ECLI:NL:RBGEL:2021:3988

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 maart 2021
Publicatiedatum
26 juli 2021
Zaaknummer
19_4147
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor monumentale woonboerderij met stalling in beschermd dorpsgezicht

In deze zaak gaat het om de verlening van omgevingsvergunningen voor de herinrichting van een monumentale woonboerderij en de bouw van een stalling in een beschermd dorpsgezicht. Derde-partij, eigenaar van de woonboerderij, heeft op 29 januari en 31 januari 2019 omgevingsvergunningen aangevraagd voor respectievelijk de herinrichting van de woonboerderij en de bouw van een stalling. De gemeente Zaltbommel heeft deze vergunningen verleend, maar eisers, waaronder drs. D.L. baron van Wassenaer, hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank Gelderland heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar tegen het besluit van 21 juni 2019, maar dat zij wel recht hebben op proceskostenvergoeding. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vergunningen niet in strijd zijn met het bestemmingsplan en dat de monumentale waarde van de woonboerderij niet onaanvaardbaar wordt aangetast. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de waterbeheerder is gehoord en dat de RCE niet om advies hoefde te worden gevraagd. De uitspraak is gedaan op 26 januari 2021 en de rechtbank heeft de proceskosten van eisers vastgesteld op € 1.068, met een griffierecht van € 174.

Uitspraak

uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 19/4147

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser 1] , wonende te [woonplaats] (eiser l ),

drs. D.L. baron van Wassenaer,wonende te [woonplaats] (eiser 2),
[eiser 3] ,wonende te [woonplaats] (eiser 3),
[eiser 4] ,wonende te [woonplaats] (eiser 4), hierna tezamen ook: eisers
(gemachtigde: mr. C. ter Hoek), en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaltbommel,verweerder (gemachtigde: mr. T. Akkermans).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] ,te [woonplaats] (gemachtigde: mr. R.J.G. Bäcker).

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 (primaire besluit 1) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het herinrichten van de woonboerderij [naam] gelegen aan de [locatie] te Nederheme rt.
Bij besluit van 31 januari 2019 (primaire besluit 2) heeft verweerder aan derde-partij een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een stalling naast de woonboerderij.
Bij besluit op bezwaar van 21 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar gericht tegen het primaire besluit 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard voor zover gemaakt door eiser l en zijn het primaire besluit 1 en 2 in stand gelaten.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij besluit op bezwaar van 14 juli 2020 het besluit op bezwaar van 21 juni 2019 ingetrokken en een nieuw besluit op bezwaar genomen. Daarbij is opnieuw het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover gemaakt door eiser 1 en zijn het primaire besluit 1 en 2 in stand gelaten, onder aanvulling van de motivering en, voor wat betreft het primaire besluit 1, onder wijziging van de grondslag.
De rechtbank heeft eisers in de gelegenheid gesteld op dit besluit op bezwaar te reageren. Eisers hebben hiervan gebruik gemaakt.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Derde-partij heeft een uiteenzetting gegeven. Eisers hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2021. Van eisers zijn verschenen eisers 1 en 3, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door H. Ploegmakers en J. van Doorn. Derde­ partij is verschenen, vergezeld door [derde-partij] en bijgestaan door zijn gemachtigde en door mr. R.P.M.G. van den Boom.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Derde-partij is eigenaar van het perceel aan de [locatie] te [woonplaats] . Op het perceel staat een woonboerderij, [naam] , die bij besluit van 29 december 1976 is aangewezen als rijksmonument. Derde-partij wil (onder meer) de woonboerderij herinrichten en een nieuwe stalling bouwen en heeft daarvoor omgevingsvergunningen aangevraagd.
Bij het primaire besluit l heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor de herinrichting van de woonboerderij. De vergunning is verleend voor de activiteiten
bouwen, 1 handelen in strijd met het bestemmin gsplan 2 en slopen, verstoren en wijzigen van een rijksmonumen t.3 Toestemming om afte wijken van het bestemmingsplan dat hier geldt, 'Buitengebied Zaltbommel', is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo in samenhang met artikel 4, vierde lid, van Bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
Bij het primaire besluit 2 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van de stalling bij de woonboerderij. De vergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, 4 handelen in strijd met het bestemmingsplan 5 en slopen, verstoren en wijzigen van een rijks monument. 6 Toestemming om afte wijken van het bestemmingsplan is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 1°, van de Wabo in samenhang met artikel 26.4.3 en artikel 40.3 van het bestemmingsplan.
1.1
Eisers vrezen dat de bouwplannen het monumentale karakter van de woonboerderij en het beschermde dorpsgezicht van [woonplaats] onaanvaardbaar zullen aantasten. Zij hebben inmiddels diverse procedures gestart tegen derde-partij, waaronder de procedures waar het in deze zaak over gaat.
Het besluit op bezwaar van 21 juni 2019
2. In het besluit op bezwaar van 14 juli 2020 staat dat het besluit op bezwaar van 21 juni 2019 wordt herroepen en wordt vervolgens opnieuw beslist op de bezwaren van
1 Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2 Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. 3 Artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo. 4 Artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
5Artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. 6 Artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de Wabo.
eisers. De rechtbank begrijpt dit zo, dat dat besluit op bezwaar wordt vervangen door het nieuwe besluit op bezwaar van 14 juli 2020.
