ECLI:NL:RBGEL:2022:7559

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
25 juli 2023
Zaaknummer
C/05/398605 / HA ZA 22-19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vergoeding van privéschuld na beëindiging van samenwoning en gevolgen voor hypothecaire lening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee voormalige samenwoners over de aflossing van een privéschuld van de vrouw en de gevolgen daarvan voor een gezamenlijke hypothecaire lening. De man vordert een bedrag van € 42.000,- van de vrouw, dat hij stelt dat zij hem verschuldigd is op basis van hun samenlevingsovereenkomst. De vrouw betwist dit en stelt dat de man slechts recht heeft op de helft van dit bedrag, omdat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de hypothecaire lening die is aangegaan ter financiering van hun gezamenlijke woning.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de hypothecaire lening is afgelost bij de verkoop van de woning, maar dat er een restschuld resteert. De rechtbank overweegt dat de man geen nadeel mag ondervinden van het meefinancieren van de privéschuld van de vrouw in de gezamenlijke lening. De rechtbank oordeelt dat de vrouw € 21.000,- aan de man moet betalen, wat overeenkomt met de helft van de privéschuld die door de man is afgelost. De rechtbank wijst de vordering van de man tot betaling van € 42.000,- af, omdat de situatie van overwaarde niet aan de orde is.

Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw over de periode van juni 2017 tot en met maart 2021 niet gehouden is bij te dragen aan de hypotheeklasten van de woning, omdat de man in die periode het exclusieve gebruik van de woning had. De rechtbank heeft de vorderingen van beide partijen in reconventie en conventie beoordeeld en heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/398605 / HA ZA 22-19
Vonnis van 21 september 2022
in de zaak van
[de man], nader te noemen de man,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. E.A.M. Brugman te Berghem,
tegen
[de vrouw], nader te noemen de vrouw,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. H.M. Schurink-Smit te Nijmegen, op de mondelinge behandeling bijgestaan door mr. L. Vries.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 18 mei 2022;
  • het B3-formulier met producties van de zijde van de vrouw, ingekomen op 22 juli 2022;
  • het B3-formulier met producties van de zijde van de man, ingekomen op 22 juli 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. In de samenlevingsovereenkomst van 11 april 2007 zijn partijen (onder meer) het volgende overeengekomen:
artikel 3 lid 2
‘Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Onder inkomen wordt verstaan het besteedbaar inkomen na betaling van belastingen, premies sociale verzekeringen en de kosten die redelijkerwijs gemaakt moeten worden voor de verwerving van het inkomen.’
artikel 9 lid 4‘Indien de woning toebehoort aan beide partijen of toebehoort aan de partij, die er niet in blijft wonen, dient de partij die blijft wonen over gemelde periode een redelijke vergoeding te betalen’. De kantonrechter kan overeenkomstig het hiervoor bepaalde de partij die blijft wonen gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van het betalen van vergoeding’.
artikel 11(…)
‘EIGEN MIDDELEN
a. Blijkens akte van levering heden verleden voor mij, notaris hebben de verschenen personen sub 1 en 2 de eigendom verkregen van de bouwkavel gelegen aan de [straatnaam] met bouwnummer [#0] in het plan [naam plan] te [woonplaats] .
Partijen zijn heden een geldlening aangegaan ter financiering van de bouwkavel en de bouw van de woning ter grootte van driehonderdnegentigduizend euro (€ 390.000,00). Met voormelde geldlening is tevens een persoonlijke geldlening ter grootte van tweeënveertigduizend euro (€ 42.000,00) van de verschenen persoon sub 2 ingelost.
b. De verschenen personen sub 1 en 2 komen bij deze overeen dat bij vervreemding of verdeling van de onderhavige bouwkavel met de daarop te bouwen woning allereerst de daarop rustende door hen beiden aangegane hypothecaire geldleningen worden afgelost. Uit hetgeen alsdan resteert zal aan de verschenen persoon sub 1 worden voldaan gemeld bedrag van tweeënveertigduizend euro (€ 42.000,00). Het daarna resterende bedrag komt aan de verschenen personen sub 1 en 2 ieder voor de helft toe.
