ECLI:NL:RBGEL:2023:2068

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
20/4189
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de doctorsgraad wegens schending van de wetenschappelijke integriteit

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Gelderland het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn doctorsgraad door het college voor promoties van Wageningen University. De rechtbank concludeert dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in zijn proefschrift data heeft gemanipuleerd. De rechtbank stelt vast dat de procedures bij de Commissie wetenschappelijke integriteit (CWI) en het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) zorgvuldig zijn verlopen en dat de rapporten van deze instanties inzichtelijk en concludent zijn. Eiser heeft betwist dat hij data heeft gemanipuleerd, maar de rechtbank oordeelt dat hij niet in staat is geweest om tegenbewijs te leveren. De rechtbank oordeelt verder dat de intrekking van de doctorsgraad geen bestuurlijke sanctie is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat artikel 5:4 van de Awb niet van toepassing is. De rechtbank komt tot de conclusie dat het college bevoegd was om de doctorsgraad in te trekken en dat het besluit voldoende gemotiveerd is. Eiser heeft ook verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat door de rechtbank gedeeltelijk wordt toegewezen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar oordeelt dat eiser recht heeft op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 20/4189

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. B.F.Th. de Moor),
en

het college voor promoties van Wageningen University (het college)

(gemachtigde: mr. N.J.A.P.B. Niessen).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: de Staat der Nederlanden.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn doctorsgraad. Met het bestreden besluit van 1 juli 2020 op het bezwaar van eiser is het college bij dat besluit gebleven.
1.1.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.2.
Eiser heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op dit verzoek is de Staat der Nederlanden aangemerkt als derde-belanghebbende.
1.3
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door tolk I. Toufexes, en zijn gemachtigde. Namens het college: prof.dr.ir. A.P.J. Mol (rector magnificus), dr. A.E. Mars (beleidsmedewerker Integriteit), mr. R.F. Hana en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser is op 1 februari 2013 aan de Wageningen University (WU) aangesteld als promovendus en gestart met promotieonderzoek. Promotoren waren: [promotor] ( [promotor] ) en [promotor] ( [promotor] ). Collega-promovendus was [collega-promovendus] ( [collega-promovendus] ). Dit onderzoek heeft geresulteerd in eisers promotie op het proefschrift ‘ [titel] . Bij besluit van 2 juni 2017 is aan eiser de doctorsgraad toegekend. In februari 2017 is eiser naar [land] verhuisd voor een aanstelling als postdoctoraal onderzoeker ‘ [vakgebied] ’ aan [universiteit] .
2.1.
Op 24 februari 2018 bezocht [collega-promovendus] een congres in de Verenigde Staten. Tijdens een van de workshops presenteerde onderzoekster [onderzoekster] een ‘working paper’ over haar gezamenlijke werk met [onderzoeker] . Deze onderzoekers probeerden de bevinding van eiser, dat er een duidelijk verband was tussen hevige regenval en het aantal gevangenen, te repliceren. Het lukte beide onderzoekers echter niet om dit verband te leggen op basis van de data die eiser voor diens onderzoek zou hebben gebruikt. [collega-promovendus] heeft samen met [onderzoekster] na afloop van de workshop haar data-analyse nader bekeken. Zij stelden vast dat zowel de studie van eiser als de studie van [onderzoekster] en [onderzoeker] is gebaseerd op de koloniale Bluebooks en ontdekten dat de door eiser gebruikte data zoveel afweek van de Bluebooks, dat een enkele slordigheid of vergissing daarvoor geen verklaring zou kunnen bieden. Op 26 februari 2018 is [promotor] in kennis gesteld van deze bevindingen.
2.2.
Tijdens een gesprek op 28 februari 2018 heeft promotor [promotor] aan eiser vragen gesteld over de data die ten grondslag liggen aan het proefschrift en heeft hij eiser geconfronteerd met de verdenking van datamanipulatie. Op 2 maart 2018 is door [promotor] , [promotor] en [collega-promovendus] een klacht tegen eiser ingediend bij de Commissie wetenschappelijke integriteit Wageningen University & Research (CWI) wegens een vermoeden van schending van de wetenschappelijke integriteit. Volgens klagers heeft eiser in zijn proefschrift kwantitatieve en kwalitatieve data gemanipuleerd. De manipulatie van kwantitatieve data heeft betrekking op het bewerken van de getallen die eiser in de historische bronnen heeft aangetroffen. Bij de manipulatie van kwalitatieve data gaat het om citaten uit historische bronnen in het proefschrift. De CWI heeft een onderzoek ingesteld naar de klacht en de betrokkenen op een hoorzitting gehoord. Op 17 mei 2018 heeft de CWI een advies uitgebracht. Daarin is geconcludeerd dat eiser bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 de wetenschappelijke integriteit ernstig heeft geschonden, omdat hij zowel kwantitatieve als kwalitatieve data heeft gefabriceerd en vervalst. De CWI adviseert het college van bestuur van Wageningen University (cvb) om de klacht gegrond te verklaren. Bij brief van 29 mei 2018 heeft het cvb eiser geïnformeerd over zijn voorlopig oordeel, inhoudende dat eiser bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift de wetenschappelijke integriteit ernstig heeft geschonden.
2.3.
Eiser heeft op 5 juli 2018 het Landelijk Orgaan Wetenschappelijke Integriteit (LOWI) verzocht om een advies over dit voorlopig oordeel van het cvb. Op 1 april 2019 heeft het LOWI advies uitgebracht, waarin is geconcludeerd dat het verzoek gegrond is voor zover het is gericht op de toevoeging van het bijvoeglijk naamwoord ‘ernstig’ aan het oordeel ‘schending van de wetenschappelijke integriteit’ en dat het verzoek voor het overige ongegrond is. Het LOWI heeft het cvb geadviseerd het voorlopige oordeel in die zin te wijzigen. Bij brief van 17 april 2019 heeft het cvb geoordeeld dat eiser bij de totstandkoming van de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift de wetenschappelijke integriteit heeft geschonden. Verder heeft het cvb medegedeeld dat de hierover ingediende klacht gegrond wordt verklaard, dat de klagers van dit oordeel op de hoogte zijn gesteld en dat de werkgever van eiser hierover zal worden geïnformeerd. Ook heeft het cvb aan het college verzocht om te onderzoeken welke maatregelen aangewezen zijn met betrekking tot de aan eiser verleende doctorsgraad. Tot slot heeft het cvb medegedeeld dat het oordeel in anonieme vorm wordt gepubliceerd op de website van de Vereniging van Universiteiten.
2.3.1.
Eiser heeft tegen het besluit van het cvb bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 juli 2020 verklaart het cvb dat bezwaar niet-ontvankelijk. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Bij uitspraak van de rechtbank van 4 september 2020 is het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Het hoger beroep daartegen is ongegrond verklaard. [1]
2.4.
Bij besluit van 2 mei 2019 heeft het college de doctorsgraad van eiser ingetrokken. Eiser heeft hiertegen ook bezwaar gemaakt. Op 12 november 2019 heeft de bezwaaradviescommissie van Wageningen University & Research (BAC) een advies uitgebracht en geadviseerd een deskundige in te schakelen. Vervolgens is op 19 mei 2020 door [deskundige 1] een deskundigenrapport uitgebracht en op 18 juni 2020 door [deskundige 2] . Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de intrekking van eisers doctorsgraad. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Heeft eiser data gemanipuleerd?
5. Eiser betwist dat hij voor zijn proefschrift data heeft gemanipuleerd en citaten onjuist heeft weergeven. Er is geen sprake van (moedwillige) manipulatie van data en verkeerd weergeven van citaten, aldus eiser. Ook betwist hij dat sprake is van substantiële fouten in het proefschrift en/of fouten die van invloed zijn geweest op de conclusies die in het proefschrift ten aanzien van zijn data worden getrokken. Tot slot stelt eiser dat al helemaal geen sprake is van handelen dat aanleiding had kunnen geven voor intrekking van zijn doctorsgraad.
