ECLI:NL:RBGEL:2022:7578

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
15 november 2023
Zaaknummer
C/05/388303 / HZ ZA 21-187
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de nalatenschap van een overleden echtgenoot met betrekking tot een vennootschap onder firma en aandelen in een besloten vennootschap

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, betreft het de verdeling van de nalatenschap van de heer [betrokkene 1], die op [overlijdensjaar 1996] is overleden. De partijen in deze procedure zijn de kinderen van de overledene, die gezamenlijk de erfgenamen zijn. De rechtbank heeft op 7 december 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de verdeling van de nalatenschap, die onder andere bestond uit een woning, een vennootschap onder firma (vof) en aandelen in een besloten vennootschap (bv). De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.J. Germs, vorderde onder andere dat de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschap zou vaststellen en dat gedaagde [gedaagde 1] zou worden veroordeeld tot het verstrekken van bepaalde documenten en informatie over de vof.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de nalatenschap van de vader bestaat uit de helft van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, die op het moment van overlijden onder andere de woning en de vof omvatte. De rechtbank heeft geoordeeld dat de woning voor € 257.500,00 is verkocht en dat de netto-opbrengst daarvan voor de helft in de nalatenschap valt. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat het aandeel van de vader in de vof onderdeel uitmaakte van de nalatenschap en dat de eiseres recht heeft op een vergoeding van € 4.150,00 van gedaagde [gedaagde 1] wegens onderbedeling.

De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres gedeeltelijk toegewezen en de kosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 7 december 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/388303 / HZ ZA 21-187
Vonnis van 7 december 2022
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres,
advocaat mr. M.J. Germs te Nijmegen,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Twello,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 17 augustus 2022
  • het betekeningsexploot waarmee de akte uitlating/overlegging producties, tevens houdende wijziging van eis en het tussenvonnis van 17 augustus 2022 aan [gedaagde 2] zijn betekend.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn de kinderen van [betrokkene 1] (hierna: vader) en [betrokkene 2] (hierna: moeder). Vader en moeder waren in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.2.
Op [overlijdensjaar 1996] is vader overleden. Bij testament van 12 juni 1969 heeft vader partijen tot erfgenamen benoemd.
In het testament is verder onder meer het volgende bepaald:

legateer ik aan mijn genoemde echtgenote, met wie ik in algehele gemeenschap van goederen ben gehuwd, al mijn na te laten roerende en onroerende zaken geheel of gedeeltelijk te harer keuze, onder de last hierbij aan de legataresse opgelegd tot inbreng in mijn nalatenschap binnen een jaar na mijn overlijden van de waarde naar de dag van mijn overlijden aan het gelegateerde toe te kennen op de wijze als vermeld in de artikelen 1125 en 1124 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl ik voorts het vruchtgebruik mijner gehele nalatenschap, vrij van rechten en kosten en met ontheffing van de verplichting tot zekerheidsstelling legateer aan mijn genoemde echtgenote(…)
benoem ik, onder de last van het bovenstaande, tot mijn enige en algehele erfgenamen degenen, die door de wet tot mijn nalatenschap worden geroepen, met uitsluiting van mijn genoemde echtgenote(…)”.
2.3.
Moeder is sinds het overlijden van vader geregistreerd bij de Kamer van Koophandel als enig aandeelhouder en bestuurder van [bv] ’, (hierna ook: de bv).
2.4.
[gedaagde 1] en moeder waren vanaf 1 januari 1997 vennoten van “ [vof] ” (hierna ook: de vof).
2.5.
Moeder en partijen hebben in 2003 advies ingewonnen bij een estate planner over de afwikkeling van de nalatenschap van vader. In het advies van 3 februari 2003 staat onder meer het volgende:

Bij dit testament heeft hij tot zijn enige erfgenamen benoemd zijn drie hierboven genomen kinderen, elk voor een/derde deel. Aan mevrouw [betrokkene 2] werd het vruchtgebruik van de gehele nalatenschap gelegateerd.Daarnaast zijn in het testament aan mevrouw [betrokkene 2] , hierna ook wel aangeduid met “moeder” gelegateerd die roerende en onroerende zaken die zij zou wensen, onder de verplichting om de waarde van die zaken schuldig te blijven, zonder de verplichting tot rentebetaling.
Uit het testament kan de conclusie worden getrokken dat er vele mogelijkheden open staan om tot een afwikkeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de daarin vervatte nalatenschap te geraken.
Vermogenssituatie.
Voorzover kon worden nagegaan omvatte de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap de navolgende activa en passiva.
(…)
c. Het aandeel in de vennootschap onder firma “[vof]”, gevestigd te [plaats] .Volgens de balans per overlijdensdatum bedroeg het bedrag van [betrokkene 1] op de kapitaalrekening in de vennootschap € 12.450. Voor de verdere afwikkeling wordt er van uit gegaan dat er geen goodwill aanwezig was, zodat de waarde van € 12.450 als uitgangspunt wordt genomen.”.
2.6.
Op 28 april 2003 heeft de bv aan [gedaagde 1] bedrijfspanden aan de aan de [adressen] te [plaats] verkocht. In de leveringsakte (productie 11 van [eiseres] ) is opgenomen:

mevrouw[betrokkene 2](…)
volgens haar verklaring ten deze handelend in haar hoedanigheid van zelfstandig bevoegde directeur – en conform het bepaalde in haar statuten van:(…)
“ [bv](…)
hierna te noemen: verkoper
(…)
De koopprijs bedraagt(…)
(€ 136.000,00)”.
2.7.
Op 4 mei 2005 is geregistreerd bij de Kamer van Koophandel dat de bv is opgehouden te bestaan met ingang van 19 februari 2005, vanwege het ontbreken van bekende baten.
2.8.
Vanaf 1 januari 2010 heeft [gedaagde 1] de door de vof geëxploiteerde onderneming als eenmanszaak voortgezet.
2.9.
Moeder is overleden op 30 juni 2020.
2.10.
Bij e-mail van 1 april 2022 heeft de voormalig accountant van de vof aan [eiseres] bericht, voor zover hier relevant:

er is geen papieren dossier meer aanwezig bij Flynth, deze zijn vernietigd aangezien de wettelijke bewaartermijn al verstreken is”.
2.11.
De echtelijke woning van vader en moeder aan de [adres] te [postcode] [plaats] (hierna: de woning), is verkocht aan derden voor € 257.500,00 en geleverd op 30 april 2021.
2.12.
Als productie 5B bij conclusie van antwoord heeft [gedaagde 1] een (ongedateerde) e-mail van makelaar [betrokkene 3] overgelegd, waarin onder meer staat:

- de verkoop van dit pand is een lastig traject geweest en niet vergelijkbaar met “gewone woningen” doordat het een winkel-/bedrijfspand betreft gelegen buiten het winkel-centrum op een plek war een winkel weinig gevraagd wordt en qua bestemming lastig om als woning te kunnen verkopenDaarmee is de prijsontwikkeling van deze panden ook onvergelijkbaar met burgerwoningen
(…)
-Betreffende de periode dat het pand ook is gebruikt voor wiet kwekerij,kan ik melden dat dat voor de binnen- en buiten zijde van het pand geen negatieve effecten heeft gehad,en qua “branding” of naam in de markt heb ik ook nimmer gehoord dat dit een reden was om het pand niet te willen kopen.En er zijn vele kijkers en geinteresseerden geweest dei allen terug schrokken voor de bijkomende (onderhouds) kosten en de problematiek van financiering(…).”