c. Mocht na de aflossing van de door hen beiden aangegane hypothecaire geldleningen niet genoeg resteren om gemeld bedrag van tweeënveertigduizend euro (€ 42.000,00) geheel te voldoen, dan blijft de verschenen persoon sub 2 gehouden om het restant aan de verschenen persoon sub 1 te voldoen uit hoofde als in dit onderdeel van deze akte vermeld.
d. De verschenen persoon sub 1. heeft geen recht op rente over gemeld bedrag van tweeënveertigduizend euro (€ 42.000,00) tot aan de dag van opeisbaarheid.
e. Partijen zijn tevens overeengekomen dat de rente verschuldigd over tweeënveertigduizend euro (€ 42.000,00) niet valt onder het bepaalde van artikel 4 lid 3. Deze rente komt geheel voor rekening van de verschenen persoon sub 2.’
2.2.
De affectieve relatie van partijen is medio juni 2017 beëindigd.
2.3.
De rechtbank Oost-Brabant heeft op 27 januari 2021 vonnis tussen partijen gewezen.
2.4.
De voormalige echtelijke woning van partijen aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] is op 23 juni 2021 verkocht en geleverd aan (een) derde(n).

3.De vordering en het verweer in conventie en in reconventie

3.1.
De man vordert in conventie bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair de vrouw te veroordelen om vanaf datum verkoop, te weten 24 juni 2021, aan de man het bedrag van € 42.000,- te betalen te vermeerderen met rente en kosten, ter zake artikel 11, onder het kopje "eigen middelen, onder sub e en d van onderhavige samenlevingsovereenkomst;
II. subsidiair de vrouw te veroordelen om vanaf datum verkoop, te weten 24 juni 2021, aan de man het bedrag van € 42.000,- te betalen te vermeerderen met rente en kosten, ter zake het verschuldigde zoals bepaald in het gewezen vonnis van 27 januari 2021;
III. te bepalen dat partijen ex artikel 3:166 BW een gelijk aandeel in de woning hebben gehad, staande en gelegen aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] , als gevolg waarvan de vrouw ex artikel 3:172 BW voor de helft diende bij te dragen in de uitgaven van deze woning en ex artikel 6:10 BW een draagplicht op haar rust overeenkomstig de helft van de maandelijkse hypotheekrente begroot over een periode van juli 2017 tot en met juni 2021, zijnde (60 maanden maal € 456,25 (€ 912,50 /2)) € 27.375,- te verminderen met de reeds door de ING geïnde bedragen en te betalen aan de ING betreffende de restschuld en het restant daarvan aan de man;
IV. te bepalen dat de vrouw het bedrag van € 42.000,- met geen enkel ander bedrag, hetzij voorvloeiende uit de samenlevingsovereenkomst - meer in het bijzonder artikel 3 - hetzij enige aanspraken ter zake een gebruikersvergoeding ex artikel 1:94 BW jo 3:166 jo 3:169 BW, mag verrekenen;
V. de vrouw te veroordelen om aan de man een bedrag van € 4.832,64 te betalen ter zake verschuldigd op grond van een onrechtvaardigde verrijking ex artikel 6:212 BW;
VI. de vrouw te veroordelen in de kosten van het geding, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het nog in dezen te wijzen vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente;
VII. de vrouw te veroordelen in de nakosten van dit geding, conform het liquidatietarief van € 131,- te vermeerderen met de betekeningskosten en de wettelijke rente over de totale nakosten indien de vrouw niet binnen 14 dagen na dagtekening van het vonnis vrijwillig aan de inhoud hiervan heeft voldaan.
3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij vordert de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans de man zijn vorderingen te ontzeggen als zijnde niet bewezen en ongegrond, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
3.3.