Het besluit op bezwaar van 14 juli 2020 is een besluit als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat betekent dat het beroep van eisers zich van rechtswege tegen dat besluit richt.
Eisers hebben ter zitting aangegeven dat zij geen procesbelang meer zien bij het beroep, voor zover dat is gericht tegen het besluit op bezwaar van 21 juni 2019. Voor zover het beroep daartegen is gericht, is het niet-ontvankelijk. Er is wel aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eisers hebben gemaakt. De rechtbank werkt dit nader uit onder 15.
Het besluit op bezwaar van 14 juli 2020 zal hierna worden aangeduid als het besluit op bezwaar.
Zijn eisers belanghebbenden bij de primaire besluiten?
3. Zoals gezegd heeft verweerder bij het besluit op bezwaar eiser 1 niet-ontvankelijk verklaard omdat hij geen belanghebbende is bij het primaire besluit I en 2. Eisers betogen dat eiser l wel belanghebbende is. Derde-partij heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat geen van de eisers belanghebbende zijn en dat het bezwaar in zijn geheel niet­ ontvankelijk had moeten worden verklaard.
3.1
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen in haar uitspraak van 23 augustus 2017,7 is het uitgangspunt bij de beantwoording van de vraag of omwonenden belanghebbend zijn dat degene die rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt van een activiteit die het besluit toestaat, in beginsel belanghebbende is bij dat besluit. Het criterium "gevolgen van enige betekenis" dient als correctie op dit uitgangspunt. Gevolgen van enige betekenis ontbreken indien de gevolgen wel zijn vast te stellen, maar de gevolgen van de activiteit voor de woon-, leef-, of bedrijfssituatie van betrokkene dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt. Daarbij wordt acht geslagen op de factoren afstand tot, zicht op, planologische uitstraling van en milieugevolgen (onder andere geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat, waarbij die factoren zo nodig in onderlinge samenhang worden bezien. Ook aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen van belang zijn.
De Afdeling heeft verder geoordeeld dat belanghebbendheid in beginsel bij besluiten op grond van de Wabo wordt aangenomen bij bewoners en eigenaren, en ook bij anderszins zakelijk of persoonlijke gerechtigden van een perceel dat grenst aan het perceel waarop het betrokken besluit ziet, of dat gelijk te stellen is met een aangrenzend perceel. Bij dergelijke percelen wordt ervan uitgegaan dat feitelijke gevolgen, indien die zich voordoen, in beginsel van enige betekenis zijn.8
Voor de beoordeling van de belanghebbendheid bij de wijziging van een monument, is naar het oordeel van de rechtbank, gezien de uitspraken van de Afdeling van 18 mei 2016 en van 22 september 2004,9 verder van belang de ruimtelijke uitstraling van de werkzaamheden aan
8 Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS :2020:1671.
het monument. Onder ruimtelijke uitstraling dient in dit geval te worden verstaan de waarneembare invloed die de te vergunnen werkzaamheden zullen hebben op de omgeving.
3.2
Eiser l woont op ongeveer 500 meter van het perceel. Tussen zijn woning en het perceel bevindt zich de nodige bebouwing; zicht op het perceel heeft hij niet. Deze afstand is te groot om belanghebbendheid aan te nemen.
Dat eiser l in hetzelfde beschermd dorpsgezicht woont, is onvoldoende om te concluderen tot belanghebbendheid. Dat alleen maakt niet dat hij gevolgen van enige betekenis ondervindt in zijn eigen woonomgeving. Ook valt niet in te zien waarom de vergunde werkzaamheden aan het monument ruimtelijke uitstraling hebben op zijn omgeving, gezien de afstand van ongeveer 500 meter.
Eiser l heeft erop gewezen dat hij beheerder is van het landgoed [woonplaats] , van huizen die daar verhuurd worden en van de grond daarom heen. Verder heeft hij gesteld dat zijn belang verweven is met dat van eiser 2: zij willen beiden het dorpsgezicht beschennen. Naar het oordeel van de rechtbank is dit, zonder nadere aanwijzingen voor het tegendeel, onvoldoende voor de conclusie dat hij belanghebbende is.
Verweerder heeft terecht geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar, voor zover gemaakt door eiser l . Het betoog van eisers slaagt niet.
3.3
Voor eiser 2 geldt dat, hoewel hij in [woonplaats] woont, hij eigenaar is van percelen (aan onder meer de [locatie] en de [locatie] ) die, zo is gebleken ter zitting, direct grenzen aan het perceel van derde-partij. Daarmee is zijn belanghebbendheid gegeven.10 Het betoog van derde-partij slaagt niet.
3.4
Eisers 3 en 4 wonen tegenover het perceel van derde-partij. De percelen worden enkel gescheiden door een smalle weg. Die situatie kan gelijkgesteld worden met die van aangrenzende percelen. Of eisers 3 en 4 al dan niet beperkt zicht hebben op het perceel van derde-partij, is niet van belang.11 Zo staat ook hun belanghebbendheid vast. Ook dit betoog van derde-partij slaagt niet.
Plan van aanpak
4. De rechtbank zal vervolgens de gronden van beroep behandelen gericht tegen de verlening van de omgevingsvergunningen. Daarbij zullen, na benoeming van het wettelijk kader, eerst de beroepsgronden worden besproken die zien op de woonboerderij en daarna die, gericht op de stalling.