5.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift kwantitatieve en kwalitatieve data heeft gemanipuleerd in de omvang zoals door het college gesteld. Het college heeft daarvoor kunnen verwijzen naar de rapporten van de CWI en het LOWI, de stukken die aan die rapporten ten grondslag liggen, het advies van de BAC en de rapporten van de deskundigen. Het college heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat de procedures bij de CWI en het LOWI zorgvuldig zijn verlopen en dat de rapporten van de CWI en het LOWI naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent zijn. Op de beroepsgronden van eiser ten aanzien van de zorgvuldigheid (en andere aspecten) zal verderop in deze uitspraak worden ingegaan.
Het college heeft zich ook terecht op het standpunt gesteld dat in de brieven van klagers, met name de het stuk van [collega-promovendus] van 25-28 februari 2018 ‘Evidence and indications of structural data mismanagement, manipulaion and forgery by [titel] ’ en de email met bijlage van 16 maart 2018 van [promotor] , gedetailleerd is aangegeven op welke wijze data zijn gemanipuleerd en dat dit gevolgen heeft gehad voor de conclusies in hoofdstuk 5 van eisers proefschrift.
5.2.
De rechtbank is verder van oordeel dat in de rapporten van de CWI en het LOWI en door het college bij de vaststelling van de datamanipulatie, terecht zijn betrokken de brief van eiser van 30 maart 2018 en hetgeen eiser heeft verklaard tijdens de hoorzitting van de CWI van 5 april 2018. Uit die brief van eiser en het verslag van de hoorzitting van de CWI blijkt genoegzaam dat eiser de datamanipulatie heeft toegegeven. Weliswaar stelt eiser dat sprake was van ‘verzachtende omstandigheden’, zoals onervarenheid, niet wetenschappelijk volwassen, geen opzet, maar de in de brieven van klagers aangegeven datamanipulatie is door eiser niet betwist.
5.3.
Eiser heeft in de procedure bij het LOWI een verweer ingediend, genaamd ‘Initial Statement’ (bijlage 33 van de door het college ingediende stukken). Dit stuk heeft eiser ook bij de gronden van beroep van 16 maart 2022 overgelegd als productie 5. Het is een stuk van 24 pagina’s waarvan in het rapport van het LOWI een samenvatting is weergegeven in paragraaf 3.4 (op pagina 9 en 10). Ook daaruit blijkt dat eiser de door klagers geconstateerde ‘fouten’ niet weerspreekt. Hij stelt alleen maar dat het een ingewikkeld onderzoek was, dat er veel data waren en er dus soms fouten zijn gemaakt, maar dat deze geen invloed hebben gehad op de uitkomsten van zijn onderzoek.
5.4.
Pas bij het indienen van de aanvullende beroepsgronden op 16 maart 2022 heeft eiser in productie 4 voor het eerst inhoudelijk verweer gevoerd tegen de gestelde datamanipulatie. Op 19 maart 2022 heeft het college hierop inhoudelijk gereageerd door het overleggen van een reactie van klager [collega-promovendus] van 19 maart 2022 (A35, ook genummerd als bijlage 92). In de reactie is door [collega-promovendus] – samengevat – het volgende gesteld. Veel van de betreffende datapunten worden in het stuk van eiser niet weersproken. Voor de datapunten die hij wel bespreekt geldt dat hij geen enkel bewijs levert dat die datapunten direct te baseren zijn op een archiefbron. Eiser werpt een rookgordijn op om af te leiden van de kern: hij kan geen van de in geding zijnde datapunten rechtvaardigen. In de rest van zijn reactie bespreekt [collega-promovendus] de datapunten waar eiser in zijn stuk iets over heeft gezegd, met dezelfde conclusie: hij kan deze datapunten niet rechtvaardigen, de oorspronkelijke ‘allegations’ blijven overeind.
5.5.
De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast voor de datamanipulatie bij het college ligt. Zoals hiervoor geoordeeld, is voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van datamanipulatie. Vervolgens is het aan eiser om met tegenbewijs te komen. De rechtbank is van oordeel dat eiser er met zijn verweer in productie 4 bij het aanvullend beroepschrift van 16 maart 2022 niet in is geslaagd dat tegenbewijs te leveren. [collega-promovendus] heeft immers onweersproken gesteld dat veel van de in geding zijnde datapunten niet worden weersproken in het stuk van eiser. Ten aanzien van de datapunten die eiser wel heeft besproken, heeft [collega-promovendus] gemotiveerd uiteengezet dat eiser geen tegenbewijs heeft geleverd. Eiser heeft de conclusies van [collega-promovendus] niet meer weersproken.
Ontbreekt een deugdelijke inventarisatie van de gestelde fouten in het proefschrift?
6. Eiser betoogt dat een deugdelijke inventarisatie van de gestelde fouten in zijn proefschrift ontbreekt, terwijl deze inventarisatie wel aanwezig had moeten zijn voorafgaand aan het bestreden besluit. De stelplicht en ook bewijslast ten aanzien van de feiten die ten grondslag worden gelegd aan dat besluit liggen volledig bij het college. Het is niet aan eiser om zijn onschuld te bewijzen door zijn promotieonderzoek volledig te reproduceren, maar aan het college om te bewijzen dat eiser de gestelde overtredingen heeft begaan. Het noemen van voorbeelden van zaken die niet zouden kloppen, waartoe het college zich heeft beperkt, is volstrekt onvoldoende om als basis te kunnen dienen voor de intrekking van eisers doctorsgraad.
6.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat deze beroepsgrond van eiser erop neerkomt dat de bewijslast voor de datamanipulatie bij verweerder ligt en dat de onderbouwing van de datamanipulatie door verweerder onvoldoende is. De rechtbank volgt dit standpunt van eiser niet en verwijst naar hetgeen hiervoor onder 5.1 tot en met 5.5 is overwogen. Aldaar is door de rechtbank geoordeeld dat de bewijslast bij verweerder ligt en dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat eiser data heeft gemanipuleerd.
Hanteert het college het juiste normenkader?
7. Eiser stelt dat een adequate toelichting ontbreekt, waarom de gestelde fouten kwalificeren als schending van de wetenschappelijke integriteit. Het gehanteerde normenkader is dan ook onjuist. Voor schending van de wetenschappelijke integriteit is wel degelijk opzet en/of het oogmerk van misleiding vereist. Dat valt af te leiden uit de omschrijving van de begrippen 'fingeren' en 'falsificeren'. Van de gestelde opzet en/of het oogmerk van misleiding heeft het college geen bewijs geleverd.
7.1.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank stelt vast dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt dat in het proefschrift van eiser de wetenschappelijke integriteit is geschonden. Tussen partijen is niet in geschil dat de normen voor wetenschappelijke integriteit zijn neergelegd in:
- de ten tijde van belang geldende Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening (NGW).
- Bijlage 1 van de Klachtenregeling Wetenschappelijke Integriteit Wageningen University & Research (Klachtenregeling WUR). Hierin zijn ‘definities’ opgenomen van fingeren, falsificeren en plagiëren.
7.2.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat voor schending van de wetenschappelijke integriteit opzet of het oogmerk van misleiding is vereist. Uit de NGW volgt in z’n algemeenheid dat fraude/misleiding niet is toegestaan. De code bevat echter ook principes die de leden van de academische gemeenschap in acht moeten nemen, bijvoorbeeld de zorgvuldigheid (1. Eerlijkheid en zorgvuldigheid) en het uitvoeren van ‘nauwgezet onderzoek’ (2. Betrouwbaarheid). Uit de NGW zijn vele normen af te leiden voor wetenschappelijk onderzoek, waaronder zorgvuldigheidsnormen. Uit de NGW volgt niet dat datamanipulatie slechts een schending van de wetenschappelijke integriteit zou zijn indien die manipulatie met het oogmerk van misleiding heeft plaatsgevonden. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat de bijlage bij de Klachtenregeling WUR door alle universiteiten in Nederland wordt toegepast en dat dit een verdere invulling en concretisering is van de normen voor wetenschappelijke integriteit zoals die volgen uit de NGW. De rechtbank is met het college van oordeel dat uit de omschrijving van de begrippen ‘fingeren’ en ‘falsificeren’ in de bijlage niet volgt dat daarvan slechts sprake is als dit met het oogmerk van misleiding is gebeurd.