De vrouw vordert in reconventie om bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. de man te veroordelen tot het betalen van de hypotheeklasten van de woning aan
de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] voor een bedrag van € 73.103,78, waarbij de man
gehouden is de nog openstaande schuld bij de ING-bank te voldoen en de vrouw het
door haar te veel betaalde bedrag terug te betalen;
II. te bepalen dat de vrouw over de periode juni 2017 tot en met maart 2021 niet gehouden is een bijdrage te leveren aan de hypotheeklasten van de woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] ;
Subsidiair
III. de man te veroordelen tot het betalen van een gebruikersvergoeding aan de vrouw van
€ 35.587,90 voor het exclusieve gebruik van de gezamenlijke woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] over de periode juni 2017 tot en met maart 2021;
Primair
IV. te bepalen dat de schuld van de vrouw aan de man uit hoofde van de samenlevingsovereenkomst € 32.695,- bedraagt;
V. voor recht te verklaren dat de vrouw ten tijde van de samenleving een bedrag van
€ 32.415,53 te veel heeft bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding van partijen en te bepalen dat de vrouw dienaangaande een vordering heeft op de man voor dat bedrag en de man te veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen binnen vier weken na het te wijzen vonnis, of een ander bedrag of datum dat uw rechtbank redelijk acht;
de man te veroordelen om vanwege overbedeling aan hem/ onderbedeling van de vrouw ten aanzien van de inboedel een bedrag van € 3.000,- aan de vrouw te betalen binnen vier weken na het te wijzen vonnis, of een ander bedrag of datum dat uw rechtbank redelijk acht;
VI. de man veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder het salaris van gemachtigde.
3.4.
De man voert gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
4.1.
Gezien de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie, zal de rechtbank de vorderingen gezamenlijk behandelen.
4.2.
De rechtbank merkt op voorhand op dat de vrouw in haar vordering in reconventie een vordering onder IV primair heeft gevorderd, maar dat een subsidiaire vordering ontbreekt. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het woord ‘primair’ per abuis is toegevoegd.
De vorderingen die zien op een bedrag van € 42.000,-
4.3.
De rechtbank dient thans eerst te beoordelen in hoeverre dit punt reeds aan de orde is gekomen in het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2021. Immers indien de rechtbank Oost-Brabant hierover reeds onherroepelijk heeft beslist dan kan de rechtbank Gelderland hierover thans geen beslissing meer nemen. Uit het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2021 volgt dat de rechtbank in rechtsoverweging 2.11 overweegt:
‘Of de vrouw nog een bedrag aan de man moet betalen en, zo ja, hoe hoog dat bedrag zal zijn, hangt af van de verkoopopbrengst van de woning’. In het dictum onder punt 3.1 heeft de rechtbank voor recht verklaard:
‘dat de vrouw aan de man een bedrag van € 42.000,00 moet betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van opeisbaarheid daarvan, dat wil zeggen de datum van levering van de woning aan de kopers, voor zover dat bedrag van € 42.000,00 niet al aan de man is betaald uit de overwaarde van de woning na verkoop en na betaling van alle voor rekening van partijen komende verkoopkosten van de woning en de aflossing van de hypothecaire geldlening.’
De rechtbank is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de verklaring voor recht zag op de situatie waarbij de woning nog niet was verkocht en er van werd uitgegaan dat er een overwaarde zou resteren na verkoop van de woning. De beslissing van de rechtbank Oost-Brabant ziet aldus op artikel 11 sub b van de samenlevingsovereenkomst. Deze situatie is thans niet aan de orde, omdat er na verkoop van de woning geen overwaarde resteert. Na het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant is de echtelijke woning op 23 juni 2021 immers verkocht met een restschuld. Uit de overgelegde nota van de notaris van 23 juni 2021 volgt dat partijen een bedrag van € 17.709,73 aan de ING Bank schuldig zijn. Van een situatie van overwaarde is dus geen sprake. Dit maakt dat de situatie nu een andere is, dan die waar de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant op zag. De rechtbank kan daarom, omdat alle gegevens rond de verkoop en levering van de woning inmiddels vaststaan, vaststellen of en zo ja, welk bedrag de man van de vrouw te vorderen heeft.