Wettelijk kader
5. Ter plaatse van het perceel geldt zoals gezegd het bestemmingsplan 'Buitengebied Zaltbommel'. Voor het perceel gelden op grond daarvan de volgende bestemmingen:
- de enkelbestemming "Wonen" met bouwaanduiding 'buitendijks' (artikel 26);
- de dubbelbestemming "Waarde-Archeologie l" (artikel 34);
- de dubbelbestemming "Waarde - beschennd dorpsgezicht" (artikel 38);
- de dubbelbestemming "Waterstaat- waterstaatkundige functie" (artikel 40).
De artikelen van het bestemmingsplan die van belang zijn voor de beoordeling, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
10 Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 16 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2221.
11 Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1671.
De woonboerderij
Strijd met het bestemmingsplan; glazen pui
6. Eisers betogen dat het bouwplan leidt tot een sterkere vergroting van de inhoud van de woonboerderij dan aangenomen door verweerder. Niet alleen wordt de inhoud vergroot doordat een isolatielaag wordt aangebracht op het dak, ook is uit de (aangepaste) bouwtekeningen afte leiden dat de glazen schuifpui met aluminium omlijsting naar buiten wordt geplaatst. Daarmee leidt de schuifpui tot een verdere vergroting van de inhoud van de woonboerderij dan verweerder heeft aangenomen.
6.1
Ter zitting is de bouwtekening voor de schuifpui bekeken. Op die tekening staat een stippellijn waar de schuifpui wordt gerealiseerd.
Verweerder heeft erop gewezen dat het glas van de pui niet buiten de oorspronkelijke bebouwing wordt geplaatst; het glas komt niet voorbij de metselwerkgevel en die is maatgevend voor het bepalen van de inhoud. Enkel de aluminium omlijsting steekt uit buiten de gevel. Dat is waar de stippellijn op duidt. Daarmee is volgens verweerder van verdere vergroting van de inhoud van de woonboerderij geen sprake.
6.2
De recht\:>ank volgt het standpunt van verweerder. Op grond van de bouwtekening wordt het glas van de pui inderdaad niet buiten de gevel geplaatst. In artikel 2.5 van de planregels staat dat de gevel bepalend is bij het meten van de inhoud en dus niet het aluminium uitsteeksel. Het betoog treft geen doel.
Hiervan uitgaande is het bouwplan enkel in strijd met de norm voor de inhoud van het gebouw, neergelegd in artikel 26.2.2, onder e, van het bestemmingsplan, vanwege de uitbreiding van het dak. Dat verweerder bevoegd is om toestemming te geven om afte wijken van deze regel van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 4, vierde lid, van het Bor en dat hij in dit geval in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, is verder niet betwist.
Strijd met het bestemmingsplan; beschermd dorpsgezicht
7. Eisers betogen dat de verbouwing aan de woonboerderij niet past binnen de waarden van het rijksbeschermd dorpsgezicht. Volgens hen heeft verweerder niet kunnen uitgaan van het positieve advies van de gemeentelijke monumentencommissie. Die commissie heeft eerder, op 27 juni 2018, negatief geadviseerd over de glazen pui. In het advies van 11 maart 2020 wordt hierover niet meer gesproken. Daarom is onduidelijk of de commissie wel akkoord gaat met de glazen pui; dat volgt niet uit de adviezen. Verder wijzen eisers erop dat de andere zijden dan de noordzijde van de woonboerderij beter zichtbaar zijn dan de monumentencommissie veronderstelt. Verder betogen zij dat met de pui de monumentale waarde van de achtergevel onevenredig worden aangetast. Er wordt meer dan 10 m2 aan metselwerk verwijderd en de bestaande gevelindeling gaat verloren. Eisers concluderen dat verweerder ten onrechte het advies van de monumentencommissie aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd.
7.1
Verweerder heeft, om te bepalen of hij, met toepassing van artikel 38, tweede lid, van het bestemmingsplan, nadere eisen moest stellen aan de omgevingsvergunning om te voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de waarden van het beschermd dorpsgezicht, het bouwplan voorgelegd aan de commissie. Op 23 januari 2019 heeft de commissie ingestemd met het bouwplan. De commissie heeft geconcludeerd dat het dorpsgezicht niet onevenredig
wordt aangetast, zo stelt verweerder. Daarvoor is bepalend dat de voorgevel niet en de zijgevels in geringe mate worden aangepast. De glazen pui in de achtergevel had de commissie bij voorkeur iets kleiner gezien, maar deze gevel is het minst zichtbaar van alle gevels. Verder heeft de commissie van belang geacht dat het achterste deel van de woonboerderij al sterk is gereconstrueerd. De muuropeningen zijn niet de oorspronkelijke muuropeningen en de bouwhistorische waarde bestempelt de commissie als indifferent. In een later advies van 21 mei 2019 heeft de commissie geoordeeld dat geen aanleiding bestaat tot aanpassing van het gegeven advies. Verder heeft de commissie in zijn advies van
11 maart 2020 een positief advies gegeven over de verhoging van het dak met 10 cm. Verweerder wijst er daarbij nog op dat zowel in de agenda als in het verslag van de commissie voor die datum melding wordt gemaakt van het feit dat de woonboerderij een rijksmonument is dat is gesitueerd in een beschermd dorpsgezicht, zodat voor de commissie kenbaar was dat daaraan moest worden getoetst. Verweerder heeft de adviezen van de commissie overgenomen en onder verwijzing naar die adviezen geconcludeerd dat de waarden van het beschermd dorpsgezicht niet zodanig worden aangetast dat nadere eisen moeten worden gesteld.