Is de intrekking van de doctorsgraad een ‘criminal charge’?
8. Eiser betoogt dat de intrekking van de doctorsgraad een 'criminal charge' is als bedoeld in artikel 6 EVRM en ook kwalificeert als een bestraffende sanctie in de zin van artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens eiser is sprake van een overtreding van de eisen die zijn gesteld in het Promotiereglement van Wageningen University (Promotiereglement), als bedoeld in artikel 7.19 van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW). Het Promotiereglement geldt als wetgeving in materiële zin. Zonder de mogelijkheid aan eiser te hebben geboden tot het ongedaan maken van de gestelde overtreding, moet de gekozen maatregel van intrekking van de doctorsgraad worden gezien als louter gericht op leedtoevoeging, en derhalve als bestraffende sanctie.
8.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat het uitsluitend gaat om rechtsherstel en niet om leedtoevoeging. Kern van de zaak is, volgens het college, dat eiser niet had mogen worden toegelaten tot de promotie, omdat hij geen proefschrift heeft geschreven dat kan worden aangemerkt als proeve van bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap als bedoeld in artikel 7.18, tweede lid, aanhef en sub b, van de WHW. Achteraf is vast komen staan dat eisers proefschrift door de geconstateerde manipulaties misleidend, onbetrouwbaar en daarmee wetenschappelijk onbruikbaar is.
8.2.
De beroepsgrond slaagt niet. Om te beginnen overweegt de rechtbank dat eiser ter zitting desgevraagd niet heeft kunnen aangeven om welke concrete overtreding van het Promotiereglement het zou gaan. De rechtbank kan het college volgen in zijn standpunt dat door eisers proefschrift het vertrouwen in de wetenschap is aangetast en dat het bestreden besluit is bedoeld om dat vertrouwen te herstellen. Uit niets blijkt dat leedtoevoeging het doel van het besluit is. De rechtbank volgt ook niet het standpunt van eiser dat het besluit moet worden gezien als louter gericht op leedtoevoeging, omdat niet de mogelijkheid is geboden om de gestelde overtreding ongedaan te maken. De rechtbank verwijst in dit verband mede naar de overwegingen verderop in deze uitspraak onder nummers 20.2. tot en met 20.2.2. Van een ‘criminal charge’ of een bestraffende sanctie als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is dan ook geen sprake.
Is artikel 5:4 van de Awb van toepassing op de intrekking van de doctorsgraad?
9. Eiser stelt zich op het standpunt dat sprake is van een bestuurlijke sanctie en dat daarom op grond van artikel 5:4 van de Awb een wettelijke grondslag is vereist voor de intrekking van de doctorsgraad. Die wettelijke grondslag ontbreekt volgens eiser en daarom is het college niet bevoegd om de doctorsgraad in te trekken. Artikel 7.18 van de WHW bevat de bevoegdheid om de doctorsgraad te verlenen op grond van promotie, maar noch artikel 7.18 noch enig ander artikel van de WHW bevat de bevoegdheid om een verleende graad in te trekken. De bevoegdheid tot intrekking kan ook niet in artikel 7.18 WHW worden "ingelezen", nu het hier een bestraffende sanctie betreft en artikel 5:4, eerste lid, Awb hieraan in de weg staat.
9.1.
Artikel 5:4 van de Awb luidt als volgt:
“1. De bevoegdheid tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie bestaat slechts voor zover zij bij of krachtens de wet is verleend.
2. Een bestuurlijke sanctie wordt slechts opgelegd indien de overtreding en de sanctie bij of krachtens een aan de gedraging voorafgaand wettelijk voorschrift zijn omschreven.”
In artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is een definitie opgenomen van de ‘bestuurlijke sanctie’, namelijk:
“bestuurlijke sanctie: een door een bestuursorgaan wegens een overtreding opgelegde verplichting of onthouden aanspraak;”
De rechtbank zal hierna achtereenvolgens de onderdelen van deze definitie beoordelen.
Overtreding?
9.2.
Volgens artikel 5:1, eerste lid, van de Awb wordt in deze wet verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.
9.2.1.
De stelling van eiser dat de intrekking is gebaseerd op overtreding van het Promotiereglement is hiervoor al beoordeeld door de rechtbank onder overweging 8.2. Dat is niet gebleken.
9.2.2.
Bijlage 1 van de Klachtenregeling WUR gaat over ‘Schendingen van de wetenschappelijke integriteit’. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de klachtenregeling een model is dat op alle universiteiten wordt gehanteerd. De bijlage is een verklaring van de universiteiten dat zij schendingen daarvan afwijzen, en zullen bestraffen met de hun ter beschikking staande sancties. Ook is in de bijlage uitgewerkt wat onder schendingen van de integriteit wordt verstaan, zoals: fingeren, falsificeren, plagiëren, enz.
9.2.3.
Blijkens het advies van 17 mei 2018 heeft de CWI zijn oordeel over schending van de wetenschappelijke integriteit gebaseerd op de normen die zijn af te leiden uit de Nederlandse Gedragscode Wetenschapsbeoefening’ (NGW) en bijlage 1 bij de Klachtenregeling WUR.
9.2.4.
Het LOWI heeft zijn oordeel eveneens op de NGW en bijlage 1 bij de Klachtenregeling WUR gebaseerd.
9.2.5.
De rechtbank is van oordeel dat de NGW en bijlage 1 bij de Klachtenregeling WUR niet kunnen worden aangemerkt als ‘wettelijk voorschrift’, maar zijn te kwalificeren als beleid (invulling van het begrip wetenschappelijke integriteit). Als de NGW en bijlage 1 bij de Klachtenregeling WUR richtlijnen zijn als bedoeld in artikel 1.7 van de WHW, dan is naar het oordeel van de rechtbank nog steeds geen sprake van een wettelijk voorschrift.
9.2.6.
Dat betekent dat geen sprake is van een overtreding als bedoeld in artikel 5:1, eerste lid, van de Awb.
Opgelegde verplichting of onthouden aanspraak?
9.3.
Uit de Memorie van Toelichting bij de ‘Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht)’, waarbij artikel 5:2 van de Awb in de Awb is opgenomen, blijkt dat de verplichting hier bedoeld, kan zijn een verplichting om een geldsom te betalen, zoals bij de bestuurlijke boete, maar ook een verplichting om een overtreding te beëindigen in combinatie met een voorwaardelijke verplichting om een geldsom te betalen, zoals bij de last onder dwangsom. De woorden ‘of onthouden aanspraak’ zijn opgenomen omdat in de sfeer van de sociale zekerheid en de subsidies sancties voorkomen die niet zozeer een nieuwe verplichting voor de overtreder inhouden, maar een vermindering van de (financiële) aanspraken die de overtreder zonder de overtreding zou hebben gehad. [2]
9.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een opgelegde verplichting. Het onthouden van een aanspraak ziet in beginsel op de toekomst, in die zin dat een (financiële) aanspraak waarop recht zou bestaan, niet wordt toegekend. Ook daarvan is geen sprake.
9.3.2.
Dat betekent dat ook geen sprake is van een opgelegde verplichting of onthouden aanspraak.
Toepasselijkheid artikel 5:4 Awb?
9.4.
De rechtbank is van oordeel dat de intrekking van de doctorsgraad geen bestuurlijke sanctie is en dat daarom artikel 5:4 van de Awb hierop niet van toepassing is.
De beroepsgronden slagen niet.
Is eiser ernstig belemmerd in verdedigingsrechten?
10. Eiser betoogt dat hij ernstig in zijn verdedigingsrechten is belemmerd. In de eerste plaats beschikte hij op grond van artikel 5:10a, eerste lid, van de Awb over zwijgrecht ter zake van de beweerde overtreding. De CWI heeft echter verzuimd om hem hierop te wijzen en heeft hem niet voorafgaand aan het verhoor de cautie gegeven. Dit kan, volgens eiser, niet worden hersteld met een beroep op artikel 6:22 van de Awb. In de tweede plaats ontbreekt een voldoende nauwkeurige beschrijving van de beweerde overtredingen in het proefschrift. In de laatste plaats is eiser in zijn verdediging belemmerd, doordat hij ten tijde van de klacht in het buitenland verbleef en niet beschikte over alle data. Zonder geldige reden is hem de toegang tot de dataset onthouden. De harddisk met daarop de data is pas op 20 februari 2019 aan eiser ter beschikking gesteld.
