ECLI:NL:RBGEL:2022:7562

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
29 december 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
C/05/381897 / ES RK 20-613 en C/05/386897 / FA RK 21-1377
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenbeschikking inzake echtscheiding en verdeling van huwelijksgemeenschap met betrekking tot schenkingen en erfenissen

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 29 december 2022 een tussenbeschikking gegeven in het kader van een echtscheiding tussen de man en de vrouw. De rechtbank had eerder op 8 april 2022 de echtscheiding uitgesproken en de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen vastgesteld. De vrouw had verzocht om een bijdrage in de kosten van opvoeding en levensonderhoud, maar deze verzoeken waren afgewezen. De rechtbank heeft de man in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over schenkingen en nalatenschappen van zijn ouders. De man stelde dat hij in 2009 een schenking van zijn moeder had ontvangen, en in 2015 een bankgift, en dat deze niet in de huwelijksgemeenschap vielen. De vrouw betwistte dit en voerde aan dat de man niet voldoende bewijs had geleverd dat deze schenkingen privévermogen waren. De rechtbank oordeelde dat de man niet had aangetoond dat de schenkingen niet tot de huwelijksgemeenschap behoorden. De rechtbank heeft ook de geldigheid van een handgeschreven verklaring van de moeder van de man op haar sterfbed beoordeeld, waarin zij verklaarde dat haar nalatenschap alleen aan de man toekwam. De rechtbank concludeerde dat deze verklaring rechtsgeldig was, maar dat de man niet had aangetoond dat de effecten die hij ontving uit de nalatenschap van zijn moeder niet afkomstig waren uit de nalatenschap van zijn vader. De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep open gesteld tegen de beslissingen over de schenkingen en nalatenschappen, en verdere beslissingen met betrekking tot de bijdrage in levensonderhoud en de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden tot 29 maart 2023.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/381897 / ES RK 20-613 en C/05/386897 / FA RK 21-1377
Datum uitspraak: 29 december 2022
beschikking na echtscheiding
in de zaak van
[naam man](nader te noemen: de man),
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. M. Wolkenfelt te Arnhem,
tegen
[naam vrouw](nader te noemen: de vrouw),
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. G.J.M. Gussenhoven te Zeist.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 8 april 2022 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de minderjarige [kind 4] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft. De verzoeken van de vrouw tot het vaststellen van een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 3] en [kind 4] zijn afgewezen en iedere verdere beslissing met betrekking tot de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de proceskosten is aanhouden. De man is in de gelegenheid gesteld om nadere informatie over de schenkingen, de nalatenschappen van zijn ouders en de huurinkomsten en uitgaven ter zake van de woning in [plaats] over te leggen en de vrouw is in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door de man verstrekte informatie.
1.2.
Nadien heeft de rechtbank nog ontvangen:
  • de reactie van de man met producties, ingekomen op 23 mei 2022;
  • de akte uitlatingen van de vrouw van 17 juni 2022, met producties;
  • de akte uitlatingen van 15 juli 2022 van de man;
  • het F9-formulier van de vrouw van 2 september 2022.
1.3.
Op 7 december 2022 heeft de rechtbank nog een brief met bijlagen van de zijde van de vrouw ontvangen en op 8 december 2022 nog twee brieven met bijlagen van de zijde van de man. De rechtbank zal deze stukken buiten beschouwing laten, omdat deze stukken na afloop van de tiendagentermijn zijn ingediend en er geen (goede) reden is gegeven waarom de stukken niet tijdig ingediend hadden kunnen worden. De rechtbank merkt daarbij op dat de advocaten van de vrouw op de mondelinge behandeling van 9 december 2022 de gelegenheid hebben gekregen om het standpunt dat is verwoord in de brief van 7 december 2022 naar voren te brengen. De advocaat van de man heeft daarop vervolgens op kunnen reageren.
1.4.
De zaak is behandeld op de mondelinge behandeling met gesloten deuren van 9 december 2022. Daarbij waren aanwezig:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en diens kantoorgenoot mr. C.L. Waanders.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en handhaaft hetgeen in de tussenbeschikking van 8 april 2022 is overwogen en beslist. Op 27 juli 2022 is de echtscheiding ingeschreven.