4.4.
Wat betreft de hoogte van de vordering stelt de man dat de vrouw het volledige bedrag van haar voormalige privéschuld van € 42.000,- aan hem dient te voldoen. De man vordert dit bedrag primair op grond van de samenlevingsovereenkomst en subsidiair op grond van het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2021. Primair stelt de man dat de woning inmiddels is verkocht en er geen sprake is van overwaarde, waardoor de vrouw op grond van artikel 11 onder ‘eigen middelen’ sub c van de samenlevingsovereenkomst dit bedrag uit eigen middelen dient te voldoen, aldus de man.
4.5.
De vrouw stelde zich aanvankelijk op het standpunt dat zij € 32.695,- aan de man diende te betalen (€ 42.000,- – mogelijke overwaarde van € 9.305,-). Op de mondelinge behandeling heeft de vrouw een ander standpunt ingenomen. De vrouw stelt dat door de aflossing van de hypothecaire geldlening, de man indirect de helft van haar privéschuld van € 21.000,- heeft voldaan. Dit bedrag heeft de man onverschuldigd betaald waardoor hij een vordering op de vrouw heeft van € 21.000,-, aldus wederom de vrouw. Op de mondelinge behandeling past de vrouw, op grond van haar gewijzigde standpunt, haar vordering in reconventie onder IV aan en stelt zij dat zij daadwerkelijk aan de man een bedrag van
€ 11.695,- (€ 21.000,- – mogelijke overwaarde van € 9.305,-) dient te betalen.
De vrouw beroept zich er op de mondelinge behandeling verder op dat, voor het geval de vordering van de man tot het betalen van € 42.000,- zou worden toegewezen, de man bevoordeeld wordt, terwijl zij juist nadeel zal ondervinden. De vrouw beroept zich op de redelijkheid en billijkheid in deze. De vrouw stelt daartoe dat een geslaagd beroep van de man op voornoemd artikel 11 zou betekenen dat de vrouw een bedrag van
€ 42.000,- aan hem dient te betalen, terwijl zij daarnaast de (helft van de) restschuld van
€ 17.709,73 aan de bank verschuldigd is. De restschuld is waarschijnlijk nog hoger, omdat deze door kosten al is toegenomen tot een bedrag van € 20.500,-. De bank heeft ter inning van deze restschuld alleen loonbeslag gelegd onder de vrouw, omdat er bij de man reeds loonbeslag liep, aldus de vrouw.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat zij de hypothecaire geldlening hebben aangewend voor financiering van de woning en om reeds bestaande privéschulden van de vrouw van in totaal € 42.000,- af te lossen. Met het aangaan van de gezamenlijke lening bestond de privéschuld van de vrouw vanaf dat moment niet meer. Enkel de hypothecaire geldlening waarvoor beide partijen hoofdelijk aansprakelijk waren. De hypothecaire geldlening van partijen is bij verkoop en levering van de woning afgelost en er resteert een restschuld. Beide partijen dienen deze restschuld gezamenlijk te dragen. In beginsel is daarmee de kous af.
4.7.