3.De verdere beoordeling

Het tussenvonnis van 17 augustus 2022

3.1.
In het tussenvonnis van 17 augustus 2022 heeft de rechtbank [eiseres] in de gelegenheid gesteld de gewijzigde eis aan [gedaagde 2] te betekenen. [eiseres] heeft het exploot van de betekening vervolgens in het geding gebracht. Dat betekent dat de rechtbank op de gewijzigde eis kan beslissen. De rechtbank verwijst naar de overwegingen in het tussenvonnis van 17 augustus 2022.
Opmerking vooraf
3.2.
De rechtbank constateert dat de vorderingen betrekking hebben op de nalatenschap van de vader van partijen, maar dat het verweer gestoeld is op de gedachte dat de verdeling van de nalatenschap van moeder wordt gevorderd. De rechtbank zal dit verweer bij de beoordeling meenemen voor zover dit ook betrekking heeft op de nalatenschap van vader.
Ontvankelijkheid
3.3.
[gedaagde 1] heeft aangevoerd dat [eiseres] niet ontvankelijk is omdat verweer niet is opgenomen in de dagvaarding. De rechtbank verwerpt dit standpunt van [gedaagde 1] . [eiseres] heeft in de dagvaarding opgenomen dat er geen verweer van gedaagde bij haar bekend was. Voor zover toch geoordeeld zou moeten worden dat [eiseres] niet heeft voldaan aan de substantiëringsplicht, leidt dat niet tot niet-ontvankelijkheid. Het voorschrift in artikel 111 lid 3 Rv is immers niet op straffe van nietigheid voorgeschreven.
3.4.
Daarnaast is [eiseres] volgens [gedaagde 1] zonder “voorspel” overgegaan tot beslaglegging en het entameren van een procedure. De rechtbank begrijpt dat hij daarmee bedoelt dat [eiseres] hem, in strijd met de Advocatenwet en de gedragsregels voor advocaten, rauwelijks heeft gedagvaard. Voor zover er al sprake is van rauwelijks dagvaarden, is [eiseres] niet uit dien hoofde niet-ontvankelijk. De eiser kan alleen niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer hij geen recht heeft tot het instellen van de rechtsvordering op processuele gronden. De mogelijke schending van de Advocatenwet en de gedragsregels voor advocaten is niet zo’n grond.
3.5.
De stelling van [gedaagde 1] dat hij in relatie tot [gedaagde 2] wordt weggehouden van processtukken en dat dit tot niet-ontvankelijk verklaring moet leiden is onbegrijpelijk. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn immers beiden partij in deze procedure en [gedaagde 1] heeft niet aangegeven welke processtukken hij niet ontvangen zou hebben. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer.
In het geding brengen van stukken
3.6.
[eiseres] vordert ten eerste dat gedaagde wordt veroordeeld om in het geding te brengen:
de jaarstukken en de daarop gegeven (de rechtbank begrijpt: belasting-)aanslagen van de vennootschap onder firma [vof] over de jaren 2007 tot en met 2010;
een taxatierapport per 28 april 2003 van het bedrijfsmatige onroerend goed aan de [adressen] te [plaats] .
Ter onderbouwing van die vorderingen doet [eiseres] een beroep op de artikelen 22 Rv, 23 Rv en 843a Rv en artikel 3:166 lid 2 BW jo. artikel 6:2 BW.
3.7.
[gedaagde 1] betwist dat hij nog beschikt over stukken van de vof uit 2007 tot en met 2010. Bij akte van 17 november 2021 heeft [gedaagde 1] een taxatierapport van het bedrijfsmatige onroerend goed van 20 september 2002 in het geding gebracht. Verder beschikt hij niet over de gevorderde bescheiden, aldus [gedaagde 1] .
3.8.
De rechtbank zal deze vordering van [eiseres] afwijzen. [gedaagde 1] kan op geen van de door [eiseres] aangevoerde gronden veroordeeld worden tot het verstrekken van stukken die hij niet heeft. Tegenover de betwisting door [gedaagde 1] dat hij over de verlangde stukken beschikt, heeft [eiseres] geen feiten of omstandigheden aangevoerd die, indien bewezen, de conclusie kunnen rechtvaardigen dat hij wel degelijk over een of meer van deze stukken beschikt of deze van anderen zou kunnen verkrijgen. Mede in het licht van de wettelijke bewaartermijn en de hiervoor onder 2.10 weergegeven verklaring van de voormalige accountant van de vof had dit wel op haar weg gelegen. Voor zover [eiseres] de deugdelijkheid van het door [gedaagde 1] overgelegde taxatierapport van 20 september 2002 betwist, geldt dat dit geen grond vormt [gedaagde 1] te veroordelen om een (nieuw) taxatierapport met peildatum 28 april 2003 op te laten maken en in het geding te brengen.