2.2.
In geschil is nog:
  • de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw;
  • de verdeling van de huwelijksgemeenschap.
2.3.
De rechtbank zal op verzoek van partijen eerst een deelbeslissing nemen over het geschilpunt dat voorligt met betrekking tot de giften en erfenissen. Partijen verschillen namelijk nog altijd van mening over de vraag of de door de man ontvangen handgift (in 2009), bankgift (in 2015) en erfenis (in 2016) zijn aan te merken als privévermogen van de man. Volgens de man zijn dit privéverkrijgingen die zijn uitgesloten van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. De vrouw voert hiertegen verweer en is van mening dat al het vermogen gelijkelijk verdeeld moet worden.
De giften
2.4.
De man stelt dat hij in 2009 een schenking van zijn moeder heeft ontvangen van € 358.297,71 in de vorm van effecten. Zijn moeder had deze effecten al vóór 2009 op zijn naam gezet bij [naam bank] in België. Omdat dit vermogen bij de man in box 3 voor de inkomstenbelasting zou moeten worden opgegeven, heeft hij op het moment dat zijn moeder de effecten op zijn naam zette de schenking niet geaccepteerd. In 2009 is de schenking alsnog geformaliseerd, omdat er anders problemen dreigden met de Belastingdienst. De man heeft destijds besloten om de effecten over te boeken naar de [naam bank] Luxemburg. Omdat het niet mogelijk was alle effecten van de Belgische bank naar de Luxemburgse rekening over te boeken, heeft de man de helft van de effecten in België verkocht en de opbrengst van € 163.000 herbelegd in een vermogens- en beheerrekening bij de [naam bank] Luxemburg. De man handhaaft zijn stelling dat zijn moeder de gift alleen aan hem heeft willen doen.
2.5.
De man heeft verder gewezen op een brief van 5 februari 2015, waarin zijn zus namens hun moeder heeft bevestigd dat op die dag een aantal deelbewijzen in een beleggingsfonds als bankgift is overgeschreven naar een effectenrekening op zijn naam bij [naam bank] Gent . Hierbij staat expliciet vermeld dat de geschonken goederen geen deel uitmaken van de gemeenschap van goederen in het huwelijk van de man. De bankgift betrof 1.715 aandelen in het [naam fund] (later [naam fund] ) met een waarde van € 215.301,10.
2.6.
Inmiddels heeft de man de rekening bij de [naam bank] Luxemburg niet meer. Zijn privévermogen (waartoe zowel hetgeen hij in 2009 heeft ontvangen als de schenking uit 2015 behoort) heeft de man ondergebracht bij [naam bank] in België. Op 31 december 2020 had de man een bankrekening bij [naam bank] met nummer [nummer] en een beleggingsrekening met nummer [nummer] . Het totale saldo bedraagt € 803.761.
2.7.