Cautie
10.1.
Nu geen sprake is van een bestraffende sanctie (zoals hiervoor is overwogen), is artikel 5:10a van de Awb niet van toepassing en hoefde de CWI eiser geen cautie te geven.
Nauwkeurige omschrijving van de gebreken?
10.2.
Het college verwijst voor een beschrijving van de gebreken naar de klachtbrief van 2 maart 2018, de aanvulling van 16 maart 2018 en de aanvulling van 21 maart 2018.
10.2.1.
De rechtbank stelt vast dat in de klachtbrief van 2 maart 2018 de inhoudelijke ‘allegations’ zijn beschreven. Bij die klachtbrief is een bijlage gevoegd van [collega-promovendus] van 25-28 februari 2018, waarin ook gedetailleerd is uitgelegd en beschreven welke kwantitatieve data onjuist zijn. Verder heeft promotor [promotor] in de aanvulling van 16 maart 2018 over de citaties in hoofdstuk 4 van eisers proefschrift het volgende beschreven:
“I have checked most of these citations and retrieved errors in virtually all of them ranging from misleading references to the original source of the quote to deliberate insertion of specific information in order to support the main narrative developed in his chapter. Below I give three examples with comments to illustrate my allegations.”
[promotor] beschrijft drie voorbeelden, wat op zich niet een groot aantal is, maar vermeldt eveneens dat hij de meeste citaties heeft gecontroleerd en dat met bijna alle citaties iets mis is. Eiser heeft het standpunt dat bijna alle citaties niet deugen, niet weersproken en hij heeft ook niet verzocht om aan te geven welke van de andere citaties onjuist zijn.
10.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat in de klachtbrief inclusief de bijlage van [collega-promovendus] en de aanvulling van 16 maart 2018 voldoende nauwkeurig is beschreven welke gebreken er kleven aan eisers proefschrift. Eiser is dus niet in zijn verdedigingsrecht belemmerd.
Harddisk
10.3.
Het college betwist dat eiser pas op 20 februari 2019 over de juiste data beschikte om zich tegen de beschuldigingen te verweren. In de eerste plaats is aannemelijk dat hij conform de
datamanagement policyvan de vakgroep van alle data een eigen kopie heeft gehad. Hij heeft ook zelf aangegeven dat zijn data zowel thuis in de UK waren opgeslagen als op de externe harddisk die op de WUR is aangetroffen. Dat hij in het buitenland verbleef acht het college geen geloofwaardig excuus om zijn data niet thuis te onderzoeken voor het verzamelen van tegenbewijs. Eiser heeft niet verzocht om de harde schijf ter beschikking te stellen. Ook nadat eiser begin 2019 de harde schijf had ontvangen heeft hij nooit alternatieve databestanden laten zien. Als informatie op de harde schijf niet goed zou zijn geïnterpreteerd, dan had eiser dat gemotiveerd kunnen aangeven. Volgens het college heeft eiser dan ook voldoende gelegenheid gehad om in de klachtenprocedure toegang te krijgen tot de harddisk en is hij niet belemmerd in zijn verdedigingsrechten.
10.3.1.
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt. Het is aannemelijk dat eiser ook zelf beschikte over de gegevens en dat hij die, ongeacht het feit dat hij in het buitenland verbleef, heeft kunnen raadplegen. Bovendien heeft eiser niet verzocht om de harde schijf aan hem beschikbaar te stellen. Er is geen enkele reden om aan te nemen dat een dergelijk verzoek niet gehonoreerd zou zijn. Tijdens de procedure bij het LOWI heeft eiser in februari 2019 de beschikking gekregen over de harde schijf. Het LOWI heeft op 1 april 2019 advies uitgebracht. Eiser heeft dus nog een ruime periode de gelegenheid gehad om desgewenst een standpunt over de data op de harde schijf naar voren te brengen, maar heeft dat niet gedaan. Ook na de procedure bij het LOWI heeft eiser dat niet gedaan, en ook heeft hij nooit alternatieve databestanden laten zien, waarvan uitgegaan zou moeten worden. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat eiser in zijn verdedigingsrechten is belemmerd.
De beroepsgronden slagen niet.
Heeft het college gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
11. Deze beroepsgrond wordt hierna onder nummer 20.3. tot en met 20.3.2. besproken.
Heeft het college gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel?
12. Eiser betoogt dat zich in de loop van het onderzoek naar de klacht en de gevolgde procedure een groot aantal onzorgvuldigheden hebben voorgedaan. Deze zullen hierna puntsgewijs worden beoordeeld.
Houding [promotor]
12.1.
Eiser stelt dat [promotor] zich tijdens het gesprek op 28 februari 2018 en ook daarna agressief, manipulatief en dreigend heeft opgesteld. Volgens [promotor] zou manipulatie van data een misdrijf opleveren en zou het absoluut in eisers voordeel zijn om een bekentenis af te leggen. Ook heeft [promotor] aangekondigd dat hij de nieuwe werkgever van eiser en zijn collega’s op de hoogte zou brengen. Deze opstelling heeft effect gehad op de opstelling van eiser tijdens het onderzoek.
12.1.1.
De rechtbank is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld, dat van het gesprek en de contacten die daarop volgden tussen eiser en [promotor] geen ander bewijs voorhanden is dan de e-mailwisseling tussen beiden in de periode 27 februari 2018 tot en met 15 maart 2018 (bijlage 7 bij het beroepschrift) en dat daaruit wel blijkt dat [promotor] ontstemd was, maar niet dat hij zich agressief, dreigend of manipulatief heeft opgesteld.
Contacten met oud-collega’s
12.2.
Eiser betoogt dat hij al bij aanvang van het onderzoek is afgesloten van contact met oud-collega’s en als gevolg hiervan informatie vanuit de universiteit miste en in een isolement verkeerde.
12.2.1.
De rechtbank stelt vast dat het college onweersproken heeft gesteld dat eiser hangende het onderzoek nog contact heeft gehad met een van de leden van zijn onderzoeksgroep, namelijk de heer [naam]. Volgens verweerder heeft [promotor] dit zelfs zijn aangemoedigd, opdat eiser zijn hart zou kunnen luchten en een connectie met de groep kon hebben. Om te beginnen merkt de rechtbank op dat eiser ten tijde van het onderzoek niet meer werkzaam was bij de universiteit van Wageningen, maar bij de universiteit van Lund in [land] . Voor zover eiser het gevoel zou hebben gehad dat hij in een isolement verkeerde, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is dat dit het gevolg is van onzorgvuldig handelen van de zijde van het college. Bovendien is niet gebleken dat eiser hierdoor in zijn verdediging zou kunnen zijn geschaad.
Voorlichting over onderzoek en positie eiser
12.3.
Eiser stelt dat de voorbereiding van de klacht volledig buiten zijn blikveld heeft plaatsgevonden. Zeer belangrijke onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden buiten zijn aanwezigheid en medeweten en zonder adequate verslaglegging. In de procedures bij de CWI en het LOWI is eiser niet deugdelijk voorgelicht over het onderzoek en zijn positie daarin.
12.3.1.
De rechtbank is van oordeel dat niet is vereist dat bij de voorbereiding van de klacht de beklaagde wordt betrokken. Die eis volgt ook niet uit de Klachtenregeling WUR. Verder blijkt dat de CWI op 15 maart 2018 een afschrift de klacht aan eiser heeft gestuurd met het verzoek om een reactie, zodat eiser vanaf dat moment op de hoogte was van de inhoud van de klacht. Eiser heeft ook gebruik gemaakt van de mogelijkheid om te reageren met zijn brief van 30 maart 2018. Verder is niet gebleken van onzorgvuldigheden in het onderzoek naar de klacht. Eiser heeft van de CWI een link gekregen naar de Engelstalige versie van de Klachtenregeling en de werkwijze van het LOWI staat op internet in het Nederlands en het Engels. Zowel door de CWI als het LOWI is eiser adequaat geïnformeerd over alle onderzoekshandelingen en beide instanties hebben daarvan in hun adviezen deugdelijk verslag gedaan.