7.2
De commissie heeft in haar advies van 27 juni 2018 onder meer het volgende overwogen:
"De grote glazen opening in de achtergevel kan niet op instemming rekenen; er gaat te veel oorspronkelijk bouwmateriaal verloren. Het wordt heel nadrukkelijk een horizontaal component en dat is niet passend bij de typologie van een agrarische schuur. Verder vraagt de commissie aandacht voor sporen van de verbouwingsgeschiedenis en het patina.
Voorkom dat de sfeer verloren gaat. Er mogen onvolkomenheden in indeling en afwerking zijn, dat draagt bij aan de leesbaarheid van de historie. Ook de symmetrie hoeft niet steeds te worden hersteld . Voorbeeld is het venster aan de linkerzijgevel van het woongedeelte, dat in plaats van een bestaande - vermoedelijk in oorsprong zeer oude deur - is geprojecteerd. De commissie ziet het plan nog graag een keer terug, het advies luidt: positief, mits."
In haar advies van 23 januari 2019 heeft de commissie vervolgens onder meer overwoge n: "Detail knelling rieten dak van aanvraag omgevingsvergunning (eerder behandeld op 21-11- 2018 en 19-12-2018). Na nader overleg tussen architect en P. den Hertog is het detail duidelijk, de commissie geeft een positief advies."
In haar advies van 11 maart 2020 heeft de commissie positief geadviseerd over het bouwplan. Verwezen is naar de nieuwe tekeningen voor het dak. Verder staat in het advies:
"Verder is de positie van de glazen pui in de achtergevel iets naar binnen geplaatst ten opzichte van het aluminium kader."
In een stuk van 20 mei 2020 is namens de commissie de advisering toegelicht. Dit op verzoek van verweerder, naar aanleiding van de gronden van bezwaar. Daarin staat onder meer:
"Als samenvatting van het hiervoorgaande valt vast te stellen dat alle beschermingsvormen van gebied, terrein en gebouw van meet af aan door de commissie zijn betrokken bij de advisering, dus zowel het Rijksbeschermde dorpsgezicht (nr. 1617) als de bescherming als rijksmonument (nr. 23625)."
Met dit laatste wordt bedoeld de woonboerderij. In het stuk gaat het verder:
"De(...) bezwaarschriften dragen geen nieuwe gegevens aan en geven de commissies 12 geen nieuwe inzichten , zodat de commissies daarin geen aanleiding zien tot aanpassing van het advies aan
B&W."
7.3
Hoewel verweerder niet aan het advies van de commissie is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de toetsing van het beschermd dorpsgezicht bij hem berust, mag hij op dat advies afgaan, nadat hij is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in artikel 3:9 van de Awb voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs . Het overnemen van een
advies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd dan wel concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.13
7.4
Naar het oordeel van de rechtbank hebben eisers onvoldoende aanknopingspunten aangedragen voor de conclusie dat verweerder de adviezen van de commissie niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Daarvoor is in de eerste plaats dit van belang. De advisering is mogelijk niet altijd even
inzichtelijk. Dat hangt samen met het feit dat de bouwplannen voor het perceel (en dan gaat het niet alleen om de woonboerderij en de stalling) meerdere keren terug zijn gekomen in de commissie. Aannemelijk is echter dat de commissie telkens heeft geadviseerd over het totale bouwplan zoals dat voor de woonboerderij voorlag en daarbij heeft getoetst aan het beschermd dorpsgezicht en aan de monumentale waarden van de woonboerderij zelf. De conclusie is telkens geweest dat een positief advies wordt gegeven. Hoewel dat positieve advies op 27 juni 2018 onder voorbehoud wordt gegeven (en niet, zoals eisers stellen, negatief is geweest), is van een voorbehoud geen sprake in de laatste adviezen van
23 januari 2019 en 11 maart 2020.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de advisering van de commissie over de monumentale waarde van de achtergevel niet gebrekkig is, zodat verweerder hier van heeft mogen uitgaan. Eisers hebben weliswaar stukken overgelegd waaruit blijkt dat de muuropeningen in de achtergevel sinds 1832 bestaan, maar er is op gewezen dat uit andere stukken evenzeer blijkt dat de achtergevel in 1984 gerenoveerd is. De bestaande muuropeningen zijn toen gebruikt voor vervangende ramen en een deur. Daarmee sluit de conclusie van de commissie dat het bouwplan geen afbreuk doet aan de bouwhistorische waarde van de achtergevel, aan op de redenering in het advies.
Ook verder zijn geen aanknopingspunten geboden dat het advies van de commissie waar het betreft het beschermd dorpsgezicht gebrekkig is. Niet betwist is dat de (meest zichtbare) voorgevel ongewijzigd blijft en dat de overige gevels enkel in geringe mate worden gewijzigd. Aan de stelling van eisers dat de gevels beter zichtbaar zijn dan de commissie heeft aangenomen, heeft verweerder daarom niet de betekenis hoeven toe te kennen die eisers daaraan hechten .
