ECLI:NL:RBGEL:2023:1443

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 maart 2023
Publicatiedatum
17 maart 2023
Zaaknummer
C/05/405903 ES RK 22-222
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van convenant bij ontbinding geregistreerd partnerschap en vergoedingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 maart 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een geregistreerd partnerschap tussen twee partijen, hierna aangeduid als verzoekster en verweerster. De partijen zijn in 2020 uit elkaar gegaan en hebben een convenant ondertekend waarin zij afspraken hebben gemaakt over de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun partnerschap. Verzoekster heeft verzocht om de ontbinding van het geregistreerd partnerschap en om vernietiging van de eerder gemaakte overeenkomsten, waaronder het convenant. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geregistreerd partnerschap duurzaam is ontwricht en heeft het verzoek tot ontbinding toegewezen.

De rechtbank heeft echter het verzoek van verzoekster om het convenant te vernietigen afgewezen. Verzoekster stelde dat het convenant niet geldig was omdat de verklaring niet tijdig was ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. De rechtbank oordeelde dat partijen aan de inhoud van het convenant zijn gebonden, ongeacht de inschrijving, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de vernietiging van het convenant rechtvaardigden.

Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van beide partijen om vergoedingen afgewezen. Verzoekster had een bedrag van € 12.500 gevorderd op basis van een vergoedingsrecht, maar de rechtbank oordeelde dat deze investering al was meegenomen in de afwikkeling van de woning. Verweerster had een bedrag van € 21.925,22 gevorderd wegens ongerechtvaardigde verrijking, maar ook dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Familie- en jeugdrecht
Locatie Arnhem
Zaakgegevens: C/05/405903 ES RK 22-222
Datum uitspraak: 17 maart 2023
beschikking ontbinding geregistreerd partnerschap
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster, hierna: [naam verzoekster] ,
advocaat: mr. E.P. van der Ree te Bronkhorst,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, hierna: [naam verweerster] ,
advocaat: mr. M. Heere-Helmink te Rotterdam.

1.Het procesverloop

1.1.
Dit verloop blijkt uit:
het verzoekschrift met bijlagen, ingekomen op 6 juli 2022;
het verweerschrift/zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 8 september 2022;
het verweer op zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op 3 oktober 2022;
het journaalbericht met bijlagen van mr. Van der Ree van 28 november 2022;
de lijst met producties van mr. Heere-Helmink, ingekomen op 29 november 2022;
de pleitaantekeningen van mr. Van der Ree, overgelegd tijdens de zitting;
de pleitaantekeningen van mr. Heere-Helmink, overgelegd tijdens de zitting.
1.2.
Beide partijen zijn tijdens de zitting van 30 januari 2023 gehoord en zijn bijgestaan door hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
[naam verzoekster] en [naam verweerster] zijn met elkaar een geregistreerd partnerschap aangegaan op [datum] in [plaats] en hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn partnerschapsvoorwaarden overeengekomen waarin zij iedere gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten. Ook hebben ze vermeld dat zij samen de woning aan het adres [adres] (hierna: de woning) hebben gekocht en de woning op een latere datum aan hen beiden geleverd zal worden. Daarnaast hebben ze - kort gezegd - bepaald dat een partner een vergoedingsrecht tegenover de andere partner heeft, als het vermogen van deze partner ten behoeve van het vermogen van de andere partner is gebruikt.
2.2.
Eind augustus 2020 zijn [naam verzoekster] en [naam verweerster] uit elkaar gegaan. Zij hebben eind november 2020 een overeenkomst (hierna: de overeenkomst van 2020) ondertekend, waarin zij afspraken hebben gemaakt over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden en de woning. Vervolgens zijn zij een mediationtraject gestart. De bedoeling van partijen was uiteindelijk om het geregistreerd partnerschap met wederzijds goedvinden te laten ontbinden door inschrijving door de ambtenaar van de Burgerlijke Stand van een door beiden ondertekende verklaring, waaruit blijkt dat zij over de beëindiging van het geregistreerd partnerschap een overeenkomst hebben gesloten. Aan het eind van dit traject in 2021 hebben zij een convenant (hierna: het convenant) ondertekend, waarin ze hebben verklaard dat ze het geregistreerd partnerschap willen ontbinden. Daarnaast hebben zij net als in de overeenkomst van 2020 afspraken gemaakt over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de partnerschapsvoorwaarden en de woning. De inhoud van de gemaakte afspraken over de woning komt nagenoeg overeen met die uit de overeenkomst van 2020. Ook hebben partijen het convenant aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De ontbinding van het geregistreerd partnerschap is niet tot stand gekomen, omdat de mediator bovengenoemde verklaring niet heeft laten inschrijven.
2.3.
Tijdens de zitting hebben partijen afstand gedaan van de voor het mediationtraject geldende geheimhoudingsplicht, voor zover die ziet op het convenant, zodat de inhoud ervan kan worden besproken.