Bijstand tijdens de klachtprocedure
12.4.
Eiser betoogt dat hij bij de start van de klachtprocedure ten onrechte niet het advies heeft gekregen om zich te laten bijstaan en die bijstand is hem ook niet aangeboden door de WUR. Als buitenlandse onderzoeker was hij niet bekend met de Nederlandse procedures.
12.4.1.
De rechtbank stelt vast dat in artikel 4 van de Klachtenregeling WUR is bepaald dat de beklaagde zich tijdens het horen kan laten bijstaan. Dat is bovendien ook vermeld in de uitnodiging voor de hoorzitting van de CWI. Ook in artikel 3, tweede lid, van de Werkwijze van het LOWI wordt gewezen op de mogelijkheid van vertegenwoordiging. Eiser had dus op de hoogte kunnen zijn van de mogelijkheid om zich te laten bijstaan, temeer nu hij (zie overweging 12.3.1.) heeft kunnen beschikken over de Engelstalige versie van de Klachtenregeling WUR en de Werkwijze. Bovendien is tijdens de hele procedure in het Engels gecommuniceerd en zijn alle stukken steeds in het Engels opgesteld en vertaald.
Zienswijze
12.5.
Eiser betoogt dat het college heeft verzuimd hem gelegenheid te bieden zijn zienswijze naar voren te brengen over het voorgenomen besluit tot intrekking van de doctorsgraad, zoals verplicht is in artikel 4:8 van de Awb.
12.5.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat eiser uitgebreid is gehoord door de CWI. In de procedure bij het LOWI is het verzoek van eiser schriftelijk afgedaan, waarbij eiser en de klagers op elkaars stukken konden reageren. Voor het nemen van het besluit van 2 mei 2019 werd, gelet op artikel 4:11, aanhef en onder b, van de Awb, horen door het college niet nodig geacht.
12.5.2.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 4:8 van de Awb van toepassing is en dat eiser daarom in beginsel gelegenheid had moeten krijgen een zienswijze naar voren te brengen. Het college beroept zich op art. 4:11, aanhef en onder b, van de Awb, waarin is bepaald dat toepassing van artikel 4:8 achterwege kan blijven als de belanghebbende reeds eerder in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze naar voren te brengen en zich sindsdien geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan.
12.5.3.
In de procedures bij de CWI en het LOWI heeft eiser zijn zienswijze gegeven over de vraag of sprake is van schending van de wetenschappelijke integriteit. Het primaire besluit van het college van 2 mei 2019 gaat echter over de intrekking van de doctorsgraad van eiser. Daarover had eiser nog niet eerder zijn zienswijze gegeven. Het college heeft eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze over de intrekking van de doctorsgraad te geven. Dit is een gebrek in de voorbereiding van het primaire besluit.
12.5.4.
De rechtbank is echter van oordeel dat dit gebrek in de bezwaarprocedure is hersteld. Aan eiser is immers in bezwaar in voldoende mate de gelegenheid geboden alsnog zijn standpunt uiteen te zetten. Dit gebrek in de voorbereiding van het primaire besluit zal daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Horen in bezwaar, art. 7:6 van de Awb
12.6.
Eiser betoogt dat om onduidelijke redenen de klagers steeds gehoord zijn buiten eisers aanwezigheid. Hierdoor is eiser de mogelijkheid ontnomen om direct te reageren op wat de klagers naar voren hebben gebracht. Dit is een schending van artikel 7:6, eerste lid, van de Awb. Ook stelt eiser dat hij als eerste is gehoord, waardoor hij niet kon worden bevraagd over de zaken die in het verhoor van de klagers ter sprake waren gekomen.
12.6.1.
Het college heeft terecht aangevoerd dat artikel 7:6 van de Awb niet van toepassing is op de procedures bij de CWI en het LOWI. In het verslag van het horen van eiser door de BAC is (op pagina 1 en 2) het volgende opgenomen:
“Gemachtigde:
…. en dat zij vandaag ook niet aanwezig zijn. Dus dat biedt geen gelegenheid om daar nog op te kunnen reageren. Ik ben wel geïnteresseerd hoe dat procedureel wordt aangepakt.
(…)
Commissie: (…) Bij het College voor Promoties en de promotores hebben wij enerzijds praktisch, maar anderzijds ook op principiële grond besloten om niet gezamenlijk te horen. Wat betreft de promotores gaan wij ervan uit dat er een dermate gevoelige relatie aanwezig is, dat het waarschijnlijk niet verstandig om de partijen bij elkaar te zetten.
(…)
Gemachtigde: Nou ja, het is natuurlijk wel ingewikkeld dat ik aanneem dat er ook gereageerd wordt namens het college op de argumenten die wij naar voren hebben gebracht. Normaal gesproken bij zo'n hoorzitting kan je dan dus ook nog op elkaar reageren en dat ontbreekt.
Commissie: Dat hebben wij ons beseft en wij zullen alles wat we hier aan punten hebben aan hen voorleggen.
Gemachtigde: Ja, maar omgekeerd kan dat dus niet meer. Dat is wat ik bedoel.
Commissie: We moeten er ook vanuit gaan dat er een enorm pak van feiten is dat al op papier staat, zeker wat betreft de wetenschappelijke onderbouwing, en wij gaan er niet vanuit dat er op dat punt nog veel toe te voegen valt. (…)”
12.6.2.
Artikel 7:6, eerste lid, van de Awb schrijft voor dat belanghebbenden in elkaars aanwezigheid worden gehoord. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt als aannemelijk is dat gezamenlijk horen een zorgvuldige behandeling zal belemmeren. De rechtbank is van oordeel dat de BAC voldoende heeft gemotiveerd waarom is afgezien van het gezamenlijk horen. Daarbij komt dat eiser de gelegenheid heeft gekregen om te reageren op de gehoren van [promotor] , [promotor] en [collega-promovendus] . De BAC heeft, kennelijk met het doel om het horen buiten elkaars aanwezigheid te compenseren, hiermee een extra zorgvuldigheid toegepast, die niet door artikel 7:6 van de Awb wordt voorgeschreven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen gebrek is in het horen.
Onderzoek deskundigen
12.7.
Eiser voert aan dat het college heeft verzuimd om de vragen aan en de namen van de deskundigen met hem af te stemmen. Volgens eiser was de eerste deskundige niet onpartijdig en naar alle waarschijnlijk al voor de opdracht op de hoogte van de klacht. Ook is er belangrijke voor eiser ontlastende informatie achtergehouden voor beide deskundigen.
12.7.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat bij het deskundigenonderzoek gevolg is gegeven aan het Protocol raadplegen deskundigen (het Protocol) en dat betekent dat de aanwijzing van deskundigen buiten de betrokkenen om via een onafhankelijke derde partij geschiedt. Daarbij heeft het college er in afwijking van het Protocol voor gekozen om twee deskundigen in te schakelen. Op 20 februari 2020 is aan eiser een procesbeschrijving gestuurd met de uitnodiging hierop te reageren. Daarbij is aangegeven dat eiser voorstellen kan doen voor aanpassingen. Bij brief van 2 maart 2020 is van deze mogelijkheid gebruik gemaakt, waarna het college in zijn antwoord van 2 april 2020 uiteen heeft gezet aan welke kritiekpunten van eiser tegemoet is gekomen. Voor wat betreft de vraagstelling stelt het college dat het advies van de bezwaaradviescommissie hierin leidend is geweest.
12.7.2.
