ECLI:NL:RBGEL:2023:2472

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
05.083413.22
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zedenzaken met onvoldoende bewijs en steunbewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 april 2023 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontucht met minderjarigen. De tenlastelegging omvatte verschillende seksuele handelingen met twee minderjarige slachtoffers, die onder de zorg en waakzaamheid van de verdachte stonden. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en ambulante behandeling. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat het bewijs onvoldoende was.

De rechtbank overwoog dat volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het bewijs niet uitsluitend kan steunen op de verklaring van één getuige. In deze zedenzaken was er weinig steunbewijs beschikbaar, aangezien de verklaringen van de slachtoffers en de ontkennende verklaring van de verdachte tegenover elkaar stonden. De rechtbank constateerde dat de slachtoffers niet aanwezig waren bij de momenten van de vermeende ontucht, wat de geloofwaardigheid van hun verklaringen ondermijnde.

De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verklaringen van de slachtoffers werden niet ondersteund door ander bewijs dat de tenlastegelegde seksuele handelingen kon bevestigen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, waarbij werd benadrukt dat eerdere veroordelingen voor zedenfeiten niet automatisch tot een veroordeling in deze zaak konden leiden, omdat het bewijs moet voldoen aan het wettelijk bewijsminimum.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05.083413.22
Datum uitspraak : 28 april 2023
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[Verdachte],
geboren op [Geboortedatum] in [Geboorteplaats] ,
wonende aan de [Adres] .
Raadsvrouw: mr. C.H.J. van Dooijeweert, advocaat in Barneveld.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op openbare terechtzittingen.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1
hij in of omstreeks de periode van 5 augustus 2015 tot en met 4 augustus 2017 te Winterswijk, althans in Nederland, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [Slachtoffer] , geboren [Geboortedatum] 2004, door
- de penis en/of schaamstreek van die [Slachtoffer] te betasten;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 5 augustus 2015 tot en met 4 augustus 2017 te Winterswijk, althans in Nederland, met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten [Slachtoffer] , geboren [Geboortedatum] 2004, die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd,
te weten:
- het betasten van de penis en/of schaamstreek van die [Slachtoffer] ;
2
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2011 tot en met 10 januari 2016 te Winterswijk, althans in Nederland, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [Slachtoffer] , geboren [Geboortedatum] 2000, door
- de (onder)broek van die [Slachtoffer] uit en/of naar beneden te trekken en/of
- de penis en/of schaamstreek van die [Slachtoffer] te betasten en/of
- de penis van die [Slachtoffer] af te trekken en/of
- de penis van die [Slachtoffer] in zijn, verdachtes, mond te brengen
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2011 tot en met 10 januari 2016 te Winterswijk, althans in Nederland, met een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige, te weten [Slachtoffer] , geboren [Geboortedatum] 2000,
die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt buiten echt, een of meer ontuchtige handelingen heeft gepleegd, te weten:
- het uit en/of naar beneden trekken van de (onder)broek van die [Slachtoffer] en/of
- het betasten van de penis en/of schaamstreek van die [Slachtoffer] en/of
- het aftrekken van de penis van die [Slachtoffer] en/of
- het brengen van de penis van die [Slachtoffer] in zijn, verdachtes, mond;
3
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 januari 2016 tot en met 10 januari 2018 te Winterswijk, althans in Nederland, ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [Slachtoffer] , geboren [Geboortedatum] 2000, door
- de (onder)broek van die [Slachtoffer] uit en/of naar beneden te trekken en/of
- de penis en/of schaamstreek van die [Slachtoffer] te betasten en/of
- de penis van die [Slachtoffer] af te trekken en/of
- de penis van die [Slachtoffer] in zijn, verdachtes, mond te brengen.

2.De standpunten

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden en heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Aan de proeftijd moeten de volgende bijzondere voorwaarden worden gekoppeld: een meldplicht en een ambulante behandeling.
De verdediging heeft voor vrijspraak gepleit.

