ECLI:NL:RBGEL:2023:1086

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
6 maart 2023
Publicatiedatum
3 maart 2023
Zaaknummer
AWB - 22 _ 515 en 22_516
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen in het kader van terbeschikkingstelling van vermogensbestanddelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 6 maart 2023, worden de beroepen van eiser tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 2016 en 2017 beoordeeld. Eiser, die een middellijk aanmerkelijk belang heeft in B B.V., heeft gelden ten leen verstrekt aan Stichting B en een Service Agreement met deze stichting gesloten. De inspecteur van de belastingdienst heeft de navorderingsaanslag opgelegd op basis van het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen, zoals bedoeld in artikel 3.92 van de Wet IB 2001.

De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen B B.V. en Stichting B, waarbij de economische afhankelijkheid en informatie-uitwisseling tussen beide partijen duiden op samenwerking. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag, stellende dat er geen nieuw feit is dat navordering rechtvaardigt. De rechtbank stelt vast dat de inspecteur pas in 2019 bekend werd met de structuur van de lening, wat een nieuw feit oplevert. De rechtbank concludeert dat de navorderingsaanslag terecht is opgelegd en dat de aanslagen voor de jaren 2016 en 2017 in stand blijven. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt de reikwijdte van de TBS-regeling en de voorwaarden waaronder deze van toepassing is, en bevestigt dat de inhoud van de overeenkomst bepalend is voor de kwalificatie van de samenwerking, ongeacht de benaming die partijen eraan geven. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: ARN 22/515 en 22/516

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaken tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

de inspecteur van de belastingdienst, kantoor Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: [naam] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de uitspraken op bezwaar van 5 november 2021.
Zaaknummer 22/515
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2016 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.441, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 352.630 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.383.
Gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag heeft verweerder aan eiser € 637 belastingrente in rekening gebracht (de belastingrentebeschikking).
Zaaknummer 22/516
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2017 een aanslag IB/PVV opgelegd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.065, en naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 477.680.
Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft verweerder aan eiser € 3.523 belastingrente in rekening gebracht.
Beide zaken
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de bezwaren van eiser tegen de navorderingsaanslag en de aanslag ongegrond verklaard. Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend. Daarbij heeft hij ten aanzien van de bijlagen 13 en 14 een beroep gedaan op beperkte kennisneming als bedoeld in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De geheimhoudingskamer van de rechtbank heeft bij beslissing van
5 december 2022 het verzoek tot beperkte kennisneming toegewezen. Bij brief van
12 december 2022 heeft eiser de rechtbank toestemming verleend om kennis te nemen van de ongeschoonde bijlagen.
De rechtbank heeft de beroepen op 20 februari 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van verweerder en drie kantoorgenoten van laatstgenoemde, [naam 2] , [naam 3] , en [naam 4] .