Verdeling van de nalatenschap van vader
3.9.
[eiseres] vordert dat de rechtbank de wijze van verdeling van de nalatenschap van vader zal vaststellen. De overige vorderingen van [eiseres] houden verband met deze verdeling. [eiseres] en [gedaagde 1] zijn het eens dat de nalatenschap van vader bestaat uit de helft van de door zijn overlijden ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. Volgens hen beiden bestond de huwelijksgoederengemeenschap van vader en moeder op het moment van overlijden van vader in ieder geval uit:
- de woning,
- de vof
- de aandelen in de bv.
[eiseres] en [gedaagde 1] zijn het erover eens dat deze lijst niet uitputtend is. De vordering richt zich echter alleen op de hiervoor genoemde bestanddelen. [gedaagde 1] merkt terecht op dat ook de rest van het vermogen van belang is om tot een correcte verdeling van de nalatenschap te komen. Hij verzet zich echter niet tegen partiële verdeling. Nu partijen bovendien niet inzichtelijk hebben gemaakt, en naar de rechtbank begrijpt ook niet kunnen maken, welke goederen verder nog tot de onverdeelde nalatenschap behoren en zij, zoals artikel 3:179 lid 2 BW duidelijk maakt, later een nadere verdeling kunnen vorderen in geval goederen zijn overgeslagen, zal de rechtbank zich bij de verdeling beperken tot de door partijen genoemde goederen.
De woning aan de [adres]
3.10.
De woning aan de [adres] is verkocht aan derden voor € 257.500,00 en geleverd op 30 april 2021. De netto-opbrengst van de woning valt voor de helft in de nalatenschap van vader. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen verklaard dat het aandeel in de opbrengst van [gedaagde 1] onder beslag ligt, terwijl de aandelen van [eiseres] en [gedaagde 2] reeds aan hen zijn uitgekeerd door de notaris. Daarmee is dit deel van de nalatenschap feitelijk reeds verdeeld. [eiseres] stelt dat de woning minder waard is geworden doordat [gedaagde 1] deze in de jaren 2008 tot en met 2011 ten behoeve van de hennepteelt aan derden heeft verhuurd en zij stelt dat zij in verband daarmee een vordering op [gedaagde 1] heeft, die zij kennelijk alsnog in de verdeling wil betrekken. [gedaagde 1] betwist de waardevermindering en stelt dat een eventuele vordering in verband met een waardevermindering bovendien is verjaard.
3.11.
Nog daargelaten dat [eiseres] niet stelt op welke rechtsgrond haar vordering is gebaseerd en dat een eventuele vordering niet aan [eiseres] maar aan de nalatenschap zou toekomen, geldt dat [eiseres] haar stelling dat de woning door toedoen van [gedaagde 1] in waarde is gedaald onvoldoende heeft onderbouwd. [gedaagde 1] heeft verschillende verklaringen van de bij de verkoop van de woning betrokken makelaar [betrokkene 3] overgelegd, waaruit volgt dat met name de onderhoudstoestand van het pand bij de verkoop een probleem vormde en niet het feit dat het pand ook is gebruikt voor de hennepteelt. Daarbij heeft [betrokkene 3] erop gewezen dat het pand mede door de ligging en de bestemming lastig te verkopen was. Het had vervolgens op de weg van [eiseres] gelegen om haar stelling dat het pand als gevolg van de verhuur voor hennepteelt in waarde was gedaald met voldoende concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. Dit heeft zij niet gedaan. De door haar als productie 8 overgelegde berekening van de prijsontwikkeling is te algemeen, zeker in het licht van de door de makelaar geschetste bijzondere kenmerken. Aan de in 2007 gesloten koopovereenkomst kan geen gewicht worden toegekend omdat die verkoop destijds niet is doorgegaan. Gelet op het vorenstaande behoeft het verweer dat een eventuele vordering is verjaard geen bespreking en dient de vordering tot het benoemen van een deskundige voor het vaststellen van de waarde van de woning “