De vrouw heeft aangevoerd dat de ouders van de man onder het stelsel van scheiding van goederen waren gehuwd. Omdat de vader van de man op het moment van zijn overlijden op 27 januari 2002 geen testament had en geen uitsluitingsclausule heeft gemaakt, zijn de man en zijn zus aan te merken als de erfgenamen van de vader van de man, ieder voor de onverdeelde helft. De man en zijn zus hebben de blote eigendom verkregen van de nalatenschap van zijn vader, en zijn moeder een recht van vruchtgebruik. Niet duidelijk is wat er vervolgens met de nalatenschap van de vader van de man is gebeurd. Zolang dat niet vaststaat, kan niet worden vastgesteld dat sprake is van giften in 2009 en 2015 die afkomstig zijn uit het vermogen van de moeder van de man. De vrouw heeft daarnaast aangevoerd dat de man heeft nagelaten de verkoopbewijzen van de effecten in het geding te brengen. De door de man gestelde verkoopopbrengst van € 163.000 kan dan ook niet worden vastgesteld en evenmin dat het saldo van € 163.000 afkomstig is uit de verkoopopbrengst van de effecten van de moeder van de man. Verder is de vrouw van mening dat onvoldoende is komen vast te staan dat het deel van de effecten dat rechtstreeks is overgeboekt naar de rekening op naam van de man een waarde had van € 171.318, omdat er ook twee keer 600 effecten van [naam bank] zijn vermeld die niet in de brief van de moeder van de man staan. Tot slot wijst de vrouw er in dit kader op dat er ook effecten tot de nalatenschap van de vader van de man behoorden. Niet is gebleken wat er met die effecten is gebeurd. In de akte van nalatenschap van de vader van de man van 11 juni 2002 volgt dat de vader van de man effecten had met een waarde van € 153.306,88. Niet valt uit te sluiten dat de effecten waar de moeder van de man over beschikte in 2009 (deels) afkomstig zijn uit de nalatenschap van de vader van de man en dus al (gedeeltelijk) eigendom waren van de man. In dat geval behoren ze tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Tot slot heeft de vrouw aangevoerd dat de man in 2007 de effecten al in zijn bezit had. Er kan dus geen sprake zijn van een schenking van deze effecten in 2009. De vrouw heeft gesteld dat de gift in 2015 geen schenking van de moeder van de man betrof, maar een uitbetaling uit hoofde van de nalatenschap van de vader van de man. Dit blijkt ook uit het feit dat hiervan in de aangifte erfbelasting van de nalatenschap van de moeder van de man geen melding wordt gemaakt.
De schenking in 2009
2.8.
Uit de verklaring van de man volgt dat de moeder van de man in 2007 effecten op zijn naam heeft gezet. In 2009 is een en ander geformaliseerd. Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de effecten eigendom van de moeder waren of uit de nalatenschap van de vader kwamen. De man stelt dat de moeder de effecten alleen aan hem heeft geschonken, en niet mede aan de vrouw. Om die reden meent hij dat deze niet in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zijn gevallen. Als de schenker dat wenst, dient dit uitdrukkelijk te worden bepaald of voldoende duidelijk uit de feiten en omstandigheden te volgen. Het enkele feit dat de moeder van de man de effecten alleen aan hem heeft geschonken is niet genoeg. Het gaat daarbij in de eerste plaats om de vraag wat de moeder heeft verklaard op het moment dat zij het aanbod heeft gedaan, dus al in 2007. Hierover heeft de man slechts verklaard dat zijn moeder hiermee kwam, maar niet dat zij toen uitdrukkelijk zou hebben gezegd dat het alleen voor hem zou zijn. Verder is de stelling ingenomen dat de moeder kort voor haar overlijden heeft gezegd dat de schenkingen alleen voor de man waren, maar een uitsluiting dient bij de schenking plaats te vinden. Dit kan niet achteraf. Daarom acht de rechtbank de gang van zaken in 2009 ook niet doorslaggevend. Deze zou licht kunnen werpen op de bedoeling van de moeder in 2007, maar omdat de man daarover niets heeft gesteld, kan de rechtbank niet vaststellend dat de moeder van meet af aan heeft gewenst dat de effecten niet in de huwelijksgoederengemeenschap van partijen zouden vallen. Dit deel van het vermogen moet daarom worden verdeeld.
De bankgift in 2015
2.9.
Gelet op het verweer van de vrouw heeft de rechtbank de man in de tussenbeschikking van 8 april 2022 verzocht nadere informatie te verstrekken over de door hem ontvangen nalatenschappen, waaronder de akte van verdeling van de nalatenschap van zijn vader en alle andere relevante informatie met betrekking tot de vraag aan wie de aandelen toebehoorden voorafgaand aan de schenking van de moeder van de man aan hem en zijn zus. Daarnaast is aan de man verzocht een toelichting op het in deze zaak van toepassing zijnde Belgisch erfrecht te geven.
2.10.
