ECLI:NL:RBGEL:2023:2016

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
11 april 2023
Zaaknummer
AWB-21_3033 tus
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake tijdelijke omgevingsvergunning voor parkeerplaats in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 12 april 2023 een tussenuitspraak gedaan over de tijdelijke omgevingsvergunning voor het aanleggen van een parkeerplaats. De eisers, bewoners van de omgeving, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij van mening zijn dat deze in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft beoordeeld of het college van burgemeester en wethouders van Zaltbommel voldoende heeft gemotiveerd waarom zij afwijkt van de negatieve adviezen over de parkeerplaats. De rechtbank concludeert dat het college onvoldoende heeft onderbouwd wat de gevolgen van de parkeerplaats zijn voor het beschermd dorpsgezicht en de cultuurhistorische waarden. Hierdoor is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank doet een tussenuitspraak en geeft het college de gelegenheid om het besluit beter te motiveren. De rechtbank stelt een termijn van zes weken voor het college om het gebrek te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft de partijen geïnformeerd over de mogelijkheid om te reageren op de herstelpoging van het college.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3033

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2023

in de zaak tussen

[Eiser A] , uit [plaats D] ,

[eiser B], uit [plaats E] ,
[eiseres C], uit [plaats E] ,
eisers
(gemachtigde: mr. B. Oudenaarden),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel

(gemachtigden: A. Schröder en J. van Hoorn).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[F]uit [plaats E] (de vergunninghouder)
(gemachtigden: [G] en [H] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de tijdelijke omgevingsvergunning voor een parkeerplaats.
1.1.
Met het bestreden besluit van 11 mei 2021 op het bezwaar van eisers is het college bij dat besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 21 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de heer [eiser B] en mevrouw [eiseres C] via Teams, de gemachtigde van eisers, de gemachtigden van het college, de vergunninghouder en de gemachtigden van de vergunninghouder.
1.3.
Op de zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met zaaknummers: 20/4543, 20/4545 en 20/4551. In deze zaken wordt vandaag gelijktijdig uitspraak gedaan.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de tijdelijke omgevingsvergunning voor een parkeerplaats. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Waar gaat deze zaak over?
3. De vergunninghouder is eigenaar van het perceel [aan het adres I] te [plaats E] . Op het perceel staat een woonboerderij, ' [J] ’ die bij besluit van 29 december 1976 is aangewezen als rijksmonument. De vergunninghouder wil (onder meer) de woonboerderij herinrichten en een nieuwe stalling bouwen en heeft daarvoor omgevingsvergunningen aangevraagd. Die omgevingsvergunningen zijn al bij de rechtbank behandeld, zie de uitspraak van 23 maart 2021 [1] en door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling). [2]
3.1.
In deze zaak gaat het om de omgevingsvergunning die aan de vergunninghouder is verleend voor een tijdelijke parkeerplaats en het planten van twee bomen en enkele struiken. [3]
Is er sprake van een besluit?
4. Het college heeft op 18 november 2020 een brief aan [eiser B] en [eiseres C] verzonden waarin staat:
Onderwerp: “mededeling verlening tijdelijke omgevingsvergunning parkeerplaatsen [aan het adres I] ”.
(…)
“Wij hebben een aanvraag om een tijdelijke omgevingsvergunning ontvangen voor een periode van 10 jaar van de heer [F] , [aan het adres I] , voor de aanleg van een parkeerplaats van 50 m² en het planten van 2 perenbomen ter vervanging van 2 gerooide bomen. In deze brief informeren wij u over ons besluit.
Besluit:
In onze vergadering van 17 november 2020 hebben wij besloten om de gevraagde tijdelijke vergunning voor 10 jaar te verlenen.”
Daarna volgt een motivering van het besluit en op het einde is een bezwaarclausule opgenomen.
4.1.
Op 3 december 2020 is door het college een tijdelijke omgevingsvergunning verleend.
4.2.
Eisers hebben tegen de brief van 18 november 2020 bezwaar gemaakt omdat dit volgens hun het besluit is waarin de omgevingsvergunning is afgegeven. Het college heeft dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard in het bestreden besluit. Hij stelt dat de brief te beschouwen is als een informatieve brief. Eisers zijn met de brief alleen op de hoogte gesteld over de besluitvorming van het college. Met het besluit van 3 december 2020 is de omgevingsvergunning daadwerkelijk verleend omdat daarbij is beslist op de aanvraag.
4.3.
Het college heeft de brief van 18 november 2020 ten onrechte niet aangemerkt als een besluit. In de brief wordt verwezen naar de aanvraag omgevingsvergunning, er staat dat het college een besluit heeft genomen om de omgevingsvergunning te verlenen, de motivering voor het besluit is opgenomen en er is een bezwaarmiddelenclausule opgenomen. Daarnaast is de brief ook doorgezonden aan de vergunninghouder. Hiermee is sprake van een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. [4] Daarmee voldoet de brief van 18 november 2020 aan alle vereisten voor een besluit. Het college heeft dat niet onderkend en heeft het bezwaar van eisers tegen dit besluit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt. De rechtbank ziet echter aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eisers door dit gebrek in het bestreden besluit niet benadeeld, omdat zij ook zijn opgekomen tegen het besluit van 3 december 2020 en omdat de brief van 18 november 2020 en het besluit van 3 december 2020 dezelfde gevolgen hebben.
Besluit onvoldoende onderbouwd?
5. De omgevingsvergunning is verleend om op de enkelbestemming ‘agrarisch met waarden’ een parkeerplaats aan te leggen. Volgens eisers is onvoldoende onderbouwd waarom de parkeerplaats op de agrarische bestemming moet worden aangelegd. De parkeerplaats is immers bedoeld voor de woonbestemming en kan ook binnen die bestemming worden gerealiseerd. Daarnaast had het college een maatwerkafweging moeten maken voor het verlenen van een tijdelijke omgevingsvergunning. [5]
5.1.
Voor het verlenen van een omgevingsvergunning is de aanvraag leidend. [6] In dit geval is de vergunning aangevraagd voor de plek waar de bestemming ‘agrarisch met waarden’ geldt. Het college hoeft dan niet te onderzoeken of de parkeerplaats beter op een andere bestemming past.
5.2.
Uit de omgevingsvergunning en het bestreden besluit blijkt dat het college een maatwerkafweging heeft gemaakt. Het college heeft beoordeeld of van de agrarische bestemming kan worden afgeweken voor de parkeerplaats. Daarbij heeft het college de omgeving van het perceel betrokken en de diverse bestemmingen die op het perceel rusten. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat de omgevingsvergunning in zoverre onzorgvuldig is voorbereid.
5.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Sprake van een tijdelijke vergunning?
6. De vergunning voor de parkeerplaats is verleend voor 10 jaar. Volgens eisers is de omgevingsvergunning ten onrechte voor een tijdelijke periode verleend omdat de behoefte aan parkeren niet zal verdwijnen.
6.1.
Voor een activiteit die voorziet in een permanente behoefte is het ook mogelijk om een tijdelijke omgevingsvergunning te verlenen. Het toetsingscriterium is of het feitelijk mogelijk en aannemelijk is dat de parkeerplaats na 10 jaar kan worden verwijderd. [7] Dat volgens eisers de vergunninghouder de parkeerplaats langer dan 10 jaar nodig zal hebben is voor de beoordeling van de vraag of het college met toepassing van artikel 4, aanhef en elfde lid, van bijlage II van het Bor een omgevingsvergunning kan verlenen, daarom niet van belang. Eisers hebben niet gesteld dat het feitelijk niet mogelijk en aannemelijk is dat de parkeerplaats na tien jaar zonder onomkeerbare gevolgen kan worden verwijderd. Het college heeft in redelijkheid de vergunning kunnen verlenen voor de duur van tien jaar.
6.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
Heeft het college de adviezen voldoende betrokken?
7. Eisers voeren aan dat gelet op de negatieve adviezen van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) en van de beleidsmedewerker monumentenzorg, het college beter had moeten onderbouwen waarom ze van die adviezen afwijken.
7.1.
De RCE heeft in het advies van 21 mei 2019 negatief geadviseerd over de aanvraag voor een parkeerplaats van 100 m² die toen voorlag, omdat de parkeerplaats een onlogisch element is op een onwenselijk en niet-gebruikelijke ligging. De gekozen locatie is erg in het zicht, verstoort het beeld van de oprijlaan met perenbomen en is daarom vanuit cultuurhistorisch oogpunt niet wenselijk. De RCE heeft geadviseerd om de parkeerplaats te verkleinen tot maximaal twee auto’s breed. Het advies is om de parkeerplaats te verlagen ten opzichte van de oprijlaan en zo bescheiden en onopvallend mogelijk te laten zijn en het regenwater goed af te voeren. Een beleidsmedewerker monumentenzorg heeft in het advies van 11 juni 2020 het advies van de RCE en een positief advies van de monumentencommissie van 20 februari 2019 tegen elkaar afgewogen. Over de parkeerplaats heeft zij opgemerkt dat het vanuit het oogpunt van cultuurhistorie niet gebruikelijk was om op een boerenerf een aparte parkeerplaats aan te leggen. Volgens de beleidsmedewerker verdient het aanbeveling om de parkeerplaats zo klein mogelijk uit te voeren zoals het RCE adviseert en dat het nog beter zou zijn om geen aparte parkeerplaats aan te leggen maar de auto’s informeel op het boerenerf te parkeren.
De vergunninghouder heeft zijn aanvraag voor een parkeerplaats van 100 m² ingetrokken.
7.2.
Daarna heeft de vergunninghouder de aanvraag ingediend die nu voorligt. Naar aanleiding van die aanvraag heeft de monumentencommissie op 23 september 2020 een positief advies gegeven over de locatie, grootte en voorgestelde beplanting van de parkeerplaats. De bezwaarschriftencommissie heeft het college geadviseerd om een nadere onderbouwing te vragen van dat advies en om deugdelijk te motiveren waarom het college afwijkt van het door de RCE uitgebrachte advies en de notitie van de beleidsmedewerker van 11 juni 2020.
7.3.
Op 7 april 2021 is een nadere motivering gegeven op het advies door de monumentencommissie. Daarbij geeft de commissie aan dat zij voornamelijk adviseren of met de parkeerplaats voldoende rekening wordt gehouden met de cultuurhistorische waarden, zoals omschreven bij de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht. De commissie handhaaft het positieve advies en geeft daarbij aan dat het essentieel is dat de haag aan de voet van de terp en de met bomen afgezoomde oprijlaan hun eigenstandigheid behouden. Het omzomen van de parkeerplaats met verschillende soorten struiken voldoet hieraan. Ook de halfverharding is voldoende afgestemd op de positie, omdat gras daar voldoende doorheen groeit. De parkeerplaats is daardoor niet prominent aanwezig.
7.4.
De rechtbank beoordeelt of het college de adviezen op de juiste manier bij het besluit heeft betrokken. Daarbij laat de rechtbank buiten beschouwing dat het college achteraf van mening is dat het ten onrechte de RCE heeft gevraagd om een advies. Wat hiervan zij, het college heeft de RCE gevraagd om een advies uit te brengen. Het kan dit advies niet terzijde schuiven om de enkele reden dat het onverplicht is gevraagd. Uit de rechtspraak van de Afdeling volgt evenwel dat het een bestuursorgaan vrij staat om van het advies van een door hem geraadpleegde deskundige af te wijken, indien het dit advies of onderdelen ervan onjuist acht. Afwijking dient echter, al dan niet op basis van een ander deskundigenadvies, deugdelijk gemotiveerd te worden. [8]
7.5.
In het bestreden besluit is het college ingegaan op de adviezen van de RCE en de beleidsmedewerker. Volgens het college kan er ingestemd worden met de parkeerplaats omdat een parkeerplaats van 50 m² ruimte geeft aan maximaal 4 auto’s, waardoor de vergunninghouder en ieder volwassen gezinslid de auto’s kan parkeren. Ook kunnen gasten gebruik maken van de parkeerplaats. De parkeerplaats is begroeid met gras, zodat er geen sprake is van een zichtbaar verhard oppervlak als parkeerplaats. Het college gaat met deze motivering niet in op de gevolgen van de parkeerplaats voor het beschermd dorpsgezicht en betrekt evenmin de gevolgen van de parkeerplaats voor de cultuurhistorische waarden. Omdat zowel de RCE als de beleidsmedewerker juist op die punten een negatief advies hebben gegeven, heeft het college het besluit onvoldoende gemotiveerd.
7.6.
Gelet hierop slaagt de beroepsgrond. De gevolgen van het slagen van de beroepsgrond beschrijft de rechtbank hierna.