Feiten

1. Eiser is enig aandeelhouder van [A BV] ( [A] )
2. Op 2 mei 2016 is [B Holding BV] ( [B Holding] ) opgericht.
3. [A] heeft op 12 mei 2016 9,25% van de aandelen in [B Holding] verkregen.
4. Op 12 mei 2016 is [stichting] ( [stichting B] ) opgericht. Eiser is lid van de raad van toezicht van [stichting B] .
5. [B Holding] (abusievelijk ook aangeduid als [B BV] ) en [stichting B] hebben op 12 mei 2016 een Services Agreement gesloten. In de Services Agreement is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
The undersigned.
(1) [stichting] (…) ( [stichting B] ); and
(2) [B BV] ( [B BV] ),
hereinafter collectively referred to as the Parties and each a Party,
Whereas:
(A) [B BV] operates a platform (the Technology) in the field of asset based credit and lending activities (the Business).
(B) [B BV] requires a special purpose vehicle to separate the Outstanding Amount of the Lender (as defined in the facility agreement between [stichting B] and Mr. [eiser] dated on or about the date of this agreement (the Facility Agreement)) from the operational services of [B BV] in order to protect and safeguard the interests of the Lender and at the same time allocate the risks as agreed upon to the Lender.
(C) [stichting B] is a special purpose vehicle, which provides funding to the clients on the basis of invoices as collateral, and shall merely act as a conduit for the flow of funds from the clients to the Lender. [B BV] shall make use of [stichting B] to provide its operational services through the Technology (the Services, as further described in Annex A).
(D) As [stichting B] shall merely act as a conduit, any profits made by [stichting B] are for the account of [B BV] and shalt be transferred to [B BV] as agreed upon and as set out in this agreement.
(E) In this agreement, the Parties wish to Set out the terms and conditions regarding the Services.
It is hereby agreed as follows:
1. Definitions
All terms in capitals in this agreement that are not defined in this agreement shall be as defined in clause 1 of the Facility Agreement.
2. Services
[B BV] shall render to [stichting B] the Services.
3. Quality
[B BV] shall carry out the Services with care, accuracy and attention, and in compliance with the highest standards of professional practice.
4. Fee
4.1
Amount
[B BV] shall be entitled to charge [stichting B] a services fee equal to the amount of the Generated Turnover minus:
(a) the Losses;
(b) the Interest;
(c) the Reservation; and
(d) any other expenses of [stichting B] to the extend not charged to [B BV] in accordance with clause 5.1 (if any),
hereinafter defined as the Services Fee.
4.2
Payment
[B BV] shall be entitled to monthly charge [stichting B] the Services Fee, excluding VAT, subject to receipt by [stichting B] of a specified valid tax invoice. Payment shall be made by [stichting B] within 7 days from the date of receipt of [B BV] 's invoice.
4.3
First invoice
Notwithstanding clause 4.2, [B BV] shall be entitled to send to [stichting B] its first invoice on or about the first day of the calendar month following the Initial Period, which invoice shall relate to the Services from the date of this agreement to the end of the Initial Period.
4.4
Insufficient
The Services Fee shall in no case be negative, however, if during a period the calculation of the Services Fee provides a negative amount as outcome, such negative amount will:
(a) firstly be offset against past positive but unpaid Services Fees; and
(b) secondly be offset against future positive Services Fees.
In no case shall [B BV] be required to repay a Services Fee which has been received following a proper calculation and invoicing of such Services Fee in accordance with clauses 4.1 through 4.3.
During the Initial Period, if the Generated Turnover is insufficient to pay the Services Fee, [B BV] shalt waive its Services Fee rights, in order for [stichting B] to allocate the Generated Turnover to the Reservation.
5. Expenses
5.1
Amount
[stichting B] into shall be entitled to charge [B BV] all of [stichting B] 's operational expenses (the Operational Expenses). These expenses will include, but not be Limited to:
(a) the costs of executive and non-executive directors of [stichting B] ;
(b) the costs of administration and accounting services;
(c) the costs of banking services;
(d) the costs of tax filings;
(e) the costs of fundraisings;
(f) the costs of legal advisors and legal documentation: and
(g) the costs of other professional services.
For the avoidance of any doubt, the Operational Expenses will however exclude:
(a) the Interest;
(b) the Losses; and
(c) the Reservation,
as these costs of [stichting B] are already indicated separately in clause 4.1 (a) through (c) and as such shall be paid from the Generated Turnover.
5.2
Payment
[stichting B] shall be entitled to monthly charge [B BV] the Operational Expenses subject to receipt by [B BV] of a specified valid tax invoice. Payment shall be made by [B BV] within 7 days from the date of receipt of [stichting B] 's invoice.
6 Set-off
[stichting B] may set-off payment of the Services Fee against payment of the Operational Expenses and vice versa, provided that separate invoices will be issued by [B BV] (for the Services Fee) and [stichting B] (for the Operational Expenses).
7 Term
7.1
Period
This agreement shall come into effect after being executed by the Parties, and, unless terminated in accordance with the terms of this clause, shall remain in full force for an indefinite period.
7.2
Termination
After the Maturity Date, each Party can terminate this agreement by registered letter addressed to the other Party, subject to a notice period of at least 6 months.
(…)
10 Exclusivity
[B BV] shall be [stichting B] 's sole and exclusive partner to render the Services or services comparable to the Services.
11 Information Exchange
[stichting B] will at all times ensure that its clients are properly informed that [stichting B] uses services of [B BV] to undertake the Business and will be required to exchange (private) data of such clients with [B BV] for the Business. Each Party shall at the earliest request of the other Party exchange information that the other Party deems relevant for its performance under this agreement.
(…)
13 Miscellaneous
13.1
Qualification
This agreement qualifies as an instruction agreement (overeenkomst van opdracht). All non-mandatory rules relating to such agreement are hereby excluded.
(…)”
6. In de annex bij de Services Agreement is het volgende vermeld:
“(…)
[B BV] shall make use of [stichting B] , which merely acts as a conduit, to run the Business. As such [B BV] is engaged in the following activities: the development, management and other activities. While [stichting B] merely performs the conduit activity between the clients and the Lender.
The activities of [B BV] consist of the Services, as described as follows:
1. Front office
(a) marketing website to inform, attract, onboard Clients;
(b) cost calculator;
(c) specific landing pages to promote and compare [B BV] ;
(d) support area and FAQ; and
(e) invoices system to send and verify invoices, including receivables management.
2. Back office
(a) operational workflows for the acceptance of Clients and Invoices;
(b) risk management to prevent fraud and capture disputes, if any;
(c) administrate credit scores, invoice pledges (including tax authorities registration), payment streams and audit trails;
(d) perform analytics and intelligence based on big data; and
(e) any other management information regarding the performance of [B BV] .
And furthermore all activities that are required in the broadest sense for [stichting B] to operate the relevant processes towards its primary stakeholders (being [stichting B] 's board of directors, its supervisory board, its clients, the debtors of its clients and its financiers) and secondary stakeholders (being the tax authorities, the chamber of commerce, and other relevant government and other bodies).
(…)”
7. Eveneens met datum 12 mei 2016 hebben eiser en [stichting B] een Facility Agreement afgesloten, op basis waarvan eiser een lening aan [stichting B] heeft verstrekt van (aanvankelijk) € 950.000 (de lening). In de Facility Agreement is onder meer het volgende vermeld:
“(…)
The undersigned:
(1) Stichting InvoiceFinance (…) (the Borrower or [stichting B] ); and
(2) Mr. [eiser] (…) (the Lender),
the parties hereinafter collectively also referred to as the Parties and individually as a Party.
Whereas:
(A) The Borrower operates as a provider of asset based lending with invoices as collateral, for which purpose the Borrower uses the operational infrastructure as provided by [B BV] ( [B BV] ) via a services agreement attached hereto in Annex A (the Services Agreement).
(B) The Borrower has provided to the Lender an information Memorandum dated November 2015 (the IM), which after some adjustments pertaining to the roadmap, fees, budgets and financing structure, Parties sufficiently known - form the basis for the Lender to be interested to provide funding to the Borrower.
(C) The Lender has cash reserves available that it wishes to invest at a return on the basis of asset backed securities.
(D) The Borrower desires to attract funding from the Lender, and the Lender desires to provide funding to the Borrower, for the purpose of providing the required capital to the asset based lending activities of the Borrower, with invoices as colleteral (the Purpose).
Hereby agree as follows:
(…)
2. Facility
Thy Lender hereby makes available to the Borrower a euro loan facility in an amount equal to the Commitment.
3. Purpose
The Borrower shall apply all amounts borrowed by it under the Facility solely to the Purpose.
(…)
5 Interest
5.1.
Rate
From the date of Disbursement, interest shall accrue on the Outstanding Amount at the effective rate equal to 9% per annum (the Interest).
(…)”
8. In 2016 is door eiser € 11.248 aan rente op de lening ontvangen. De stand van de lening per 1 januari 2017 bedroeg € 961.248 (€ 950.000 inclusief bijgeschreven rente 2016).
9. In 2017 heeft eiser op basis van de Facility Agreement aanvullende bedragen ter leen verstrekt aan [stichting B] .
10. Op 21 augustus 2017 heeft [A] een deel van haar belang in [B Holding] vervreemd, waarbij het belang van [A] in [B Holding] onder de vijf procent daalde.
Per die datum bedroeg de stand van de lening in totaal € 2.150.000 en de opgelopen rente 2017 bedroeg € 96.782.
11. Op 30 augustus 2017 heeft eiser aangifte IB/PVV 2016 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.543, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 352.630, en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.383.
12. Op 22 mei 2018 heeft eiser aangifte IB/PVV 2017 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.897, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 477.680 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 24.007.
13. Verweerder heeft met dagtekening 2 juni 2018 een definitieve aanslag IB/PVV 2016 aan eiser opgelegd overeenkomstig de aangifte.
14. Bij brief met datum 14 november 2019 heeft verweerder bij eiser informatie opgevraagd naar aanleiding van eisers aangifte IB/PVV 2017. Nadien heeft correspondentie tussen eiser en verweerder plaatsgevonden, waarbij eiser informatie aangaande de structuur, waarvan de lening onderdeel uitmaakt, aan verweerder heeft verschaft.
15. Bij brief van 26 november 2020 heeft verweerder aan eiser laten weten voornemens te zijn af te willen wijken van eisers aangifte IB/PVV 2017. De correctie van verweerder bestaat uit:
- meer belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden (ROW) van € 85.168 [1] in verband met het ter beschikking stellen (TBS) van vermogen;
- vermindering van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen naar nihil.
In diezelfde brief heeft verweerder laten weten voornemens te zijn een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 aan eiser op te leggen. Het belastbaar inkomen uit werk en woning van eiser dient volgens verweerder te worden gecorrigeerd met de ontvangen rente 2016 van € 11.248. Na toepassing van de TBS-vrijstelling [2] is dit € 9.898.
16. Met dagtekening 20 februari 2021 heeft verweerder een navorderingsaanslag IB/PVV 2016 (de navorderingsaanslag) aan eiser opgelegd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.441 (€ 19.543 plus € 9.898), naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 352.630 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.383.
17. Verweerder heeft met dagtekening 23 februari 2021 een definitieve aanslag IB/PVV 2017 (de aanslag) aan eiser opgelegd. Daarbij is verweerder afgeweken van de aangifte. De aanslag is opgelegd tot een bedrag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 105.065 (€ 19.897 plus € 85.168), naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 477.680, en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
18. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en tegen de aanslag.
19. Verweerder heeft de bezwaren afgewezen.