Op de mondelinge behandeling is duidelijk geworden dat het de bedoeling van partijen was dat de man geen nadeel zou ondervinden van het meefinancieren van de privéschuld van de vrouw in de gezamenlijke hypothecaire geldlening. Anders gezegd dat de man niet direct of indirect op deze voormalige privéschuld zou aflossen. Om dit te voorkomen hebben partijen in hun samenlevingsovereenkomst hiertoe bepalingen opgenomen (artikel 11 onder ‘eigen middelen’). Partijen zijn het eens dat de vrouw op grond van hun samenlevingsovereenkomst een bedrag aan de man moet betalen, maar zij verschillen van mening over de hoogte van dit bedrag. De man stelt dat de vrouw op grond van de samenlevingsovereenkomst € 42.000,- aan hem dient te betalen. De vrouw stelt dat dit bedrag voor haar onredelijk uitpakt en stelt dat het bedrag, in afwijking van de samenlevingsovereenkomst, € 21.000,- moet zijn. Partijen zijn het aldus niet eens over artikel 11 van hun samenlevingsovereenkomst onder ‘eigen middelen’.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak dient de uitleg van een overeenkomst te geschieden aan de hand van de zogeheten Haviltex-maatstaf [1] . Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. De Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar de taalkundige betekenis is bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Ook komt gewicht toe aan hetgeen in het kader van de voorlichting aan partijen is meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de overeenkomst.
4.9.
Volgens de man is de situatie eenvoudig en heeft hij recht op een bedrag van
€ 42.000,-, zoals vermeld in de samenlevingsovereenkomst. De bepaling van artikel 11 sub b is echter geschreven voor de situatie waarin de overwaarde voldoende is om de man het bedrag van € 42.000,- te voldoen. Zoals hiervoor is overwogen is deze situatie niet van toepassing, omdat er een restschuld resteert. Artikel 11 sub c gaat over de situatie waarin de overwaarde niet voldoende is om het bedrag van € 42.000,- aan de man te voldoen. Voor het geval er in het geheel geen overwaarde is, hebben partijen niets in hun samenlevingsovereenkomst of anderszins afgesproken. De rechtbank zal daarom teruggrijpen op de hoofdregel in dit soort zaken. Die laatste brengt met zich mee dat de man een vergoedingsrecht heeft tot de helft van de hoogte van het bedrag dat vanuit gemeenschapsmiddelen is afgelost op de privéschuld van de vrouw. Aldus een bedrag van
€ 21.000. Het was anders geweest als de man uit zijn privémiddelen de privéschuld van de vrouw had voldaan, maar dat is nadrukkelijk niet het geval. De man miskent met zijn stellingname, dat hij recht heeft op € 42.000, dat partijen een gezamenlijke schuld zijn aangegaan en hij aldus niet voor het geheel, maar voor slechts de helft heeft bijgedragen aan de aflossing van de privéschuld van de vrouw (en de vrouw voor de andere helft). De man leek op de mondelinge behandeling van mening dat hij vanuit zijn privémiddelen de privéschuld van de vrouw heeft voldaan, maar de feiten liggen anders. Partijen zijn een gezamenlijke schuld aangegaan, waarin als het ware, de voormalige privéschuld van de vrouw voor € 21.000 aan haar zijde wordt meegenomen en voor € 21.000 aan de zijde van de man, omdat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor hun gezamenlijke schuld. Daarom dient de vrouw € 21.000 aan de man te betalen. Met dat bedrag betaalt de vrouw het deel dat de man als het ware voor haar heeft betaald en heeft hij geen nadeel van het meenemen van de voormalige privéschuld van de vrouw, zoals de bedoeling van partijen was bij het aangaan van hun samenlevingsovereenkomst. Ook aan het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant kan de man geen recht ontlenen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 42.000,- dient te betalen, omdat het vonnis zag op de situatie dat er overwaarde zou resteren.
4.10.
De rechtbank zal bij het bepalen van de vordering geen rekening houden met een door de vrouw gestelde mogelijke overwaarde, omdat daarvan geen sprake is. De vordering van de man in conventie onder I primair zal daarom tot een bedrag van € 21.000 worden toegewezen en het meerdere zal worden afgewezen. Ook de vordering onder II subsidiair zal op grond van het voorgaande worden afgewezen. De vrouw heeft door de voorgaande beslissing geen belang meer bij haar vordering in reconventie onder IV en deze zal daarom worden afgewezen.