De rechtbank volgt het college in zijn standpunt. Niet valt in te zien dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door het Protocol te volgen. Eiser is in de gelegenheid gesteld om op de procesbeschrijving te reageren. Voor zover eiser zich op het standpunt zou stellen dat het college al zijn voorstellen/reacties had moeten opvolgen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. Niet gebleken is dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld door niet alle voorstellen/reacties van eiser te volgen. Voor wat betreft de vraagstelling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat daarin het advies van de bezwaaradviescommissie leidend is geweest. Dat de eerste deskundige niet onpartijdig zou zijn volgt de rechtbank niet. Dit is door eiser niet aannemelijk gemaakt. Dat ontlastende informatie is achtergehouden volgt de rechtbank evenmin. Daarbij is van belang dat de BAC niet heeft gevraagd om een herbeoordeling van het proefschrift, maar om
“binnen redelijke termijn te laten beoordelen in hoeverre de wijze van data-analyse, -verwerking en bespreking door [eiser] gebruikelijk is binnen het vakgebied [naam vakgebied] ”.
Zijn de deskundigenrapporten in strijd met artikel 7:9 van de Awb niet aan eiser voorgelegd?
13. In de aanvullende gronden van 16 maart 2022 heeft eiser in het kader van de zorgvuldigheid nog aangevoerd dat het college de rapporten van de deskundigen aan zijn besluit tot intrekking van de doctorsgraad ten grondslag heeft gelegd, zonder hem in de gelegenheid te stellen een reactie te geven. Dat is in strijd met artikel 7:9 van de Awb.
13.1.
In het verweerschrift van 10 februari 2023 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat artikel 7:9 van de Awb niet is geschonden, omdat de rapporten van de deskundigen geen nieuwe feiten en omstandigheden hebben opgeleverd.
13.2.
De beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank is van oordeel dat het college zich op het standpunt mocht stellen, dat de deskundigenrapporten een bevestiging vormen van het al eerder door het college ingenomen standpunt dat de door eiser in zijn proefschrift gebezigde werkwijze een schending van de wetenschappelijke integriteit oplevert. Daarbij komt dat de BAC in het advies niet alleen de vraag aan de deskundigen heeft verwoord, maar ook wat het gevolg zou moeten zijn van de bevestigende dan wel ontkennende beantwoording van die vraag. Ook heeft eiser de gelegenheid gehad om zich over de procesbeschrijving uit te laten.
Heeft het college gehandeld in strijd met het verbod van vooringenomenheid?
14. Eiser betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met het verbod van vooringenomenheid. Het college heeft nauwelijks eigen overwegingen aan de adviezen toegevoegd, terwijl daar wel aanleiding voor was. De overheersende rol van de klachtprocedure wreekt zich. De klacht is ingediend door voormalige collega’s van eiser die alle drie een evident persoonlijk belang hebben bij de genomen besluiten. Mede daardoor is er eigenlijk nooit echt ruimte geweest voor de gedachte dat het mogelijk kon zijn dat de geconstateerde inconsistenties in het proefschrift verklaarbaar waren.
14.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft er terecht op gewezen dat omwille van de zorgvuldigheid van het onderzoek en de onpartijdigheid van de besluitvorming de klachtbehandeling in handen is gesteld van onafhankelijke deskundigen, eerst de CWI en daarna het LOWI. Ook in de bezwaarprocedure heeft het college zich door een onafhankelijke bezwaaradviescommissie en twee onafhankelijke deskundigen laten adviseren. Het college heeft de adviezen niet klakkeloos overgenomen, maar zich steeds ervan vergewist of ze berusten op zorgvuldig onderzoek. Dat het college ervoor gekozen zou hebben om klagers te bevoordelen ten koste van eiser is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.
Is de intrekking van de doctorsgraad voldoende gemotiveerd?
15. Deze beroepsgrond wordt hierna onder de nummers 24. en 24.1. besproken.
Heeft het college gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
16. Deze beroepsgrond wordt hierna onder de nummers 23. tot en met 23.4. besproken.
Is sprake van ontneming van eigendom als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol van het EVRM?
17. Eiser voert aan dat de intrekking van de onvoorwaardelijk aan hem verleende doctorsgraad neerkomt op ontneming van eigendom. Aan het recht op het voeren van de doctorsgraad komt op de arbeidsmarkt een zekere financiële waarde toe, doordat deze graad toegang geeft tot functies waarvoor betere arbeidsvoorwaarden gelden.
17.1
De beroepsgrond slaagt niet. Eiser heeft gesteld dat aan het recht op het voeren van de graad van doctor op de arbeidsmarkt een zekere waarde toekomt, doordat deze graad toegang geeft tot functies waarvoor betere arbeidsvoorwaarden gelden. De rechtbank stelt voorop dat eiser niet gesteld heeft – en dat ook overigens niet is gebleken of aannemelijk is – dat de doctorsgraad als zodanig een economische waarde vertegenwoordigt. Uit hetgeen eiser naar voren heeft gebracht begrijpt de rechtbank dat hij de verwachting heeft dat de doctorsgraad hem een betere positie op de arbeidsmarkt kan opleveren. De rechtbank is echter van oordeel dat die verwachting onvoldoende concreet en reëel is om de doctorsgraad als eigendom aan te merken.
Tussenconclusie
18. De rechtbank is van oordeel dat de door eiser aangevoerde beroepsgronden – zoals hiervoor besproken – niet slagen, met uitzondering van de beroepsgrond dat het college eiser in strijd met artikel 4:8 van de Awb geen gelegenheid heeft gegeven een zienswijze in te dienen (overweging 12.5. tot en met 12.5.4.). De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
18.1.
De rechtbank zal hierna ingaan op de vraag of het college bevoegd was om de doctorsgraad in te trekken. Daarbij zal de rechtbank ook de rechtszekerheid betrekken en beoordelen of het besluit van het college voldoende gemotiveerd is.
Bestaat er een bevoegdheid tot intrekking?
19. De rechtbank stelt voorop dat het intrekken van de doctorsgraad een voor de belanghebbende belastend besluit is, en dat deze bevoegdheid door de WHW noch enige andere wet uitdrukkelijk aan het college is toegekend. Toch is de rechtbank van oordeel dat het college bevoegd is tot het intrekken van een doctorsgraad die door dit bestuursorgaan eerder is verleend, maar slechts indien wordt aangetoond dat:
( a) de belanghebbende bij het vervaardigen van het aan de promotie ten grondslag liggende proefschrift de wetenschappelijke integriteit in ernstige mate heeft geschonden; en
( b) het college van deze schending niet op de hoogte was toen het de doctorsgraad verleende en redelijkerwijs evenmin op de hoogte kon zijn.
19.1.
Met betrekking tot het onder (a) genoemde merkt de rechtbank het volgende op.
In het advies van LOWI is vermeld dat de kwalificatie “ernstige schending van de wetenschappelijke integriteit” niet mogelijk is, omdat volgens de NGW en de Klachtenregeling WUR de zwaarst mogelijke kwalificatie “schending van de wetenschappelijke integriteit” is. Het college heeft in het bestreden besluit dan ook geoordeeld dat sprake is van “schending van de wetenschappelijke integriteit. Deze formele kwalificatie neemt echter niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank het college pas bevoegd is tot intrekking van de doctorsgraad indien eiser de wetenschappelijke integriteit “in ernstige mate” heeft geschonden. Derhalve dient de rechtbank te beoordelen of daarvan sprake is.
Ad (a)
Ernstige schending?
20. Eiser stelt dat de intrekking van de doctorsgraad in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en heeft daartoe het volgende aangevoerd. De hoofdstukken 2 en 5 van het proefschrift liggen niet meer aan het besluit ten grondslag. Gelet op de opmerkingen van de deskundige [naam] kan hoofdstuk 4 ook niet meer daaraan ten grondslag worden gelegd. Het promotietraject moet worden gezien als opleidingstraject en eiser is daarbij onvoldoende begeleid. Van bewuste misleiding door eiser is geen sprake. De gestelde fouten waren niet van invloed op de onderzoeksconclusies in het proefschrift. Een en ander had tot een lichtere maatregel moeten leiden.
20.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat sprake is van een ernstige aantasting van de wetenschappelijk integriteit. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat de ernst van de aantasting volgt uit:
- het aantal onregelmatigheden bij het verzamelen en verwerken van data;
- het systematisch karakter ervan en
- het feit dat de onregelmatigheden dienend waren aan de conclusies in het proefschrift.