Conclusie en gevolgen

8. Zoals hiervoor is overwogen onder 7.5 is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank kan het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen om een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. [9] De rechtbank doet dan een tussenuitspraak. [10] De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat kan het college doen door alsnog toereikend te motiveren waarom de waarde ‘beschermd dorpsgezicht’ en het advies van de RCE en de beleidsmedewerker zich niet verzetten tegen de toegestane parkeerplaats met deze omvang. Indien het college van mening is dat het niet mogelijk of wenselijk is om af te wijken van het advies van de RCE en de beleidsmedewerker, zal het dat standpunt moeten meenemen in een nieuw te nemen besluit op bezwaar. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
9. Het college moet zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het bestreden besluit te herstellen. [11] Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt het college op binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid om het bestreden besluit te herstellen;
  • stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. van Gerwen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 12 april 2023
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

2.ABRvS, 25 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:295.
3.Artikel 2.1, eerste lid, onder b en c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in samenhang met artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2, van de Wabo en artikel 4, elfde lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht.
4.Artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht.
5.Beleidsregels buitenplanse afwijkingen gemeente Zaltbommel.
6.ABRvS, 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2665.
7.ABRvS, 29 november 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3276.
8.ABRvS 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3393, ro. 6.1.
9.Artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
10.Artikel 8:80a van de Awb.
11.Artikel 8:51b, eerste lid van de Awb.