Beoordeling door de rechtbank

20. De rechtbank beoordeelt of de navorderingsaanslag 2016 terecht en tot de juiste hoogte is opgelegd. Tevens beoordeelt zij of de aanslag 2017 tot de juiste hoogte is opgelegd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Nieuw feit of ambtelijk verzuim?
21. Eiser is van mening dat het opleggen van de navorderingsaanslag afstuit op het ontbreken van een nieuw feit. Eiser stelt dat zijn aangifte IB/PVV 2016 is uitgeworpen en verweerder deze daarom aan een nader onderzoek had behoren te onderwerpen, alvorens de definitieve aanslag IB/PVV op te leggen. Door dit niet te doen heeft verweerder een ambtelijk verzuim begaan dat aan navordering in de weg staat, aldus eiser. Ter zitting heeft eiser gesteld dat indien er meerdere redenen voor uitworp zijn, nader onderzoek van de zijde van verweerder des te meer voor de hand ligt.
22. Verweerder is van mening dat wel sprake is van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Hij is pas bekend geworden met de structuur waarvan de lening onderdeel uitmaakt naar aanleiding van in 2019 en 2020 met eiser gevoerde correspondentie inzake de aangifte IB/PVV 2017 van eiser. Op grond van de toen door eiser overgelegde informatie heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de lening onderdeel uitmaakt van het TBS-vermogen van eiser. Dat de aangifte is uitgeworpen betekent nog niet automatisch dat de inspecteur tot een nader onderzoek is gehouden, aldus verweerder. De hoofdregel blijft ook in het geval van uitworp dat de inspecteur bij het vaststellen van de definitieve aanslag mag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige bij het doen van aangifte heeft verstrekt. Van een ambtelijk verzuim is volgens verweerder dus geen sprake.
23. In artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is opgenomen dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behalve wanneer de belastingplichtige aangaande dit feit te kwader trouw is.
24. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad mag de inspecteur bij het vaststellen van een aanslag IB/PVV uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is hij in beginsel slechts gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. [3] Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2022 [4] geldt dit ook in het geval de aangifte – op welke grond dan ook – is uitgeworpen.
25. Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een navordering rechtvaardigend nieuw feit. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet eerder bekend geworden met de structuur waarvan de lening onderdeel uitmaakt dan eind 2019, aangezien verweerder toen voor het eerst informatie van eiser heeft ontvangen aangaande die structuur. De aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd met dagtekening 2 juni 2018. Dit is ruim vóór 2019. Er is naar het oordeel van de rechtbank dus sprake van een nieuw feit. Eiser heeft als enige reden waarom niet kan worden nagevorderd aangevoerd dat de aangifte is uitgeworpen. Aangezien de Hoge Raad die reden nadrukkelijk heeft verworpen is geen sprake van een ambtelijk verzuim aan de zijde van verweerder. Dit wordt naar het oordeel van de rechtbank niet anders indien, zoals in dit geval, er meerdere uitworpredenen zijn. Die beperking is immers niet terug te lezen in het genoemde arrest van de Hoge Raad, waarin gesproken wordt van ‘uitworpredenen’ (meervoud). Daarbij acht de rechtbank van belang dat de geheimhoudingskamer in haar beslissing van 5 december 2022 heeft geoordeeld dat de uitworpreden(en) niet op het onderhavige geschil zien. Deze beroepsgrond van eiser slaagt dus niet.
TBS-inkomsten of inkomsten uit sparen en beleggen?
26. Eiser is van mening dat de lening onderdeel uitmaakt van de rendementsgrondslag van box III (inkomen uit sparen en beleggen). Er is geen sprake van een samenwerkingsverband tussen [stichting B] en [B Holding] , en dus is er geen reden de lening onder de zogenoemde terbeschikkingstellingsregeling (TBS-regeling) in box I op te nemen. Eiser wijst er in dit verband op dat hij geen bestuurder is van [stichting B] , en hij dus ook geen invloed of beschikkingsmacht kan uitoefenen op de wijze waarop de ten leen verstrekte gelden worden besteed. Ter zitting heeft eiser betoogt dat gelet op het onder 13.1 van de Services Agreement bepaalde, sprake is van een overeenkomst van opdracht.
27. Verweerder stelt daartegenover dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen [stichting B] en [B Holding] . Hij wijst erop dat sprake is van economische verwevenheid tussen beide lichamen. [stichting B] kan niet zelfstandig functioneren en is louter opgericht om aansprakelijkheid af te bakenen. Het is een zogenoemd doorstroomlichaam (‘conduit’). Er is sprake van een contractuele verdeling van risico’s en rendementen tussen [stichting B] en [B Holding] , en bovendien kan eerstgenoemde haar diensten slechts aanbieden aan laatstgenoemde. Verweerder wijst er op dat eiser deel uitmaakt van de raad van toezicht van [stichting B] . Dat in de Services Agreement staat vermeld dat sprake is van een overeenkomst van opdracht, doet geen afbreuk aan het gegeven dat sprake is van een samenwerkingsverband, aldus verweerder.