3.Overwegingen ten aanzien van het bewijs

Volgens artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Over deze bepaling heeft de Hoge Raad - onder meer - in zijn arrest van 15 mei 2018 (ECLI:NL:HR:2018:717) overwogen dat die bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Ook geldt dat die bepaling de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan. De vraag of aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.
Zedenzaken worden vaak gekenmerkt door het gegeven dat naast de verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte weinig of geen steunbewijs voorhanden is, omdat bij de tenlastegelegde handelingen alleen de verdachte en het slachtoffer aanwezig zijn geweest. Indien steunbewijs ontbreekt of door de rechter ontoereikend wordt bevonden, blijven de beschuldigende verklaring van het slachtoffer en de ontkennende verklaring van de verdachte als onverenigbaar tegenover elkaar staan. In dat geval laat het systeem van de strafwet – zoals hierboven uiteen gezet - geen ruimte voor een bewezenverklaring. De verdachte kan dan niet worden veroordeeld.
De rechtbank stelt allereerst vast dat [Slachtoffer] en [Slachtoffer] blijkens hun verklaringen niet aanwezig zijn geweest op de momenten dat volgens hen bij ieder afzonderlijk de ontucht plaatsvond. Anders gezegd: de broers zijn niet over en weer ooggetuigen geweest en hebben achteraf en jaren later elkaars verhaal gehoord.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat naast de verklaringen van respectievelijk [Slachtoffer] en [Slachtoffer] een ontkennende verklaring van verdachte ligt. Voor een bewezenverklaring van het tenlastegelegde is dus naast de op afzonderlijke feiten betrekking hebbende verklaringen van [Slachtoffer] en [Slachtoffer] , bewijs nodig dat steun biedt aan hun afzonderlijke verklaringen.
De verklaringen van [Slachtoffer] en [Slachtoffer] worden in zoverre ondersteund door ander bewijs dat de moeder van [Slachtoffer] en [Slachtoffer] en de dochter van verdachte verklaren over het tijdens logeerpartijtjes bij verdachte samen in één bed slapen. Echter, deze verklaringen van de moeder van [Slachtoffer] en [Slachtoffer] en de dochter van aangever komen kennelijk (hoofdzakelijk) voort uit dezelfde bron waarvoor steunbewijs nodig is, namelijk de verklaringen van [Slachtoffer] en [Slachtoffer] zelf. Uit de verklaringen van de moeder van [Slachtoffer] en [Slachtoffer] en de dochter van verdachte volgt immers niet dat ze zelf hebben gezien dat de jongens in de tenlastegelegde periode bij verdachte in één bed sliepen. Daarnaast zien deze verklaringen weliswaar op de context waarbinnen de seksuele handelingen volgens [Slachtoffer] en [Slachtoffer] zouden hebben plaatsgehad, maar bieden naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concrete steun voor de tenlastegelegde seksuele handelingen. Hierbij acht de rechtbank het ook relevant dat de seksuele handelingen waarover [Slachtoffer] en [Slachtoffer] afzonderlijk verklaren voor een groot deel naar aard verschillen. Steun voor de verklaring van [Slachtoffer] kan, naar het oordeel van de rechtbank, ook niet worden gevonden in de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd. Verdachte erkende dat hij met [Slachtoffer] heeft gesproken over het onderwerp homoseksualiteit. Dat gesprek zou, zo verklaarde verdachte, hebben plaatsgevonden op een veel later tijdstip dan [Slachtoffer] heeft verklaard. Ook zou bij dat gesprek een derde persoon aanwezig zijn geweest, hetgeen [Slachtoffer] niet heeft benoemd in zijn verklaring.
De rechtbank komt gezien het vorengaande tot het oordeel dat voldoende wettig bewijs ontbreekt en dat dus niet is voldaan aan het wettelijk bewijsminimum. Verdachte zal daarom moeten worden vrijgesproken.
Dat verdachte eerder is veroordeeld voor een zedenfeit – zoals door de officier van justitie ‘ten behoeve van de overtuiging’ op de terechtzitting naar voren is gebracht – doet aan dit oordeel niet af, aangezien ingevolge artikel 338 Sv het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, slechts kan worden aangenomen als de rechter uit de inhoud van voldoende wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen.

4.De beslissing

De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.D.R. Joppe (voorzitter), mr. P.J.C. Cremers en mr. G. Edelenbos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.L. Goedheer, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 28 april 2023.