De betogen treffen geen doel.
12 Bedoeld worden de welstands- en de monumentencommissie. Voor deze zaak is alleen de monumentencommissie van belang.
13 Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021 :109.
Had verweerder advies moeten vragen aan de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE) over de woonboerderij?
8. Eisers betogen verder dat alle wijzigingen samen aan de monumentale woonboerderij zo ingrijpend zijn, dat verweerder het bouwplan voor advies had moeten voorleggen aan de RCE. Eisers wijzen in dat verband op een e-mail van 18 april 2019 van een medewerker van de RCE, waarin deze concludeert dat sprake is van een ingrijpende wijziging en van een veelomvattend plan. Dit bezoek is gevolgd door een negatief advies van de RCE over de aanleg van terreinverharding. Gevolg hiervan is dat verweerder de aanvraag had moeten afdoen met toepassing van de procedure neergelegd in afdeling 3.4 van de Awb, aldus eisers.
8.1
Voor de vraag of de aanvraag voor wijziging van de monumentale woonboerderij moest worden voorgelegd aan de RCE is, gelet op artikel 6.4, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van het Bor, in dit geval bepalend of sprake is van ingrijpende wijzigingen van de woonboerderij.
Verweerder heeft in het verweerschrift, overigens net als eisers in de gronden van beroep, in dit verband gewezen op de richtlijn van de RCE van 1 augustus 2015, getiteld 'Voorbeelden van ingrepen waarvoor een omgevingsvergunning vereist is en waarover de Rijksdienst adviseert.'
Als het gaat om ingrijpende wijzigingen vermeldt de richtlijn dat de RCE (onder meer) over de volgende ingrepen moet adviseren:
• Ingrijpende structurele wijzigingen van het casco (dat wil zeggen muren, kap, balklagen, gevels), zoals het aanbrengen van liften en nieuwe trappenhuizen.
• Het wijzigen van de dakbedekking, zoals het vervangen van een rieten dak door een schroef- of pannendak, het vervangen van oud-Hollandse pannen door moderne en het wijzigen van een Maasdekking in een Rijndekking (of andersom).
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de wijzigingen aan het casco van de woonboerderij niet zodanig ingrijpend zijn dat verweerder hierover advies had moeten vragen aan de RCE. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat de wijzigingen aan de achtergevel de monumentale waarde beperkt aantasten, vanwege de eerdere wijzigingen daaraan in 1984 (zoals hiervoor al benoemd). Ook heeft verweerder van belang mogen achten dat het interieur in 1984 een metamorfose heeft ondergaan. Verder heeft verweerder de ophoging van het dak met 10 cm voor isolatie als beperkt mogen aanmerken. De voorbeelden die bij het wijzigen van de dakbedekking in de richtlijn staan vermeld wijzen erop dat hier van een wijziging van de dakbedekking als bedoeld in de richtlijn, geen sprake is.
Aan de e-mail van de RCE-medewerker komt niet die betekenis toe die eisers eraan hechten. De e-mail is geschreven in vervolg op een bezoek van deze medewerker vanwege de realisatie van terreinverharding en ziet slechts zijdelings op de woonboerderij. In dat verband spreekt hij in tamelijk algemene zin over wijzigingen daaraan. Verder is van belang dat de medewerker volstaat met de conclusie dat verweerder gebaat is bij een advies van zowel de commissie als de RCE.
Ook aan het negatieve advies van de RCE van 16 mei 2019 over de terreinverharding kan niet de betekenis worden gehecht die eisers eraan hechten. Het advies ziet nu eenmaal niet op de woonboerderij.
De conclusie is dat verweerder de RCE niet om advies over het bouwplan voor de woonboerderij heeft hoeven vragen, als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van het Bor. Het betoog slaagt niet.
Conclusie over de woonboerderij
9. De conclusie is dat de gronden die zijn gericht tegen het bouwplan voor de woonboerderij niet slagen.
De
stalling
Strijd met h·et bestemmingsplan; meerwaarde van de stalling
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat de totale oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken op het perceel bij realisatie van de stalling 125 m2 bedraagt. Dat is meer dan de totale oppervlakte van 100 m2 die aan bijbehorende bouwwerken is toegestaan op grond van artikel 26.2.3, onder b, van het bestemmingsplan . Verweerder heeft toestemming verleend om afte wijken van het bestemmingsplan met toepassing van artikel 26.4.3. Niet langer in geschil is dat wordt voldaan aan de voorwaarden onder a en b van dat artikel. Partijen verschillen enkel nog van opvatting of de realisatie een meerwaarde vormt ten opzichte van de reeds bestaande bebouwing op het perceel, als bedoeld onder c van dat artikel.
10.1
Eisers betwisten dat de stalling van meerwaarde is. Het is niet duidelijk waarom een nieuwe stalling moet worden gebouwd, mede ter vervanging van een kleinere, bouwvallige schuur. De beoogde opslagfunctie was al aanwezig in de kleinere schuur en in de omgebouwde hooischuur op het perceel.
10.2
Verweerder stelt dat de stalling wel degelijk meerwaarde heeft ten opzichte van de bestaande bebouwing. Realisatie van de stalling stelt derde-partij in de gelegenheid voorwerpen op te bergen, zodat deze niet buiten hoeven te liggen. Dat geeft het perceel een meer verzorgd uiterlijk , aldus verweerder.