3.Het verzoek, het verweer tevens zelfstandig verzoek en het verweer daarop

3.1.
[naam verzoekster] verzoekt – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
het geregistreerd partnerschap te ontbinden;
de overeenkomst van 2020 en het convenant te vernietigen;
te bepalen dat partijen de woning verdelen door overname ervan (binnen drie maanden na taxatie) door [naam verweerster] of, als blijkt dat [naam verweerster] de woning en de daarop betrekking hebbende leningen en verplichtingen niet kan overnemen, door verkoop en dat zij de woning laten taxeren door een door de rechtbank aangewezen deskundige. Daarnaast dient [naam verweerster] bij de levering een bedrag van € 90.000 aan [naam verzoekster] te voldoen en dient bij verkoop de overwaarde te worden verdeeld;
te bepalen dat [naam verzoekster] een bedrag van € 12.500 uit hoofde van een vergoedingsrecht dient te ontvangen van [naam verweerster] , binnen 30 dagen na deze beschikking;
te bepalen dat de inboedel van de woning bij helfte dient te worden verdeeld;
[naam verweerster] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[naam verweerster] voert tegen alles behalve de ontbinding van het geregistreerd partnerschap verweer. Zij verzoekt het convenant onderdeel te laten uitmaken van deze beschikking en [naam verzoekster] te veroordelen tot het voldoen van een bedrag van € 21.925,22 aan haar wegens ongerechtvaardigde verrijking.
3.3.
[naam verzoekster] verzoekt om de verzoeken van [naam verweerster] af te wijzen.

