Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
- het incidenteel vonnis van 18 mei 2022;
- het B3-formulier met producties van de zijde van de vrouw, ingekomen op 22 juli 2022;
- het B3-formulier met producties van de zijde van de man, ingekomen op 22 juli 2022.
2.De feiten
3.De vordering en het verweer in conventie en in reconventie
4.De beoordeling
‘Of de vrouw nog een bedrag aan de man moet betalen en, zo ja, hoe hoog dat bedrag zal zijn, hangt af van de verkoopopbrengst van de woning’. In het dictum onder punt 3.1 heeft de rechtbank voor recht verklaard:
‘dat de vrouw aan de man een bedrag van € 42.000,00 moet betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van opeisbaarheid daarvan, dat wil zeggen de datum van levering van de woning aan de kopers, voor zover dat bedrag van € 42.000,00 niet al aan de man is betaald uit de overwaarde van de woning na verkoop en na betaling van alle voor rekening van partijen komende verkoopkosten van de woning en de aflossing van de hypothecaire geldlening.’
€ 11.695,- (€ 21.000,- – mogelijke overwaarde van € 9.305,-) dient te betalen.
€ 42.000,- aan hem dient te betalen, terwijl zij daarnaast de (helft van de) restschuld van
€ 17.709,73 aan de bank verschuldigd is. De restschuld is waarschijnlijk nog hoger, omdat deze door kosten al is toegenomen tot een bedrag van € 20.500,-. De bank heeft ter inning van deze restschuld alleen loonbeslag gelegd onder de vrouw, omdat er bij de man reeds loonbeslag liep, aldus de vrouw.
€ 42.000,-, zoals vermeld in de samenlevingsovereenkomst. De bepaling van artikel 11 sub b is echter geschreven voor de situatie waarin de overwaarde voldoende is om de man het bedrag van € 42.000,- te voldoen. Zoals hiervoor is overwogen is deze situatie niet van toepassing, omdat er een restschuld resteert. Artikel 11 sub c gaat over de situatie waarin de overwaarde niet voldoende is om het bedrag van € 42.000,- aan de man te voldoen. Voor het geval er in het geheel geen overwaarde is, hebben partijen niets in hun samenlevingsovereenkomst of anderszins afgesproken. De rechtbank zal daarom teruggrijpen op de hoofdregel in dit soort zaken. Die laatste brengt met zich mee dat de man een vergoedingsrecht heeft tot de helft van de hoogte van het bedrag dat vanuit gemeenschapsmiddelen is afgelost op de privéschuld van de vrouw. Aldus een bedrag van
€ 21.000. Het was anders geweest als de man uit zijn privémiddelen de privéschuld van de vrouw had voldaan, maar dat is nadrukkelijk niet het geval. De man miskent met zijn stellingname, dat hij recht heeft op € 42.000, dat partijen een gezamenlijke schuld zijn aangegaan en hij aldus niet voor het geheel, maar voor slechts de helft heeft bijgedragen aan de aflossing van de privéschuld van de vrouw (en de vrouw voor de andere helft). De man leek op de mondelinge behandeling van mening dat hij vanuit zijn privémiddelen de privéschuld van de vrouw heeft voldaan, maar de feiten liggen anders. Partijen zijn een gezamenlijke schuld aangegaan, waarin als het ware, de voormalige privéschuld van de vrouw voor € 21.000 aan haar zijde wordt meegenomen en voor € 21.000 aan de zijde van de man, omdat zij beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor hun gezamenlijke schuld. Daarom dient de vrouw € 21.000 aan de man te betalen. Met dat bedrag betaalt de vrouw het deel dat de man als het ware voor haar heeft betaald en heeft hij geen nadeel van het meenemen van de voormalige privéschuld van de vrouw, zoals de bedoeling van partijen was bij het aangaan van hun samenlevingsovereenkomst. Ook aan het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant kan de man geen recht ontlenen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 42.000,- dient te betalen, omdat het vonnis zag op de situatie dat er overwaarde zou resteren.
Ten tweede omdat de vrouw het door haar becijferde bedrag aan totale hypotheeklasten dat de man zou dienen te betalen van € 73.103,78, in de periode van juni 2017 tot en met maart 2021, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, onvoldoende heeft onderbouwd.
Ten derde omdat de vrouw haar stelling dat zij teveel aan hypotheeklasten heeft betaald in de periode van april 2021 tot en met juni 2021, te weten een bedrag van € 180,44, hetgeen door de man wordt betwist, onvoldoende heeft onderbouwd. De restschuld is vanwege kosten opgelopen en deze kosten zijn niet nader gespecifieerd, waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of de vrouw teveel heeft bijgedragen. Ook dit deel van de vordering in reconventie onder I primair zal daarom worden afgewezen.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling gemotiveerd betwist dat de vrouw in het jaar 2017 meer heeft bijgedragen aan de gezamenlijke huishouding van partijen dan waartoe zij gehouden was.
Om te kunnen beoordelen of de vrouw daadwerkelijk te veel heeft bijgedragen zoals zij stelt, dient de rechtbank de beschikking te hebben over alle relevante gegevens over 2017. Naast de uitgaven van partijen gaat het dan in het bijzonder om de inkomensgegevens van partijen in dat jaar. In het door de vrouw overgelegde Excel-bestand staan deze inkomens van partijen niet vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw haar vordering daarom onvoldoende onderbouwd, zodat de vrouw ook niet in de gelegenheid zal worden gesteld om nog bewijs te leveren. De rechtbank zal de vordering in reconventie onder V eerste alinea voor zover die ziet op het jaar 2017 afwijzen.