28. De TBS-regeling is opgenomen in artikel 3.92 van de Wet IB 2001. Het eerste lid van dit artikel luidt als volgt (tekst 2016 en 2017):
“1. Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:
a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen — daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen — voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11;
b. het rendabel maken van vermogensbestanddelen — daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen — voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een samenwerkingsverband waarvan een vennootschap als bedoeld in onderdeel a deel uitmaakt.”
29. De rechtbank stelt vast dat eiser in de periode van 12 mei 2016 tot
21 augustus 2017 een middellijk aanmerkelijk belang hield in [B Holding] als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet IB 2001 (niet zijnde een aanmerkelijk belang als bedoeld in de artikelen 4.10 en 4.11 van de Wet IB 2001).
30. De rechtbank is van oordeel dat verweerder, op wie naar haar oordeel de bewijslast rust, aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een samenwerkingsverband tussen [B Holding] en [stichting B] als bedoeld in onderdeel b van het hiervoor geciteerde artikellid. De rechtbank komt tot dit oordeel op grond van het bepaalde in de Services Agreement. Uit de artikelen vier en vijf van de Services Agreement volgt dat [B Holding] en [stichting B] wederzijds economisch afhankelijk zijn. In feite komt het erop neer dat [stichting B] een vergoeding van haar kosten krijgt van [B Holding] , en dat [stichting B] eventuele overschotten dient af te dragen aan [B Holding] . Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat sprake is van samenwerking in economische zin. Bovendien is op grond van artikel 10 van bedoelde overeenkomst sprake van exclusiviteit, zoals verweerder terecht opgemerkt heeft, en is daarnaast sprake van informatie-uitwisseling tussen [B Holding] en [stichting B] , dit op grond van artikel 11 van die overeenkomst. Ook dit duidt op samenwerking. Ten slotte geldt dat de werkzaamheden van [B Holding] en [stichting B] op elkaar zijn afgestemd, blijkens het bepaalde in de annex bij de Services Agreement. Dat geen sprake is van een in het Burgerlijk Wetboek geregelde vorm van samenwerking (bijvoorbeeld een maatschap of een vennootschap onder firma) doet aan dit oordeel niet af, nu de wetgever bedoeld heeft een ruime reikwijdte te geven aan de tbs-regeling. [5]
31. De rechtbank is verder van oordeel dat het door eiser aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 19 april 2013 [6] de uitkomst van dit geding niet anders maakt. In dat arrest ging het om de vraag of de TBS-regeling (met een beroep op fraus-legis) ook van toepassing kan zijn indien geen sprake is van een aanmerkelijk belang in de vennootschap waaraan door belastingplichtige een lening werd verstrekt. De Hoge Raad beantwoordde deze vraag ontkennend. Vast staat dat in de zaken van eiser in de relevante periode wel sprake is van een aanmerkelijk belang, en dus mist het arrest toepassing. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de uitspraak van gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2019 [7] . In die procedure kwam het hof tot het oordeel dat belastingplichtige, die claimde dat sprake was van een samenwerkingsverband, dit niet aannemelijk had gemaakt, omdat er niets op papier stond omtrent enige samenwerking, en ook niet op andere wijze duidelijk was geworden dat daarvan sprake was. In de zaken van eiser zijn nu juist wel afspraken gemaakt en op schrift gesteld (de Services Agreement). Ten slotte staat naar het oordeel van de rechtbank de door eiser en [stichting B] gegeven kwalificatie van de Services Agreement (‘overeenkomst van opdracht’) niet in de weg aan het aanwezig zijn van een samenwerkingsverband. Het gaat immers niet om de door de contract sluitende partijen gekozen benaming, maar om de inhoud van de overeenkomst. Bovendien sluit het karakter van een overeenkomst van opdracht naar het oordeel van de rechtbank niet uit dat (ook) een samenwerkingsverband aanwezig is. Het gelijk is dus aan verweerder, de TBS-regeling is van toepassing.
32. De beroepen worden geacht mede betrekking te hebben op de belastingrente. Eiser heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding af te wijken van de belastingrentebeschikking. Hierbij wijst de rechtbank eiser erop dat het bedrag van de belastingrente het bedrag van de aanslag volgt.