zonder rekening te houden met de door gedaagde veroorzaakte schade c.q. waardevermindering” te worden afgewezen.
De vof
3.12.
Niet in geschil is dat het aandeel van vader in de vof onderdeel uitmaakte van de nalatenschap van vader. [eiseres] stelt dat dit aandeel nog niet is verdeeld en dat zij in verband met de vof een vordering heeft op [gedaagde 1] , omdat hij de onderneming van de vof aanvankelijk samen met moeder en vanaf 1 januari 2010 als eenmanszaak heeft voortgezet. [eiseres] vordert dat de rechtbank een deskundige zal benoemen om de waarde vast te stellen van de aandelen in de vof per 1 januari 2010. [eiseres] verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s Hertogenbosch van 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3812. [gedaagde 1] voert aan dat de vof was gefailleerd als hij deze niet als eenmanszaak had voortgezet. Aangezien de vof niet meer bestaat sinds 1 januari 2010 is een vordering van [eiseres] in verband met de vof verjaard volgens [gedaagde 1] . Ook moet de waardepeildatum voor de vof volgens [gedaagde 1] de datum van het overlijden van vader zijn. Aan [eiseres] komt geen vordering toe omdat zij niet is benadeeld, aldus [gedaagde 1] .
3.13.
Het verjaringsverweer van [gedaagde 1] slaagt niet. In artikel 3:178 lid 1 BW is bepaald dat iedere deelgenoot te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen en uit de woorden ‘te allen tijde’ volgt dat deze vordering tot verdeling niet kan verjaren (vgl. Hoge Raad 27 maart 2015 ECLI:NL:HR:2015:762). Naar de rechtbank begrijpt, heeft [gedaagde 1] het aandeel van vader in de vof feitelijk overgenomen. Hij is immers sinds 1 januari 1997 bij de Kamer van Koophandel geregistreerd als vennoot. [eiseres] en [gedaagde 2] hebben zich niet hiertegen verzet, terwijl zij ermee bekend waren dat [gedaagde 1] het bedrijf samen met moeder heeft voortgezet. Aangenomen kan worden dat [eiseres] en [gedaagde 2] stilzwijgend hebben ingestemd met de toedeling van het aandeel van vader in de vof aan [gedaagde 1] per 1 januari 1997. De rechtbank zal daarom vaststellen dat het aandeel van vader in de vof aan [gedaagde 1] is toegedeeld.
3.14.
Uit de stellingen van partijen en de overgelegde stukken maakt de rechtbank op dat [gedaagde 1] geen vergoeding aan de nalatenschap heeft betaald voor het aandeel van vader in de vof. Voor het bepalen van de waarde van het aandeel van vader in de vof geldt als uitgangspunt het tijdstip van de verdeling. Dit kan anders zijn als partijen een andere datum zijn overeenkomen of als de redelijkheid en billijkheid daartoe aanleiding geven. Gesteld noch gebleken is dat partijen een andere datum zijn overeengekomen. [eiseres] heeft aangevoerd dat van 2010 moet worden uitgegaan omdat [gedaagde 1] op dat moment in zijn eentje, zonder moeder, de onderneming als eenmanszaak heeft voortgezet. De rechtbank ziet niet in op welke grond de eisen van de redelijkheid en billijkheid mee zouden brengen dat daarom van die datum moet worden uitgegaan. Dit geldt te meer nu het gaat om de verdeling van de nalatenschap van vader, zodat, anders dan bij de verdeling van de nalatenschap van moeder, niet relevant is dat de vof in 2010 is ontbonden. Nu [gedaagde 1] vanaf 1 januari 1997 de lusten en de lasten van (zijn aandeel in) de vof heeft gehad en niet is gebleken van feiten en omstandigheden die meebrengen dat op grond van de eisen van de redelijkheid en billijkheid van een andere datum moet worden uitgegaan, zal de rechtbank voor de waardering als peildatum 1 januari 1997 hanteren.
3.15.