10.3
Derde-partij heeft hierover nader toegelicht dat de stalling wordt gebruikt om de vele en grote machines die nodig zijn voor de exploitatie van de boomgaard op het perceel en voor het onderhoud van het perceel, de geoogste appels en motoren overdekt te stallen. Het is ook nog de bedoeling in de toekomst te starten met het plukken en verkopen van fruit uit de boomgaard. De kleinere schuur is slechts 4,6 m2 groot en diende voor opslag van haardhout. De hooischuur is niet geschikt voor de opslag van machines door de indeling en de positie van de deuren. Bovendien is de hooischuur voor de helft al gevuld met een waterpomp en zijn de overige ruimtes voorzien voor de opslag van zakelijke boeken en administratie, aldus derde-partij.
10.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder al met al voldoende deugdelijk gemotiveerd dat sprake is van meerwaarde als bedoeld in artikel 26.4.3, onder c, van het bestemmingsplan. Mede gelet op de toelichting van derde-partij kan verweerder worden gevolgd dat die meerwaarde ligt in het meer verzorgde uiterlijk van het perceel. Zonder de stalling is er kennelijk geen geschikte opslagplaats op het perceel voor diverse grote en kleine voorwerpen Het betoog treft geen doel.
Strijd met het bestemmingsplan; beschermd dorpsgezicht
11. Eisers betogen dat de stalling leidt tot onaanvaardbare aantasting van het beschermd dorpsgezicht en daarom in strijd is met artikel 38 van het bestemmingsplan. Volgens hen komt de stalling half in de doorzichtsopening tussen de woonboerderij en de hooischuur te staan en tast zo zichtlijnen aan. Zij wijzen er verder op dat de commissie in haar advies er ten onrechte vanuit is uitgegaan dat de stalling verlaagd is tot 2,3 m; de stalling heeft een bouwhoogte van 5,6 m. De stalling tast de terp aan, die van hoge cultuurhistorische waarde is. Dat de stalling een kwartslag is gedraaid, maakt die aantasting niet minder. De stalling wordt voor een groot deel op de terp gebouwd en tast de contouren aan, aldus eisers.
11.1
Verweerder heeft het bouwplan voor de stalling voorgelegd aan de commissie. De commissie heeft op 23 januari 2019 positief geadviseerd. De commissie heeft aangegeven dat bij een eerder advies van 21 november 2018 negatief was geadviseerd over onder meer
de stalling. Ten opzichte van het eerdere plan is de stalling vervolgens een kwartslag gedraaid en lager op de terp voorzien, waardoor het zicht op de hooiberg en de woonboerderij is verbeterd. Het bijgebouw is nu onder een zadeldak. De bouwmaterialen zijn traditioneel: wanden van gepotdekseld zwart hout en een dak met keramische pannen. De stalling staat op het laagste niveau van de terp. Daarbij is erop gewezen dat de bouw van houten dan wel bakstenen schuren eeuwenlang een gewoonte is geweest bij agrarische gebouwen, waardoor de stalling geen wezensvreemd element is in het bescherm dorpsgezicht, noch voor het ensemble van de woonboerderij. Het volume is ondergeschikt aan de woonboerderij. De commissie heeft vervolgens geconcludeerd dat zij, met enkele wijzigingen, de oplossing voor de stalling acceptabel vindt. Verweerder heeft hieraan toegevoegd dat met de verschuiving van de stalling, de terp meer dan voldoende wordt gerespecteerd. De stalling wordt ook op ruim voldoende afstand van de woonboerderij gerealiseerd en de zelfstandigheid van de terp blijft hiermee intact. Bij sloop van de te bouwen stalling kan de situatie overigens weer naar het oorspronkelijke aanzicht gaan, zo stelt verweerder.
Verweerder heeft, mede onder verwijzing naar het advies van de commissie, geconcludeerd dat het bouwplan niet in strijd is met wat in het bestemmingsplan is geregeld voor het beschermd dorpsgezicht.
11.2
De vraag is of verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, deugdelijk heeft gemotiveerd dat met de stalling de cultuurhistorische waarden als bedoeld in artikel 38.1 van het bestemmingsplan worden behouden.
De rechtbank is in de eerste plaats van oordeel dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen. Daarbij is van belang dat aangenomen mag worden dat de vermelding in het advies dat de stalling is verlaagd tot 2,3 meen kennelijk verschrijving is. De commissie beschikte over de stukken, waaronder de tekening van de stalling, en aangenomen mag worden dat zij bekend was met de juiste hoogte van 5,6 m.
Dat de stalling de cultuurhistorische waarde van de terp aantast, hebben eisers gesteld, maar zij hebben niet, bijvoorbeeld met een deskundig tegenadvies, aannemelijk gemaakt dat wat dit betreft verweerder niet mocht uitgaan van de conclusie in het advies dat de stalling acceptabel is, ondanks de aantasting van de terp, en dat het zicht op de hooiberg en de woonboerderij verbeterd is ten opzichte van een eerdere versie van het plan. Van strijd met het bestemmingsplan is dan ook geen sprake.
Het betoog slaagt niet.