De man heeft de rechtbank niet (volledig) geïnformeerd over het Belgische erfrecht. Ook heeft de man geen akte van verdeling van de nalatenschap van zijn vader overgelegd. De man heeft gesteld dat een dergelijke akte niet is opgemaakt. De man heeft wel een notariële akte van 12 juni 2002 overgelegd waaruit de omvang en samenstelling van de nalatenschap volgt, en de aanslag erfbelasting van 30 juli 2002. In de brief van 5 februari 2015 is vermeld dat de geschonken 1.715 stuks van [naam fund] voortkomen
“uit de erfenis van [naam] , vrij van vruchtgebruik”. De man stelt dat dit niet juist is en dat het gaat om privévermogen van de moeder. Voor dit standpunt pleit dat het rekeningnummer [nummer] waarvan de effecten zijn overgeschreven naar de rekening van de man niet wordt genoemd in de notariële akte van 12 juni 2002, maar daar staat tegenover dat de man ook heeft aangegeven dat er tegen het einde van het leven van zijn moeder geen vermogen uit de nalatenschap van zijn vader meer aanwezig was. Hij kan niet verklaren waar de effecten van zijn vader dan zouden zijn gebleven. Bovendien is de schenking van de effecten niet opgegeven bij de aangifte erfbelasting ten aanzien van de nalatenschap van de moeder van de man, wat op grond van het Belgische recht wel had gemoeten, omdat de schenking minder dan drie jaar voor haar overlijden heeft plaatsgevonden. Ook is bij die aangifte geen rekening gehouden met een nog uit te keren aandeel uit de nalatenschap van de vader van de man, wat aansluit bij de verklaring van de man dat het vermogen uit de nalatenschap van de vader er bij het overlijden van de moeder niet meer was. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de op 15 februari 2015 overgedragen effecten volledig afkomstig zijn uit de nalatenschap van de vader van de man. De vader van de man had geen testament en ook anderszins geen uitsluitingsclausule opgesteld, waardoor deze effecten in de te verdelen huwelijksgoederengemeenschap van partijen zijn gevallen.
De nalatenschap van de moeder van de man in 2016
2.11.
De moeder van de man is op [datum] 2016 overleden. Op het moment van overlijden had zij geen testament opgemaakt.
2.12.
De man heeft gesteld dat zijn moeder op [datum] 2016 (een dag voor haar overlijden) een uitsluitingsclausule heeft opgesteld, inhoudende: “
(…) Hetzelfde dient ook te gebeuren met mijn erfenis en nalatenschap: deze komt alleen toe aan het privévermogen van mijn zoon [naam man] en valt niet in de gemeenschappelijke boedel van zijn huwelijk.”Zijn moeder was volgens de man tot aan het laatste moment helder van geest en in staat haar wil kenbaar te maken. De man beroept zich op een uitspraak van 17 februari 2017 van de Hoge Raad [1] ter zake van het belang van de wilsuiting van de erflaatster. De man acht het niet redelijk en billijk als zijn deel van de erfenis van zijn moeder bij de verdeling wordt betrokken. Overduidelijk is immers dat de verdeling tegen de wil van zijn moeder is, terwijl dit vermogen wel van haar afkomstig is.
2.13.
De vrouw heeft erop gewezen dat de man de verklaring zelf heeft opgesteld. Zij is van mening dat de man mogelijk zelf de handtekening van moeder heeft geplaatst. Zijn moeder kon een brief met een dergelijke tekst op haar sterfbed onmogelijk hebben gedicteerd aan de man, gelet op de verdovende medicatie die zij kreeg. Bovendien lijkt de handtekening onderaan de brief niet op de handtekening van de moeder van de man. Zij is van mening dat als de moeder van de man daadwerkelijk had gewild dat schenkingen en erfenissen alleen aan de man toekwamen, zij dit al veel eerder had kunnen formaliseren en een notaris bij zich had kunnen roepen om haar wil rechtsgeldig te laten vastleggen, waarbij ook de protocollen konden worden gevolgd tot vaststelling van haar wilsbekwaamheid. Dat de moeder van de man dat heeft nagelaten, ondersteunt dat zij nimmer een uitsluitingsclausule voor ogen heeft gehad. Daarnaast heeft zij aangevoerd dat onduidelijk is gebleven hoe de man de erfbelasting heeft betaald en hoe hij zijn aandeel in de nalatenschap heeft ontvangen. Ook is onduidelijk wat er is gebeurd met de vermogensbestanddelen. De helft van de nalatenschap van de moeder van de man valt volgens de vrouw dan ook in de te verdelen huwelijksgemeenschap van partijen. Subsidiair heeft de vrouw aangevoerd dat niet kan worden vastgesteld dat de vermogensbestanddelen die aanwezig waren op het moment van overlijden van de moeder van de man, uitsluitend afkomstig waren van de moeder zelf en dat er geen vermogen uit de nalatenschap van de vader meer aanwezig was. Hierdoor kan de omvang van een eventueel buiten de huwelijksgoederengemeenschap van partijen vallend deel niet worden bepaald.