4.De beoordeling

Ontbinding geregistreerd partnerschap
4.1.
De rechtbank wijst het verzoek tot ontbinding van het geregistreerd partnerschap toe, omdat partijen het erover eens zijn dat het duurzaam is ontwricht.
Vernietigen overeenkomsten tussen partijen
4.2.
Het verzoek van [naam verzoekster] , om zowel de overeenkomst van 2020 als het convenant te vernietigen, wijst de rechtbank af. De rechtbank zal hieronder toelichten hoe zij tot dit oordeel is gekomen.
De overeenkomst van 2020
4.3.
[naam verzoekster] stelt dat de overeenkomst van 2020 tot stand is gekomen door misbruik van omstandigheden in de zin van artikel 3:44 BW. Ter onderbouwing hiervan heeft zij aangevoerd dat zij in de periode dat de overeenkomst werd gesloten door de relatiebreuk ernstig in de war was.
4.4.
Misbruik van omstandigheden is aanwezig, wanneer iemand ( [naam verweerster] ) weet of moet begrijpen dat een ander ( [naam verzoekster] ) door bijzondere omstandigheden - zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid - ertoe wordt bewogen om een rechtshandeling te verrichten, of ondanks deze wetenschap het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert of niet tegenhoudt. Ernstig in de war zijn als gevolg van een relatiebreuk is naar het oordeel van de rechtbank in de regel echter onvoldoende om te kunnen spreken van bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 3:44 BW. Dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden blijkt ook uit het feit dat [naam verzoekster] op de zitting heeft ontkend dat zij dermate in de war was, dat er bij haar sprake was van bijvoorbeeld een abnormale geestestoestand. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat [naam verzoekster] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is geweest van misbruik van omstandigheden, zodat hieraan voorbij zal worden gegaan.
Het convenant
4.5.
[naam verzoekster] stelt dat het convenant niet meer geldig is, omdat de verklaring waarvan het convenant deel uitmaakt niet binnen drie maanden is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand, zoals is vereist op grond van artikel 1:80c, eerste lid sub c, van het BW. Zij heeft ter onderbouwing verwezen naar de parlementaire geschiedenis rond de wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor de registratie van een samenleving. [1] In het Verslag van een Schriftelijk Overleg staat over de gevolgen van niet inschrijving van de verklaring het volgende:
“Gevolg is dat het geregistreerd partnerschap niet is beëindigd en dat opnieuw een overeenkomst zal moeten worden gesloten tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap die wel tijdig wordt ingeschreven. Deze termijn is gesteld om te voorkomen dat «te oude» overeenkomsten aan de ambtenaar van de burgerlijke stand ter inschrijving worden aangeboden. Het opnieuw sluiten van de overeenkomst kan en zal meestal de oorspronkelijke overeenkomst met dezelfde inhoud betreffen. Het risico bestaat natuurlijk dat een of meer van de gemaakte afspraken wordt opengebroken.” [2]
4.6.
De rechtbank wijst de stelling van [naam verzoekster] af en is van oordeel dat partijen aan de inhoud van het convenant zijn gebonden. Zoals blijkt uit overweging 2.1. hebben partijen in de partnerschapsvoorwaarden iedere gemeenschap van goederen uitgesloten. Zij hebben in hun partnerschapsvoorwaarden wel benoemd dat zij een woning hebben, maar zij hebben daarover in de partnerschapsvoorwaarden geen afspraken gemaakt. Daaruit leidt de rechtbank af dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om ten aanzien van de woning een beperkte gemeenschap van goederen overeen te komen, en dat sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van Boek 3 titel 7, afdeling 1 BW waarop het algemeen vermogensrecht van toepassing is. Dat brengt mee dat het enkele feit dat de ontbinding van het partnerschap niet op grond van artikel 1:80c, eerste lid, sub c BW tot stand is gekomen nog niet betekent dat partijen niet meer gebonden zouden zijn aan hun afspraken en dat het convenant niet meer geldig zou zijn. Voor de beantwoording van de vraag of partijen daar nog aan gebonden zijn moet de rechtbank het convenant uitleggen. Zij zal daarbij de Haviltexmaatstaf [3] toepassen. Kort gezegd houdt dit in dat de rechtbank hierna zal bepalen wat partijen bij het aangaan van de overeenkomst over en weer redelijkerwijs aan betekenis mochten toekennen aan de bepalingen in de overeenkomst en wat zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij wegen alle omstandigheden van het geval mee.