De wettelijke rente en kosten
4.11.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de samenlevingsovereenkomst (artikel 11 onder ‘eigen middelen’ sub d) de wettelijke rente verschuldigd is vanaf 23 juni 2021. Dit sluit ook aan bij de hoofdregel dat wettelijke rente pas verschuldigd is vanaf het moment dat de vordering van de ene partij op de andere partij is komen vast te staan en opeisbaar wordt. Pas op het moment van verkoop en levering van de woning is de vordering van de man op de vrouw komen vast te staan en opeisbaar geworden, zodat vanaf dat moment de wettelijke rente verschuldigd is, te weten vanaf 23 juni 2021. De man heeft daarnaast gevorderd dat zijn vordering vermeerderd dient te worden met ‘kosten’. Deze kosten zijn niet nader gespecificeerd, zodat de rechtbank dit deel van de vordering zal afwijzen.
De betaling van de hypotheeklasten / gebruiksvergoeding
4.12.
Partijen zijn het eens dat zij vanaf april 2021, het moment waarop beide partijen niet meer in de woning wonen, beiden voor de helft draagplichtig zijn voor de helft van de eigenaarslasten. Partijen verschillen van mening wie de hypotheeklasten van de woning dient te voldoen vanaf het vertrek van de vrouw uit de echtelijke woning (medio juni 2017) tot het moment van vertrek van de man uit die woning (medio maart 2021). De man vordert kort gezegd dat de vrouw alsnog de helft van de door hem betaalde hypotheeklasten moet voldoen. Op de mondelinge behandeling heeft hij zijn vordering op 48 maanden gebaseerd in plaats van op 60 maanden, zoals hij in eerste instantie had gevorderd. De vrouw vordert primair dat de hypotheeklasten alleen voor rekening van de man komen. Daarnaast maakt de vrouw subsidiair aanspraak op een gebruiksvergoeding voor voornoemde periode.
4.13.
De rechtbank overweegt als volgt. Uitgangspunt is dat zolang de verdeling van de echtelijke woning nog niet heeft plaatsgevonden, het mede-eigendom blijft bestaan. Partijen dienen in dat geval de helft van de woonlasten te voldoen en zijn in beginsel voor gelijke delen gerechtigd tot het genot en het gebruik van de woning. De redelijkheid kan met zich brengen dat de partij die niet het gebruik van de woning heeft van de andere deelgerechtigde een redelijke vergoeding kan bedingen. Partijen zijn dit laatste zelf ook overeengekomen in hun samenlevingsovereenkomst (artikel 9 lid 4 van de samenlevingsovereenkomst).
4.14.
Vanaf het moment dat de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten, had de man als enige deelgenoot het genot en gebruik van de woning. De rechtbank acht het daarom redelijk dat de man vanaf dat moment de volledige eigenaarslasten van de woning voor zijn rekening neemt. Immers de vrouw moest in die periode naast de huur van haar nieuwe woning ook de volledige kosten van de kinderen van partijen voldoen.
Het deel van de vrouw in de eigenaarslasten dat de man voor de vrouw heeft betaald,
kan naar het oordeel van de rechtbank worden gezien als gebruiksvergoeding. De man bewoonde immers de gezamenlijke woning van partijen, zodat het redelijk is dat hij de eigenaars- en gebruikslasten van de woning betaalt, waar dan tegenover staat dat de vrouw over die periode geen vergoeding meer zal ontvangen.
4.15.
De rechtbank zal de vordering van de man in conventie onder III afwijzen, enerzijds omdat de vordering van de man, dat partijen een gelijk aandeel in de woning hebben gehad, reeds uit de wet voortvloeit (artikel 3:166 BW) en anderzijds omdat de rechtbank hiervoor heeft bepaald dat de man vanaf juni 2017 tot april 2021 gehouden is de volledige eigenaarslasten van de woning te voldoen.
4.16.