Conclusie en gevolgen

33. De beroepen zijn ongegrond. Dat betekent dat de door verweerder aan eiser opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2016, en de aan hem opgelegde aanslag IB/PVV 2017, alsmede de beschikkingen belastingrente in stand blijven. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten. Aan het verzoek van eiser om integrale vergoeding van zijn proceskosten komt de rechtbank dan ook niet toe.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Westerbaan, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en
mr. L.Y. Gramsbergen, rechters, in aanwezigheid van mr. S.S. Verzijlbergen, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer).
Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief op de hierna vermelde wijze.
Betreft het een andere belastingzaak (bijvoorbeeld een zaak waarbij een heffingsambtenaar van een gemeente of een samenwerkingsverband partij is), dan kan het hoger beroep uitsluitend worden ingesteld door verzending van een brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de datum van verzending;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep).

Voetnoten

1.€ 96.782 rente minus ter beschikkingsvrijstellingvrijstelling van 12%.
2.Artikel 3.99b van de Wet IB 2001, wettekst 2016.
3.Hoge Raad 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ9082 en Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184.
4.ECLI:NL:HR:2022:379, r.o. 4.2.2.
5.Vergelijk de conclusie van A-G Niessen van 3 juli 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BX4034, r.o. 5.5.
7.ECLI:NL:GHARL:2019:1015, door de Hoge Raad in cassatie afgedaan met artikel 81 RO. Hoge Raad 3 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1174.