2.14.
De rechtbank ziet aanleiding ervan uit te gaan dat de onderhavige wilsverklaring vormvrij is. In België kent men geen algehele gemeenschap van goederen en daardoor geen vormvoorschriften voor het opstellen van een uitsluitingsclausule. De vrouw heeft ook niet aangevoerd dat bij het opstellen van de verklaring niet voldaan zou zijn aan bepaalde vormvereisten. Haar verweer ziet erop dat de moeder van de man niet meer in staat was haar wil kenbaar te maken en dat de man haar handtekening (mogelijk) heeft vervalst. De laatste stelling is louter onderbouwd met de stelling dat de handtekening onder het document niet zou lijken op eerdere handtekeningen van de moeder. De rechtbank is weliswaar geen deskundige op dit gebied, maar zij ziet toch zeer sterke overeenkomsten tussen de handtekening in productie 12 bij verweer op zelfstandig verzoek (een brief van de moeder van 13 september 2009) en de handtekening onder de verklaring van [datum] 2016. De vrouw heeft er niet voor gekozen hier nader onderzoek naar te (laten) doen. Daarom gaat de rechtbank aan deze kale stelling voorbij. De rechtbank is verder van oordeel dat juist het feit dat de moeder van de man op haar sterfbed lag maakt dat het in de rede ligt dat zij haar zaken nog heeft willen regelen. Dat de man de verklaring feitelijk heeft opgesteld maakt nog niet dat er reden is eraan te twijfelen dat zijn moeder niet achter de inhoud daarvan stond. Zij heeft deze immers wel ondertekend. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd dat de moeder van de man niet meer in staat zou zijn geweest haar wil kenbaar te maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de moeder van de man een rechtsgeldige uitsluitingsclausule heeft opgesteld, waardoor hetgeen de man heeft verkregen vanuit de nalatenschap van zijn moeder niet tot de te verdelen gemeenschap van goederen van partijen behoort.
2.15.