De vordering van de vrouw in reconventie onder I primair zal eveneens worden afgewezen. Ten eerste omdat de vordering deels ziet op het veroordelen van de man tot het betalen van een nog openstaande schuld aan de ING Bank. Het is immers aan de schuldeiser, in dit geval de ING Bank, om te bepalen of zij die door de vrouw gestelde schuld van de man willen vorderen.
Ten tweede omdat de vrouw het door haar becijferde bedrag aan totale hypotheeklasten dat de man zou dienen te betalen van € 73.103,78, in de periode van juni 2017 tot en met maart 2021, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
Ten derde omdat de vrouw haar stelling dat zij teveel aan hypotheeklasten heeft betaald in de periode van april 2021 tot en met juni 2021, te weten een bedrag van € 180,44, hetgeen door de man wordt betwist, onvoldoende heeft onderbouwd. De restschuld is vanwege kosten opgelopen en deze kosten zijn niet nader gespecifieerd, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of de vrouw teveel heeft bijgedragen. Ook dit deel van de vordering in reconventie onder I primair zal daarom worden afgewezen.
4.17.
De vordering in reconventie onder II primair zal wel worden toegewezen, te weten dat de vrouw over de periode van juni 2017 tot en met maart 2021 niet gehouden is bij te dragen aan de hypotheeklasten van de woning. De rechtbank komt daarom aan de subsidiaire vordering in reconventie onder III niet meer toe.
De overwaarde
4.18.
De man stelt dat indien de vrouw voor de helft van de maandelijkse kosten had zorggedragen er sprake zou zijn geweest van een overwaarde na verkoop van de echtelijke woning. De overwaarde is door toedoen van de vrouw teniet gegaan, aldus de man. Hij vordert daarom onder V in conventie een bedrag van de vrouw van € 4.832,64 ter zake ongerechtvaardigde verrijking op grond van artikel 6:212 BW. De vrouw stelt dat er sprake is van een restschuld en heeft de vordering van de man gemotiveerd betwist. De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, de gestelde ongerechtvaardigde verrijking onvoldoende gesteld, laat staan onderbouwd. Dat betekent dat de vordering in conventie onder V zal worden afgewezen.
De kosten huishouding
4.19.
De vrouw vordert om voor recht te verklaren dat zij ten tijde van de samenleving een bedrag van € 32.415,53 te veel heeft bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding van partijen. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank Oost-Brabant hierover in het vonnis van 27 januari 2021 al heeft beslist.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank Oost-Brabant heeft in het vonnis van 27 januari 2021 reeds geoordeeld over de kosten huishouding voor de jaren van 2007 tot en met 2016. De rechtbank Oost-Brabant heeft in dit vonnis onder meer geoordeeld dat de vrouw haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd waardoor niet is komen vast te staan dat de man te weinig heeft betaald. De rechtbank Oost-Brabant heeft de vordering van de vrouw daarom afgewezen. De rechtbank kan hierover nu niet nogmaals beslissen, dan zou
er immers sprake zijn van een verkapt hoger beroep. Voor zover de vordering in reconventie onder V eerste alinea ziet op de periode van 2007 tot en met 2016 is de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering.
4.21.
Over de kosten huishouding in 2017 is nog geen beslissing genomen. De rechtbank overweegt hierover als volgt. De vrouw stelt in het door haar overgelegde Excel-bestand dat zij in 2017 € 6.250 heeft bijgedragen aan de kosten huishouding, terwijl zij op grond van de verdeelsleutel 60% voor de man en 40% voor de vrouw een bedrag van € 4.900 had dienen te betalen (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie).
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist dat de vrouw in het jaar 2017 meer heeft bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding van partijen dan waartoe zij gehouden was.
