in het incident verder nog op het standpunt gesteld dat [eiser] vanwege strijd met een goede procesorde niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen in de hoofdzaak. [gedaagde] heeft ook op grond van strijd met de eisen van een goede procesorde bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging in de hoofdzaak. Dat bezwaar is hiervoor ongegrond verklaard. De gevolgen van de gewijzigde eis voor de beoordeling in het incident kunnen dan bezwaarlijk wel in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde. Het moge zo zijn dat [eiser] zijn zaak in de ogen van [gedaagde] met de eiswijziging van niet-ontvankelijkheid heeft gered, maar daarmee is nog niet gezegd dat de eisen van een goede procesorde dat beletten. Daarvoor ziet de rechtbank ook geen goede grond, gegeven het zwaarwegende recht op toegang tot de rechter.
4.9.
De gang van zaken vormt wel aanleiding de proceskosten in het incident te compenseren. Weliswaar is [gedaagde] in het incident in het ongelijk gesteld, maar met de oorspronkelijke eis, die ook wat de grondslagen betreft een kopie lijkt van de eerdere procedure, heeft [eiser] zozeer de incidentele vordering uitgelokt dat de kosten daarvan aan de zijde van [gedaagde] als nodeloos veroorzaakt voor rekening van [eiser] worden gelaten. Per saldo dienen partijen dan de eigen proceskosten te dragen.

5.Het verdere verloop van de hoofdzaak

5.1.
Zoals [gedaagde] is toegezegd in de rolbeslissing van 20 januari 2023 zal hem gelegenheid worden geboden om voor antwoord te concluderen.
5.2.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
6.3.
wijst af het bezwaar van [gedaagde] tegen de wijziging van eis,
6.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
21 juni 2023voor conclusie van antwoord,
6.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2023.