Strijd met het bestemmingsplan; waterstaatkundige functie
12. Eisers wijzen erop dat de bouw van de stalling leidt tot aantasting van de waterstaatkundige functie op het perceel. Onduidelijk is of het waterschap Rivierenland hierover positief heeft geadviseerd. Verder zijn er ingrepen in het waterbergend rivierbed van de Maas, waarvoor de minister van Infrastructuur en Waterstaat het bevoegd gezag is. De minister heeft aangegeven dat compenserende maatregelen moeten plaatsvinden. Verweerder kan de omgevingsvergunning pas verlenen als de minister een vergunning op grond van artikel 6.5, onder c, van de Waterwet heeft verleend, waarin staat omschreven welke compenserende maatregelen moeten worden getroffen. Verweerder kan niet vooruitlopen op die besluitvorming. Daarbij is van belang dat de gevolgen voor de waterstaat integraal dienen te worden beoordeeld. De minister moet niet alleen de gevolgen van de stalling voor de waterstaat beoordelen, aldus eisers.
12.1
Verweerder heeft erop gewezen dat het waterschap heeft aangegeven dat de werkzaamheden aan de stalling niet zullen plaatsvinden in de waterkering en de bijbehorende beschermingszones en dat er dan ook geen watervergunning van het waterschap is vereist. Het waterschap heeft op 22 november 2019 positief geadviseerd. Verder heeft de minister (Rijkswaterstaat) op 20 mei 2020 gemeld dat de ingrepen in het rivierbed te legaliseren zijn, waarbij enige compensatie moet plaatsvinden. Dit is, zo stelt verweerder, een apart traject tussen derde-partij en de minister. Voor het verlenen van de omgevingsvergunning is volgens verweerder voldoende dat compensatie kan plaatsvinden en dat de minister aangeeft dat de ingrepen te legaliseren zijn. Verder heeft de minister wel degelijk alle ingrepen integraal beoordeeld. Men is ook ter plaatse geweest voor een inventarisatie, aldus verweerder.
12.1
De rechtbank staat voor de vraag of verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel
40.3
van het bestemmingsplan door afte wijken van het bouwverbod in artikel 40.2, zonder dat zonder meer duidelijk was of het waterschap en de minister instemmen met het bouwplan.
De tekst van artikel 40.3 luidt slechts dat de waterbeheerder moet worden gehoord. De vraag is hoe het begrip 'horen' moet worden uitgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder worden gevolgd dat voor vergunningverlening voldoende is dat het waterschap en de minister zijn gevraagd te adviseren over (onder meer) de stalling. Dat de advisering
. door de minister nog niet was afgerond, doet er niet aan af dat verweerder heeft gehandeld in overeenstemming met artikel 40.3 van het bestemmingsplan.
Het betoog treft geen doel.
Had verweerder advies moeten vragen aan de RCE over de stalling?
13. Eisers betogen dat de stalling een ingrijpende wijziging van een .rijksmonument oplevert als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van het Bor. Zij wijzen erop dat de terp onderdeel uitmaakt van het rijksmonument [naam] . Dit leiden zij af uit de redengevende omschrijving bij de aanwijzing als monument.
13.1
De rechtbank volgt dit betoog niet. In de Rijksmonumentenomschrijving die behoort bij het besluit van 29 december 1979 tot aanwijzing als monument staat onder meer: ""De Hoef." Gepleisterd DWARSHUIS op terp van karakter 1se eeuws.(... )." De rechtbank leest dit zo, dat de terp enkel een aanduiding vormt van de ligging van het zo aangeduide monumentale dwarshuis . Hieruit kan niet worden geconcludeerd dat de terp zelf als
monument wordt aangewezen. Dit standpunt heeft de RCE bevestigd in haar e-mail van 24 september 2019 aan verweerder.
Hieruit volgt dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om de RCE te vragen om te adviseren over de terp. Het betoog treft geen doel.
Conclusie over de stalling
14. De gronden van beroep gericht tegen het bouwplan voor de stalling slagen niet.
Conclusie; vergoeding proceskosten
15. De conclusie is dat eisers geen procesbelang hebben bij het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 21 juni 2019. Zij komen wel in aanmerking voor vergoeding voor de proceskosten die zij hebben moeten maken, omdat het beroep heeft bijgedragen aan de intrekking van dat besluit. De proceskosten stelt de rechtbank met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.068 (l punt voor het beroepschrift en I punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 534 en een gewicht van 1).
15.1
Het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 14 juli 2020, is ongegrond.
15.2
Verweerder moet het griffierecht vergoeden dat eisers hebben betaald. Dat is een bedrag van€ 174.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 21 juni 2019, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 14 juli 2020, ongegrond;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van€ 1.068; draagt verweerder op om het door eisers betaalde griffierecht van€ 174 aan hen te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, rechter, in aanwezigheid van
L. Goedheer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen .
griffier reEhter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wabo
Artikel 2.1, eerste lid
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk, (...),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,(... ), (...),
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
(...).
Artikel 2.12, eerste lid, onder a
Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: 1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijkin g,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke
(...).
onderbouwing bevat;
Waterwet
Artikel 6.5
Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan voor rijkswateren en, met het oog op internationale verplichtingen of bovenregionale belangen, voor regionale wateren worden bepaald dat het verboden is zonder daartoe strekkende vergunning van Onze Minister, onderscheidenlijk het bestuur van het waterschap:
a. water te brengen in ofte onttrekken aan een oppervlaktewaterlichaam;
b. grondwater te onttrekken of water te infiltreren in andere gevallen dan als bedoeld in artikel 6.4;
c. gebruik te maken van een waterstaatswerk of een daartoe behorende beschermingszone door, anders dan in overeenstemming met de functie, daarin, daarop, daarboven, daarover of daaronder werkzaamheden te verrichten, werken te maken of te behouden, dan wel vaste substanties of voorwerpen te storten, te plaatsen of neer te leggen, of deze te laten staan of liggen.