Daarbij heeft het college benadrukt dat zij niet ‘in het hoofd van eiser kan kijken’ en dus niet kan stellen dat sprake is van het oogmerk van misleiding, maar dat dat niet wegneemt dat de schending van de wetenschappelijke integriteit dermate ernstig is dat tot intrekking van de doctorsgraad moet worden overgegaan.
20.1.1.
Zoals hiervoor onder 5.1. tot en met 5.5. overwogen heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat eiser in de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 van zijn proefschrift kwantitatieve en kwalitatieve data heeft gemanipuleerd in de omvang zoals door het college gesteld. De rechtbank is van oordeel dat het college in het verweerschrift voldoende heeft toegelicht dat ook de datamanipulatie in de hoofdstukken 2 en 5 van het proefschrift aan het besluit ten grondslag ligt, en dat de datamanipulatie in hoofdstuk 4 nog steeds daaraan ten grondslag kan worden gelegd. Het college heeft voldoende onderbouwd dat de datamanipulatie dienend was aan de conclusies in het proefschrift. In de klachten is dit uitgebreid toegelicht, en uit het advies van het LOWI begrijpt de rechtbank dat die toelichting voor het LOWI voldoende was om te oordelen dat de onregelmatigheden dienend waren aan de conclusies van eiser. Dat eiser naar eigen zeggen goede redenen had voor het aanpassen van data en dat de aanpassingen volgens hem niet van dien aard waren dat de uitkomsten van het onderzoek (significant) zijn beïnvloed, heeft hij niet aannemelijk gemaakt.
20.1.2.
Het college wijst er terecht op dat wetenschappelijke integriteit essentieel is voor het goed functioneren van de wetenschap. Schendingen van de wetenschappelijke integriteit tasten het publieke vertrouwen in de wetenschap en het vertrouwen tussen wetenschappers onderling aan. Wetenschappelijk onderzoek ontleent zijn status immers aan het feit dat het gaat om een normatief gereguleerd proces, waarbij die normativiteit deels methodologisch en deels ethisch van aard is en tot uitdrukking komt in een aantal leidende principes, zoals eerlijkheid, zorgvuldigheid, controleerbaarheid, transparantie, onafhankelijkheid en verantwoordelijkheid, die in wetenschappelijke gedragscodes zijn vastgelegd. Wanneer deze principes voor de onderzoeker niet leidend zijn, en dit geldt voor alle disciplines, bedreigt dit zowel de kwaliteit als de betrouwbaarheid van de wetenschap.
Toegepast op het onderzoek van eiser betekent dit – naar het oordeel van de rechtbank – dat hij de originele data uit de historische bronnen nooit had mogen bewerken zonder daarover in zijn proefschrift verantwoording af te leggen. Door zijn bewerkte data te presenteren als originele data werden zijn begeleiders, collega-onderzoekers, de promotiecommissie en het college op het verkeerde spoor gezet. De rechtbank is van oordeel dat dit als een ernstige aantasting van de wetenschappelijke integriteit moet worden aangemerkt. Dat eiser – zoals hij stelt – niet het oogmerk had om te misleiden doet daar niet aan af. De rechtbank verwijst in dat verband naar hetgeen zij in rechtsoverweging 7.2 heeft overwogen.
Lichtere maatregel?
20.2.
Eiser voert aan dat het college met een lichtere maatregel had kunnen volstaan, zoals het bieden van gelegenheid tot verbetering/herstel van de gestelde fouten in het proefschrift, het toevoegen van een ‘bijsluiter’ bij het proefschrift, het intrekken van het proefschrift onder behoud van de academische doctorsgraad, enz.
20.2.1.
Het college stelt zich op het standpunt dat een lichtere maatregel niet toereikend is en verwijst hiervoor naar de adviezen van de CWI, het LOWI, de bezwaaradviescommissie en de ingeschakelde deskundigen. Volgens het college kan de rechtsorde alleen hersteld worden door intrekking van de doctorsgraad, omdat eiser vanwege de datamanipulaties in zijn proefschrift niet tot de promotie had mogen worden toegelaten.
20.2.2.
De rechtbank volgt het college in diens standpunt dat, gelet op de ernst van de schending van de wetenschappelijke integriteit (zie hiervoor onder nummers 20. tot en met 20.1.2.), een lichtere sanctie niet toereikend zou zijn. Verbetering of herstel van fouten in het proefschrift zou de geschonden rechtsorde en het geschonden vertrouwen in de wetenschap onvoldoende herstellen. Bovendien heeft het college onweersproken gesteld dat herstel van het proefschrift niet mogelijk is, omdat dit zou leiden tot een heel ander proefschrift.
Rechtszekerheidsbeginsel?
20.3.
Eiser betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Bij de gestelde onvolkomenheden in het proefschrift is geen sprake van feiten en/of omstandigheden waarvan het college bij de toelating tot de promotie en verlening van de doctorsgraad redelijkerwijs niet op de hoogte had kunnen zijn. Ook is niet aangetoond dat het college niet tot toelating tot de promotie en verlening van de doctorsgraad zou zijn overgegaan, danwel dat die toelating en verlening onjuist zou zijn.
20.3.1.
Het college betoogt dat genoegzaam is aangetoond dat de klagers – en daarmee ook het college – voorafgaand aan de promotie in redelijkheid niet konden weten dat eiser de onderzoeksdata voor zijn proefschrift had gemanipuleerd. Het is niet de taak van de promotoren en zeker niet van het college om alle data te controleren en de herkomst te verifiëren. De voor eiser belastende feiten zijn door een toevalligheid aan het licht gekomen, namelijk doordat andere onderzoekers met dezelfde oorspronkelijke data bezig waren. Pas achteraf kon dus wordt ontdekt dat voor de hoofdstukken 2, 3, 4 en 5 gemanipuleerde data zijn gebruikt, waardoor het proefschrift van eiser niet kan gelden als een proeve van bekwaamheid tot het zelfstandig beoefenen van de wetenschap als bedoeld in artikel 7.18, tweede lid, aanhef en sub b, van de WHW.
20.3.2.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk, dat het college bij de toelating tot de promotie redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de onvolkomenheden van het proefschrift van eiser. Van het college noch van promotoren kan worden verwacht dat zij de door eiser gebruikte data controleren en de herkomst (in de koloniale Bluebooks) verifiëren. Bovendien is van belang dat de manipulaties slechts door een toevallige omstandigheid zijn ontdekt. De manipulatie van data is van zodanige aard (fingeren, falsificeren en onjuist citeren) en omvang en de schending van de wetenschappelijke integriteit is dermate ernstig, dat eiser kon verwachten dat bij ontdekking de intrekking van zijn doctorsgraad het gevolg zou zijn.
Ad (b)
21. Eiser heeft niet gesteld dat het college ten tijde van de promotie op de hoogte was van de schending van de wetenschappelijke integriteit en dat is ook niet gebleken. Eiser heeft wel gesteld dat het college op de hoogte had kunnen zijn. In dat kader heeft eiser erop gewezen dat de begeleiding tijdens zijn onderzoek onvoldoende was.
21.1.
Het college heeft dat betwist en stelt dat eiser voorafgaand aan zijn onderzoek cursussen heeft gevolgd en wist hoe hij onderzoek moest doen. Bovendien weet iedere beginnende wetenschapper dat het aanpassen van de data een ‘doodzonde’ is en dat, voor zover er ‘aanpassingen’ of iets dergelijks nodig waren, dat in het proefschrift toegelicht had moeten worden. Het college heeft er ook op gewezen dat [promotor] samen met eiser drie dagen in Londen is geweest om te laten zien hoe hij met archiefmateriaal te werk moest gaan.
Ten aanzien van eisers stelling dat de door hem verzamelde data (steekproefsgewijs) gecontroleerd hadden kunnen en moeten worden, stelt het college dat dit niet mogelijk was, omdat het gaat om heel veel data die vanuit historische bronnen overgezet moesten worden in digitale bestanden. Dat valt niet te controleren. Net zoals niet valt te controleren of een promovendus die in een laboratorium werkt op de juiste wijze een meting afleest en weergeeft. Bovendien stonden de historische bronnen, in ieder geval ten tijde van het onderzoek, niet online, dat was ook de reden dat eiser een jaar onderzoek heeft gedaan in Londen, en dat [promotor] daar naar toe is gegaan.