Om te kunnen beoordelen of de vrouw daadwerkelijk te veel heeft bijgedragen zoals zij stelt, dient de rechtbank de beschikking te hebben over alle relevante gegevens over 2017. Naast de uitgaven van partijen gaat het dan in het bijzonder om de inkomensgegevens van partijen in dat jaar. In het door de vrouw overgelegde Excel-bestand staan deze inkomens van partijen niet vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar vordering daarom onvoldoende onderbouwd, zodat de vrouw ook niet in de gelegenheid zal worden gesteld om nog bewijs te leveren. De rechtbank zal de vordering in reconventie onder V eerste alinea voor zover die ziet op het jaar 2017 afwijzen.
De inboedelzaken
4.22.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de gezamenlijke inboedelzaken van partijen uiteindelijk nooit zijn verdeeld. Het is niet mogelijk gebleken om afspraken met de man te maken over de verdeling van de gezamenlijke zaken, aldus de vrouw. Nu de spullen zijn verkocht of weggegooid is het ook niet meer mogelijk om de zaken te verdelen, aldus wederom de vrouw. De vrouw stelt dat de man ten aanzien van de inboedelzaken is overbedeeld en vordert een bedrag van de man van € 3.000 ter compensatie.
4.23.
De man voert aan dat de rechtbank Oost-Brabant in het vonnis van 27 januari 2021 al heeft beslist over de inboedelzaken. Indien de vrouw het niet eens was met die beslissing dan had zij in hoger beroep moeten gaan, aldus de man. Dit heeft ze niet gedaan en het vonnis is daardoor onherroepelijk geworden, aldus wederom de man.
4.24.
De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank Oost-Brabant heeft in het vonnis van 27 januari 2021 al geoordeeld over zowel de persoonlijke eigendommen van de vrouw als over de gezamenlijke eigendommen van partijen. Uit de rechtsoverwegingen 2.13 tot en met 2.16 volgt dat partijen afspraken hebben gemaakt over de verdeling hiervan en dat partijen ook in de gelegenheid zijn gesteld om zich bij akte nader uit te laten. Partijen hebben dit nagelaten. De rechtbank Oost-Brabant heeft vervolgens geoordeeld dat de persoonlijke eigendommen van de vrouw en de gezamenlijke eigendommen van partijen in onderling overleg en naar tevredenheid van partijen zijn verdeeld, alsmede dat partijen wat betreft deze goederen niets (meer) van elkaar te vorderen hebben. De vorderingen daartoe zijn door de rechtbank afgewezen. Indien de vrouw het niet eens was met dit vonnis had zij in hoger beroep moeten gaan. De rechtbank kan over de inboedelzaken nu niet nogmaals beslissen, dan zou er sprake zijn van een verkapt hoger beroep. De rechtbank verklaart gelet hierop de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering in reconventie onder V tweede alinea.
De verrekening4.25. De vordering van de man onder IV in conventie zal worden afgewezen, omdat er geen sprake is van betalingen van de man aan de vrouw waarmee de vordering van de man op de vrouw van € 21.000,- kan worden verrekend.
De proceskosten
4.26.
In zaken tussen voormalige geliefden wordt in het algemeen besloten tot compensatie van kosten omdat in familiezaken de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat niet te snel tot een kostenveroordeling ten laste van een van de partijen moet worden overgegaan. De rechtbank zal daarom de over en weer ingestelde vorderingen tot veroordeling in de proceskosten en de nakosten afwijzen en bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt de vrouw om aan de man een bedrag van € 21.000,- te betalen te vermeerderen met de wettelijke rente over voornoemd bedrag met ingang van 23 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening;
in reconventie
5.2.
bepaalt dat de vrouw over de periode juni 2017 tot en met maart 2021 niet gehouden is een bijdrage te leveren aan de hypotheeklasten van de woning aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats] ;
5.3.
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar vordering in reconventie onder V eerste alinea voor de periode van 2007 tot en met 2016 en in haar vordering in reconventie onder V tweede alinea;
in conventie en reconventie
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
bepaalt dat de kosten van dit geding aldus worden gecompenseerd, dat elke partij belast blijft met de aan haar zijde gevallen kosten;
5.6.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. I. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022.

Voetnoten

1.Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.