De rechtbank zal geen deskundigenbericht inwinnen om de waarde van het aandeel van vader in de vof vast te stellen, omdat een deskundigenonderzoek onvoldoende zal bijdragen aan een beslissing in de zaak. Daartoe is redengevend dat in het advies van de estateplanner (2.5) de waarde van het aandeel van vader in de vof op een bedrag van € 12.450,00 is begroot. [eiseres] heeft deze waardering niet betwist. Nu jaarstukken en andere informatie van de vof kennelijk niet meer beschikbaar zijn (2.10) is het bovendien onwaarschijnlijk dat een te benoemen deskundige vele jaren later de waarde nauwkeuriger kan vaststellen dan de estate planner in 2003 heeft gedaan. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat beide partijen destijds betrokken zijn geweest bij de advisering door de estate planner.
3.16.
Het vorenstaande leidt ertoe dat aan zowel [eiseres] als [gedaagde 2] een vordering wegens onderbedeling jegens [gedaagde 1] toekomt ter hoogte van € 4.150,00. [gedaagde 1] heeft geen zelfstandig verweer gevoerd tegen de gevorderde wettelijke rente, zodat deze zal voor wat betreft de vordering van [eiseres] worden toegewezen.
De aandelen
3.17.
[eiseres] vordert dat de aandelen van de bv worden getaxeerd per 4 mei 2005. [eiseres] stelt zich op het standpunt dat de aandelen in de bv nooit zijn verdeeld, zodat, zo begrijpt de rechtbank, deze moeten worden betrokken in de verdeling tegen de waarde op het moment dat de vennootschap werd ontbonden. Volgens [gedaagde 1] zijn de aandelen in de bv van vader naar moeder overgegaan, zodat moeder enig aandeelhouder van de bv is geworden.
3.18.
De rechtbank constateert dat moeder volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel vanaf het overlijden van vader enig aandeelhouder van de bv was. Nu moeder geen erfgenaam van vader was, was voor de overdracht van de aandelen van vader aan haar en de inschrijving in het handelsregister van deze overdracht een notariële akte van levering vereist. De rechtbank gaat daarom uit van de juistheid van de registratie in het handelsregister. Nu ervan uit moet worden gegaan dat de aandelen geen bestanddeel van de nalatenschap van vader meer vormen, bestaat in het kader van de verdeling van de nalatenschap van vader geen grond voor een taxatie van de aandelen per 4 mei 2005. De daartoe strekkende vordering zal daarom worden afgewezen. Voor zover de nalatenschap wegens de overdracht van de aandelen een vordering op moeder mocht hebben, geldt dat erfgenamen hierin gelijkelijk delen.
De bv en de bedrijfspanden
3.19.
Ook de gevorderde verklaring voor recht dat het bedrijfsmatige onroerend goed, vanwege het ontbreken van toestemming van de algemene vergadering van aandeelhouders onbevoegd aan [gedaagde 1] is geleverd, moet worden afgewezen op de grond dat moeder enig aandeelhouder was.
Conclusie
3.20.
Op basis van het vorenstaande stelt de rechtbank de verdeling als volgt vast:
- aan [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komt ieder ⅙ deel van verkoopopbrengst van woning gelegen aan de [adres] te [postcode] [plaats] toe,
- aan [eiseres] , [gedaagde 1] en [gedaagde 2] komt ieder ⅓ deel van de waarde van het aandeel van vader in vof per 1 januari 1997 toe, zodat [gedaagde 1] zowel aan [gedaagde 2] als aan [eiseres] een bedrag van € 4.150,00 verschuldigd is,
- stelt vast dat het aandeel van erflater in de vof is toebedeeld aan [gedaagde 1] .
Proceskosten
3.21.
De rechtbank zal de kosten tussen partijen compenseren gezien de familieverhouding tussen partijen. Dat betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
stelt de verdeling van de nalatenschap van de heer [betrokkene 1] , geboren te [plaats] op [geboortejaar 1936] en overleden [overlijdensjaar 1996] , op de vast op de wijze zoals uiteengezet in 3.20,
4.2.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 4.150,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dagtekening van het vonnis,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
compenseert de kosten tussen partijen in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Stempher en in het openbaar uitgesproken op 7 december 2022.
ES/Ma