Wat de stelling van de vrouw betreft dat de omvang van de nalatenschap van de moeder van de man niet kan worden vastgesteld, omdat er mogelijk nog vermogen van de vader van de man aanwezig was, verwijst de rechtbank naar de overwegingen hiervoor. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de effecten die de man in 2015 ontving afkomstig zijn van de nalatenschap van de vader van de man. Verder heeft de moeder van de man vermogensbestanddelen uit de nalatenschap van de vader te gelde gemaakt. Er zijn immers twee stukken onroerend goed verkocht. Ook in dit verband hecht de rechtbank waarde aan het feit dat bij de aangifte erfbelasting ter zake van de nalatenschap van de moeder geen rekening is gehouden met een nog uit te keren erfdeel uit de nalatenschap van de vader aan de man en zijn zus. Consequent redenerend gaat de rechtbank er dus ook hier van uit dat tot het bij het overlijden van de moeder aanwezige vermogen nog vermogensbestanddelen uit de nalatenschap van de vader behoorden, behoudens het appartement in [plaats] en het perceel grond in [plaats] . Omdat de rechtbank hiervoor al heeft geoordeeld dat de moeder van de man een rechtsgeldige uitsluitingsclausule heeft opgesteld, is bovendien het uitgangspunt dat de gehele verkrijging uit de nalatenschap aan de man toekomt. Op papier is het gehele bedrag dat de man heeft ontvangen afkomstig uit de nalatenschap van de moeder. Voor zover de vrouw van mening is dat aan de verkrijging (deels) een andere titel ten grondslag ligt, te weten de verkrijging uit de nalatenschap van de vader van de man, draagt zij daarvan de bewijslast, zoals de man terecht heeft opgemerkt. In dit bewijs is zij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat alles wat de man van zijn moeder heeft geërfd behoort tot zijn privévermogen. Dit is - na aftrek van erfbelasting - een bedrag van € 305.802. In productie 16 bij de reactie van de man van 23 mei 2022 wordt weliswaar een groter bedrag genoemd, maar daartoe behoren ook uitkeringen uit zes lijfrenteverzekeringen, die op grond van een fictiebepaling eveneens tot de erfrechtelijke verkrijging behoren, maar naar de rechtbank afleidt uit de inhoudelijke reactie zelf, stelt de man zich niet op het standpunt dat de uitsluitingsclausule zich ook daarover uitstrekt. In volgnummer 27 van die reactie wordt immers slechts het bedrag van € 305.802 genoemd.
De voortgang van de procedure
2.16.
De rechtbank realiseert zich dat de principiële uitspraak over de schenkingen en nalatenschappen verstrekkende gevolgen heeft voor de afwikkeling van de zaak. Omdat er in de beschikking van 8 april 2022 op een aantal punten al definitief is beslist, staat voor partijen tegen die beschikking in zoverre - desgewenst - al hoger beroep open. Het komt de rechtbank in dat licht voor dat het wenselijk kan zijn ook de beslissing over schenkingen en nalatenschappen hierin mee te nemen. Daarom zal de rechtbank tussentijds hoger beroep openstellen tegen deze beslissing [2] . Als een van partijen daartegen in hoger beroep gaat, dienen zij de rechtbank daarvan in kennis te stellen en ook te laten weten of partijen het hoger beroep op dat punt wensen af te wachten voordat de rechtbank met de overige onderwerpen verdergaat. Uiteraard staat het partijen ook vrij de komende weken te gebruiken om nader met elkaar in overleg te treden op basis van de beslissingen die de rechtbank heeft gegeven, zodat wellicht een hoger beroep voorkomen kan worden.
2.17.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing met betrekking tot de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud, de verdeling van de overige bestanddelen van de huwelijksgemeenschap en de proceskosten aanhouden.
2.18.
Gelet op het voorgaande en de hogerberoepstermijn, die drie maanden bedraagt, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid om haar
uiterlijk op 29 maart 2023te berichten over de gewenste voortgang en indien zij bij de rechtbank verder wensen te procederen recente financiële gegevens in te dienen voor de beoordeling van de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud. Aan partijen wordt daarbij verzocht ook kenbaar te maken of zij voor het bespreken van dit onderwerp een nieuwe mondelinge behandeling wensen of dat volstaan kan worden met een nadere schriftelijke ronde.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat van de beslissingen omtrent de door de man ontvangen handgift (in 2009), bankgift (in 2015) en erfenis (in 2016) direct hoger beroep mogelijk is;
alvorens verder te beslissen:
3.2.
houdt de verdere behandeling van de zaak met betrekking tot de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud, de verdeling van de huwelijksgemeenschap en de proceskosten aan tot
29 maart 2023 pro forma;
3.3.
verzoekt aan de raadslieden van partijen om
uiterlijk op 29 maart 2023recente financiële gegevens in te dienen voor de beoordeling van de door de vrouw verzochte bijdrage in haar levensonderhoud en daarbij kenbaar te maken of zij voor het bespreken van dit onderwerp een nadere mondelinge behandeling wensen.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Huberts als griffier en in het openbaar uitgesproken op 29 december 2022.

Voetnoten

2.Vergelijk artikel 358 lid 4 Rv.