Besluit
omgevingsrecht
Artikel 6.4, eerste lid
Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder f, van de wet, worden als adviseurs aangewezen:
a. Onze Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, indien de activiteit betrekking heeft op:
1°. het slopen van een rijksmonument of een deel daarvan voor zover van ingrijpende aard,
2°. het ingrijpend wijzigen van een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, voor zover de gevolgen voor de waarde van het rijksmonument vergelijkbaar zijn met de gevolgen van het geval, bedoeld onder 1?,
3°. het reconstrueren van een rijksmonument of een belangrijk deel daarvan, waarbij de staat van het monument wordt teruggebracht naar een eerdere staat of een veronderstelde eerdere staat van dat monument, of (... ).
Bestemmingsplan 'BuitengebiedZaltbommel'
Artikel 2 Wijze van meten
Bij toepassing van deze regels wordt als volgt gemeten:
(...)
2.5
de inhoud van een bouwwerk:
tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidingsmuren) en de buitenzijde van daken en dakkapellen;
(...).
26. Wonen
26.2.2
Hoofdgebouw
Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende regels: (...)
e. de inhoud van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan 750 m3, met dien verstande dat:
1. voor bestaande hoofdgebouwen met een grotere inhoudsma at, maximaal de bestaande inhoudsmaat is toegestaan;
2. hiervan zijn uitgezonderd de hoofdgebouwen ter plaatse van de aanduiding 'maximum volume', waarvoor de totale maximale aangegeven inhoud geldt;
(...).
26.2.3
Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken en overkappingen gelden de volgende regels:
a. (... );
b. de gezamenlijke oppervlakte van bijbehorende bouwwerken en overkappingen mag per woning maximaal I 00 m2 bedragen, met een maximum van 50% van het bouwperceel achter (het verlengde van) de voorgevel van het hoofdgebouw, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding 'maximum oppervlakte', waarvoor geldt dat de maximale oppervlakte van bijbehorende bouwwerken en overkappingen op het bouwperceel niet meer bedraagt dan het aangegeven oppervlakte;
(...).
26.4.3
Vergroting bijgebouwen
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in
lid 26.2.3 sub b voor vergroting van de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken, met dien verstande dat:
a. voor percelen waarvan de oppervlakte, gerekend vanaf 3 m achter de voorgevelrooilijn, meer dan 250 m2 bedraagt, de oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken niet meer mag bedragen dan 10% van de oppervlakte van het perceel gerekend vanaf 250 m2, met een gezamenlijk maximum van 200 m2 aan bijbehorende bouwwerken;
b. voor percelen waarvan de oppervlakte, gerekend vanaf 3 m achter de voorgevelrooilijn meer dan 1.500 m2 bedraagt, de gezamenlijke oppervlakte aan bijbehorende bouwwerken niet meer dan 250 m2 mag bedragen;
c. de vergroting aan bijbehorende bouwwerken een meerwaarde vormt ten opzichte van de reeds bestaande bebouwing op het perceel.
Artikel 38 Waarde-
Beschermd dorpsgezicht
38.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde - Beschermd dorpsgezicht' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemmingen, mede bestemd voor het behoud en zo mogelijk herstel van de ruimtelijke structuur en de cultuurhistorische waarden van [woonplaats] zoals omschreven in de in de bijlagen opgenomen bij het aanwijzingsbesluit
bijbehorende Bijlage 2 Toelichting Aanwijzing van [woonplaats] als beschermd dorpsgezicht d.d. 11 mei 1993.
38.2
Nadere eisen
Burgemeester en wethouders zijn, indien hierdoor kan worden voorkomen dat afbreuk wordt gedaan aan de specifieke ruimtelijke kenmerken en waarden van het beschermde gezicl)t bevoegd nadere eisen te stellen ten aanzien van:
a. de indeling van de van buitenaf zichtbare gevels of gevelonderdelen;
b. de plaats en afmetingen van bouwwerken;
c. de wijze van afdekking van gebouwen (kapvorm, dakhelling en nokrichting).
Artikel 40 Waterstaat-
Waterstaatkundige functie
40.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waterstaat - Waterstaatkundige functie' aangewezen gronden zijn, behalve voor de andere daar voorkomende bestemming(en), mede bestemd voor de afvoer van oppervlaktewater, sediment en ijs, voor waterhuishouding, voor verkeer te water en voor aanleg, onderhoud en verbetering van de waterkering.
40.2
Bouwregels
Op de in lid 40.1 bedoelde gronden mogen, in afwijking van hetgeen elders in deze regels is bepaald, geen bouwwerken worden gebouwd, met uitzondering van rivierbakening en bouwwerken ten behoeve van de Rijkswaterstaat.
40.3
Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 40.2 ten behoeve van op grond van de andere daar voorkomende bestemmingen toegestane bebouwing, mits in dit kader de waterbeheerder wordt gehoord.