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat [naam verzoekster] en [naam verweerster] na de overeenkomst van 2020 een vervolgstap hebben gezet naar de definitieve afwikkeling, door de afspraken van deze overeenkomst in het convenant over te nemen. Zij hebben het convenant ook allebei ondertekend. [naam verzoekster] stelt weliswaar dat zij het niet meer eens was met de inhoud van het convenant en had aangegeven dat zij niet wilde tekenen, maar de rechtbank volgt haar hier niet in. Uit het dossier en het verhandelde op de zitting blijkt niet dat [naam verzoekster] het niet meer eens was met de inhoud van het convenant. [naam verzoekster] heeft ook niet, althans onvoldoende naar voren gebracht waar ze het niet over eens was en waarom. Ook het feit dat [naam verzoekster] degene is geweest die vanwege haar kennis en ervaring de zakelijke en financiële afwikkeling van de woning op zich heeft genomen, is in tegenspraak met haar stelling dat ze het niet (meer) eens was met de inhoud van het convenant. [naam verzoekster] heeft juist gesprekken gevoerd met bijvoorbeeld de bank, naar aanleiding waarvan zij de afspraken vorm heeft gegeven die eerst in de overeenkomst van 2020 en vervolgens in het convenant zijn opgenomen. De rechtbank acht het daarom onaannemelijk dat [naam verzoekster] het niet meer eens was met de inhoud van het convenant. De rechtbank volgt [naam verzoekster] ook niet in haar stelling dat zij de mediator heeft verteld dat zij niet wilde tekenen. Los van het feit dat ook dit onvoldoende naar voren is gekomen, is het met de aard van een mediationtraject en de rol van een mediator onverenigbaar, dat een mediator, wetende dat een van de partijen niet wil tekenen, dit toch toelaat of niet handelt en dit kan daarom niet worden aangenomen zonder nadere onderbouwing.
Uit de gang van zaken gedurende de totstandkoming van de overeenkomst van 2020 en vervolgens het convenant, de uiteindelijke ondertekening van het convenant door beide partijen en het feit dat partijen na de ondertekening de gemaakte afspraken grotendeels hebben uitgevoerd, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat [naam verweerster] redelijkerwijs mocht begrijpen dat zij en [naam verzoekster] wilsovereenstemming hadden bereikt over de inhoud van het convenant en dat er tussen hen een overeenkomst, namelijk het convenant, tot stand is gekomen met het oog op de ontbinding van het geregistreerd partnerschap. Dat het convenant vervolgens, buiten toedoen van partijen, niet is ingeschreven, doet naar het oordeel van de rechtbank hier niet aan af. Partijen hebben namelijk het toepassingsbereik van het convenant niet beperkt tot de ontbinding met wederzijds goedvinden. De rechtbank is daarom van oordeel dat partijen gebonden zijn aan de inhoud van het convenant. Dit sluit ook aan op de gedachte van de wetgever, die ervan uitgaat dat, indien partijen de verklaring niet binnen drie maanden hebben laten inschrijven, het opnieuw sluiten van de overeenkomst de oorspronkelijke overeenkomst met dezelfde inhoud kan en meestal zal betreffen. De rechtbank gaat er dus, net als de wetgever, vanuit dat het niet inschrijven van de verklaring niet afdoet aan de wilsovereenstemming die partijen hebben bereikt over de inhoud van de afspraken die zij hebben gemaakt.
4.8.
[naam verzoekster] stelt vervolgens dat zij het convenant onder bedreiging door [naam verweerster] heeft ondertekend. Volgens [naam verzoekster] probeerde [naam verweerster] de avond van 26 oktober 2021 haar huis binnen te dringen en was het voor haar duidelijk dat [naam verweerster] niet weg zou gaan totdat zij het convenant had ondertekend. Zij belde haar buurvrouw voor hulp en was zo bang dat ze heeft overwogen om de politie te bellen. [naam verweerster] heeft, na geruime tijd voor de deur te hebben gestaan, het convenant in de brievenbus gegooid en is weggelopen. De buurvrouw heeft rondom het huis van [naam verzoekster] gelopen en in de buurt de auto van [naam verweerster] ongeveer een half uur met draaiende motor gezien. [naam verweerster] betwist dat zij [naam verzoekster] heeft bedreigd om te ondertekenen. Zij was daar die avond om het convenant af te geven aan [naam verzoekster] , zoals zij ook hadden afgesproken via de mail.
4.8.
De rechtbank acht het voorgaande onvoldoende om aan te nemen dat [naam verzoekster] onder bedreiging door [naam verweerster] het convenant heeft ondertekend en wijst het beroep op bedreiging af. De rechtbank stelt allereerst vast dat [naam verzoekster] niet heeft gesteld dat zij tijdens de totstandkoming van het convenant (en omdat de overeenkomst een voorloper van het convenant is, ook niet tijdens de totstandkoming daarvan) bedreigd is door [naam verweerster] . De stellingen van [naam verzoekster] zien immers op het moment van ondertekening. Daarbij komt dat [naam verzoekster] de totstandkoming van het convenant (en de overeenkomst) gezien wat hiervoor is overwogen grotendeels in de hand had. In het licht van deze omstandigheden is het voor de rechtbank onduidelijk waarom [naam verzoekster] a) het convenant niet wilde ondertekenen en b) zij niet de ruimte zou krijgen om de gemaakte afspraken te wijzigen. Ook verklaart de gestelde bedreiging niet waarom [naam verzoekster] de volgende dag het convenant heeft ondertekend buiten aanwezigheid van [naam verweerster] . [naam verzoekster] verklaart namelijk dat zij bang was dat als zij