21.1.2.
De rechtbank volgt het standpunt van het college. Het college mocht er op vertrouwen dat de data in de bestanden juist waren. Dat zou wellicht anders zijn als er aanwijzingen waren geweest om te twijfelen aan de juistheid van die data, maar dat is niet gesteld of gebleken. Verweerder heeft er in dat verband op gewezen dat de databestanden door eiser zonder omwegen als oorspronkelijke data werden gepresenteerd aan zijn begeleiders.
Conclusie ten aanzien van de bevoegdheid tot intrekking
22. De rechtbank is van oordeel dat het college in beginsel bevoegd was de doctorsgraad van eiser in te trekken.
Gebruik van de bevoegdheid tot intrekking
23. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het college in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft mogen maken en hierbij een juiste belangenafweging heeft gemaakt.
23.1
Eiser voert aan dat de intrekking van de doctorsgraad niet evenredig is aan de geconstateerde schending van de wetenschappelijke integriteit. Het college heeft zich onvoldoende rekenschap gegeven van eisers belangen. Eisers wetenschappelijke carrière is voorbij. De tweede deskundige plaatst enkele relevante kanttekeningen in zijn rapport. In het promotietraject moeten ook fouten kunnen worden gemaakt. Volgens eiser hebben de opleiders steken laten vallen in de begeleiding.
23.2.
Het college stelt zich op het standpunt dat de geconstateerde schendingen van de wetenschappelijke integriteit dienen te leiden tot intrekking van de doctorsgraad. Het college erkent weliswaar dat het intrekken van de doctorsgraad een grote impact heeft op de wetenschappelijke carrière van eiser, maar dit is onvoldoende om eiser de doctorsgraad te laten behouden. Eiser behoudt de mastergraad en zou er uiteindelijk voor kunnen kiezen opnieuw een proefschrift te schrijven om een nieuwe doctorsgraad te krijgen. Eiser heeft, door de aard en de omvang van de datamanipulatie, geen proefschrift tot stand gebracht waarmee de doctorsgraad kan worden verkregen. De gedragingen van eiser zijn zeer beschadigend voor de reputatie van de WU en het vertrouwen in de wetenschap. Dit weegt vele malen zwaarder dan het belang van eiser bij het behoud van de doctorsgraad.
23.3.
De rechtbank volgt het college in diens afwegingen dat het belang van (de reputatie van) WU en het vertrouwen in de wetenschap in z’n algemeenheid, gelet op de aard, ernst en omvang van de geconstateerde manipulaties, zwaarder wegen dan eisers belang bij het behoud van zijn doctorsgraad. Het moge zo zijn dat eisers wetenschappelijke carrière gedeeltelijk voorbij, maar dat is vooral het gevolg van zijn eigen keuzes in de onderzoeksfase van zijn proefschrift. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de begeleiding van de promotoren tekort schoot, zoals eiser heeft gesteld. [promotor] zorgde ervoor dat eiser de benodigde cursussen volgde op het gebied van onderzoeksmethodiek, hield toezicht op de ontwikkeling van zijn promovendus en binnen de onderzoeksgroep werd regelmatig gesproken over wat integer wetenschap bedrijven inhoudt. De rechtbank kan het college volgen in zijn standpunt dat het niet eerder ontdekken van de manipulatie niet aan hem te wijten is. Het college mocht er – in navolging van de promotoren – op vertrouwen dat de gebruikte databestanden geen gemanipuleerde data bevatten. Eiser heeft zijn data steeds als oorspronkelijke data gepresenteerd. De tweede deskundige plaatst weliswaar enkele kanttekeningen maar die vielen buiten de aan hem gerichte vraagstelling en berusten op vermoedens.
23.4.
De wijze waarop het college van de bevoegdheid tot intrekking van de doctorsgraad gebruik heeft gemaakt, kan de rechterlijke toets dan ook doorstaan.
Strijd met het motiveringsbeginsel
24. Eiser voert aan dat de motivering van het college volstrekt ontoereikend is. Gelet op het bepaalde in artikel 9:8, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Awb was het college niet verplicht de klacht in behandeling te nemen. In de motivering is niet ingegaan op het tijdsverloop tussen de verweten gedraging en de klacht en de keuze voor de gekozen maatregel tegen eiser.
24.1.
Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond van eiser dat daarvan geen sprake zou zijn, treft dus geen doel.
Verzoek om schadevergoeding
25. Eiser heeft op grond van artikel 6 van het EVRM verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep.
25.1.
De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van betrokkene van belang, zoals dat ook uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt. De redelijke termijn voor een procedure in zaken zoals deze is in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar in beslag heeft genomen. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar. De hiervoor genoemde omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
Als de redelijke termijn is overschreden, wordt in beginsel verondersteld dat de betrokkene immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
25.2.
Voor deze zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 21 mei 2019 tot aan deze uitspraak is een termijn van 3 jaar en (afgerond naar boven) elf maanden verstreken. De rechtbank ziet in de omstandigheden van het geval geen aanleiding om een termijn van meer dan twee jaar gerechtvaardigd te achten. De redelijke termijn is dan ook met 23 maanden overschreden.
25.3.
Vervolgens moet worden beoordeeld aan wie de overschrijding van de redelijke termijn moet worden toegerekend. De rechtbank stelt vast dat het bezwaarschrift van eiser op 23 mei 2019 door het college is ontvangen. Het bestreden besluit waartegen beroep is ingesteld is genomen op 1 juli 2020. Dat betekent dat er in de bestuurlijke fase sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van, afgerond, acht maanden. De rechtbank is van oordeel dat dit aan het college moet worden toegerekend.
Het overige deel van de overschrijding van de redelijke termijn, vijftien maanden, moet worden toegerekend aan de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
25.4.
Gelet op het uitgangspunt dat een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500 per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn overschreden is, wordt de door eiser geleden immateriële schade vastgesteld op een bedrag van in totaal
€ 2.000. Daarvan komt € 695,65 (8/23 deel) ten laste van Wageningen University en
€ 1.304,35 (15/23) ten laste van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Conclusie en gevolgen

26. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt.
26.1.
Gelet op rechtsoverweging 12.5.3 zal de rechtbank bepalen dat het college het door eiser betaalde griffierecht van € 178 en de proceskosten vergoedt. De hoogte van de proceskostenvergoeding stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt vast. Voor de bijstand door een gemachtigde wordt een bedrag van € 1.674 toegekend (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde van € 837 per punt en een wegingsfactor van 1). Ook de door eiser gemaakte reiskosten om de zitting bij te wonen, worden vergoed. Deze bedragen € 88,80, gebaseerd op de kosten voor openbaar vervoer, 2e klasse, van de huidige woning van eiser tot aan de rechtbank. Voor de kosten van de meegebrachte tolk heeft eiser een gespecificeerde factuur overgelegd. De factuur van de tolk dateert van vóór de zitting en daarbij is uitgegaan van 1,5 uur voor de zitting, overeenkomstig de aangegeven duur op de uitnodiging voor de zitting. De werkelijke duur van de zitting was langer en daarom zal de rechtbank uitgaan van 2,5 uur. Op grond van artikel 1, aanhef en sub c, juncto artikel 2, eerste lid, aanhef en sub c, van het Bpb stelt de rechtbank deze vergoeding vast op een bedrag van € 301,90 (127 km met een vergoeding van € 1 per kilometer + 2,5 uur met een vergoeding van € 49 per uur, vermeerderd met 21% BTW). De totale proceskostenvergoeding bedraagt dan € 2.064,70.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 178 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 2.064,70 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt Wageningen University tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 695,65;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.304,35.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Post, voorzitter, en mr. R. Raat en mr. L.M. Koenraad, leden, in aanwezigheid van mr. M.H.M. Steigenga-Gerritsen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.ABRvS 27 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2397.
2.MvT, Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, p. 83.