de bewuste avondniet tekende, de situatie volledig zou escaleren. Uit haar verklaring blijkt niet dat ze zich de volgende dag nog bedreigd voelde. Ook de verklaring van de buurvrouw maakt het een en ander niet anders. Naast het feit dat de buurvrouw de gestelde bedreiging niet zelf heeft gehoord of gezien, ziet haar verklaring op de avond van 26 oktober 2021, maar [naam verzoekster] heeft het convenant niet die avond ondertekend.
4.9.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van [naam verzoekster] tot vernietiging van het convenant vanwege benadeling voor meer dan een kwart ook moet worden afwezen. In artikel 3:196, eerste lid, van het BW is bepaald dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot over de waarde van de te verdelen goederen heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een kwart is benadeeld. Er moet dus sprake zijn van een (afgeronde) verdeling om toe te komen aan de beoordeling van de gestelde benadeling. Omdat de woning nog niet op naam van [naam verweerster] is gezet, kan er nog niet worden gesproken van een verdeling, die op grond van artikel 3:196 BW vernietigbaar is.
4.10.
Op grond van al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdeling moet plaatsvinden zoals partijen aan het einde van de relatie hebben afgesproken. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van [naam verweerster] toe en bepaalt dat het convenant uit 2021 onderdeel uitmaakt van deze beschikking.
Vergoedingsrecht € 12.500
4.11.
[naam verzoekster] verzoekt de rechtbank te bepalen dat zij uit hoofde van een vergoedingsrecht een bedrag van € 12.500 van [naam verweerster] moet ontvangen. De rechtbank wijst dit verzoek af. Tussen partijen staat vast dat dit bedrag is besteed aan het opknappen van de woning. Partijen hebben in het convenant de woning en alle posten die daarop betrekking hebben afgewikkeld. De rechtbank is van oordeel dat ook de investering in de woning van € 12.500 is meegenomen bij de afwikkeling, omdat [naam verzoekster] niet heeft gesteld dat dit een vergeten post is. Naar aanleiding van de afwikkeling heeft [naam verzoekster] in totaal € 19.600 ontvangen. Hieruit leidt de rechtbank af dat [naam verweerster] aan haar vergoedingsplicht heeft voldaan.
Ongerechtvaardigde verrijking € 21.925,22
4.12.
De rechtbank wijst het verzoek van [naam verweerster] , om [naam verzoekster] te veroordelen tot het voldoen van € 21.925,22 af. [naam verweerster] stelt dat [naam verzoekster] dit bedrag van de rekening van de dierenartsenpraktijk van [naam verweerster] heeft opgenomen zonder dat ze hier recht op had. Op de zitting is naar voren gekomen dat het klopt dat [naam verzoekster] in ieder geval € 17.000 heeft ontvangen. Dit hield verband met de aankoop van de recreatiewoning. Omdat deze transactie zakelijk is geboekt, kon [naam verweerster] de hiermee samenhangende btw van € 17.000 terugkrijgen. Deze is doorbetaald aan [naam verzoekster] . [naam verweerster] heeft tegenover de toelichting van [naam verzoekster] niet voldoende onderbouwd dat zij als gevolg van die doorbetaling is benadeeld. Ten aanzien van de rest van het gevorderde bedrag overweegt de rechtbank dat de bankafschriften enkel de stelling onderbouwen dat geld is opgenomen door [naam verzoekster] , maar onvoldoende zijn om een verarming aan de zijde van [naam verweerster] te onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is er dus geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.13.
De rechtbank wijst het verzoek van beide partijen om deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren toe. Dit betekent dat partijen deze beschikking meteen kunnen uitvoeren, ook als hoger beroep wordt ingesteld.
De proceskosten
4.14.
Gelet op het familierechtelijke karakter van deze procedure zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uit, door partijen aangegaan op [datum] in de gemeente [plaats] ;
5.2.
bepaalt dat het tussen partijen overeengekomen convenant uit 2021 deel uitmaakt van deze beschikking;
5.3.
verklaart de beslissing onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, voorzitter, en mr. A.A. Roodenburg en mr. Y. Yildiz, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Verschuren, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 17 maart 2023.

Voetnoten

1.Kamerdossier 23 761.
2.
3.Genoemd naar het Haviltexarrest, Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.