ECLI:NL:RBGEL:2022:7214

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/05/406952 / KG ZA 22-248
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverplichting ex artikel 47 AWR in kort geding tegen de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 1 december 2022 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Belastingdienst, vertegenwoordigd door de Staat der Nederlanden, en twee gedaagden die fiscaal partners zijn. De Belastingdienst vorderde dat de gedaagden zouden meewerken aan het verstrekken van informatie over hun buitenlandse bankrekeningen, in het kader van hun belastingplicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden niet voldaan hebben aan de informatieverplichtingen zoals neergelegd in artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De Belastingdienst heeft herhaaldelijk om informatie gevraagd, maar de gedaagden hebben geweigerd om de gevraagde gegevens te verstrekken, met als argument dat zij niet over de benodigde informatie beschikten.

De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst gerechtigd is om de gevraagde informatie te eisen, ook van de fiscale partner van de belastingplichtige, en dat de gedaagden verplicht zijn om hieraan te voldoen. De rechtbank heeft de vorderingen van de Belastingdienst toegewezen, met inachtneming van de noodzaak om de informatie te gebruiken voor belastingheffing en niet voor strafvervolging. De gedaagden zijn veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis de gevraagde gegevens te verstrekken, met een dwangsom van € 15.000 per dag voor elke dag dat zij in gebreke blijven, tot een maximum van € 350.000. Tevens zijn de gedaagden veroordeeld in de proceskosten van de Belastingdienst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/406952 / KG ZA 22-248
Vonnis in kort geding van 1 december 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. E.V. Koppe te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde partij 1] , en

2.
[gedaagde partij 2],
beiden wonende te [plaats] ,
domicilie kiezende ten kantore van hun advocaten,
gedaagden,
advocaten mrs. M. Hendriks en J. Berns te Nijmegen.
Eiser wordt hierna de Belastingdienst genoemd. Gedaagden worden hierna gezamenlijk [gedaagde partijen] en afzonderlijk [gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 10,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 28 september 2022,
  • de pleitnota van de Belastingdienst,
  • de pleitnota van [gedaagde partijen]
1.2.
Partijen zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om zich bij wege van akte uit laten over de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 oktober 2022 (De Legé/The Netherlands, application no. 58342/15). Bij akte van 20 oktober 2022 is namens [gedaagde partijen] van die gelegenheid gebruik gemaakt. Namens [gedaagde partijen] is bij voormelde akte ook ingegaan op andere geschilpunten dan enkel de uitspraak van het EHRM. Voor zover de akte op andere onderwerpen ziet, wordt die buiten beschouwing gelaten. Partijen zijn daarover bij e-mail van 1 november 2022 van de griffier geïnformeerd. Namens de Belastingdienst is bij antwoordakte van 3 november 2022 gereageerd.
1.3.
De uitspraak is, na eerdere aanhouding, bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde partij 1] en [gedaagde partij 2] zijn fiscaal partners.
2.2.
Blijkens een memo betreffende een Ambtsedige verklaring Belastingdienst projecten Verhuld Vermogen (VhV) blijkt dat [gedaagde partij 1] in aanmerking komt als rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening bij de CPB Quilvest S.A. te Luxemburg en America Life Insurance Company in Dubai.
2.3.
Bij brief van 10 november 2017 heeft de Belastingdienst [gedaagde partijen] voor het eerst gevraagd om informatie te verstrekken over de bankrekening van [gedaagde partij 1] bij CBP Quilvest in Luxemburg door het invullen van de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en deze voor 8 december 2017 te retourneren. Nadat [gedaagde partij 1] op zijn verzoek tweemaal uitstel is verleend, heeft de Belastingdienst het verzoek om informatie herhaald bij brief van 5 april 2018.
2.4.
Op 26 juli 2018 hebben [gedaagde partijen] , bij monde van hun (toenmalige) gemachtigde, de Belastingdienst voorgesteld om, gelet op de administratieve kosten die volgens hen gepaard gaan met het verzamelen van de gevraagde informatie, op basis van de bij de Belastingdienst beschikbare informatie, de aanslagen vast te stellen op basis van een redelijke schatting.
2.5.
De Belastingdienst heeft het verzoek om informatie herhaald bij brief van 31 januari 2019.
2.6.
Bij brief van 13 februari 2019 heeft de raadsman van [gedaagde partijen] de Belastingdienst opnieuw voorgesteld om de aanslagen vast te stellen op basis van een redelijke schatting.
2.7.
Bij brief van 19 juli 2019 heeft de Belastingdienst [gedaagde partijen] onder meer het volgende bericht:
“Op 13 februari 2019 geeft u aan dat ik aan de hand van de ontvangen informatie een redelijke inschatting zou kunnen maken van het vermogen in het buitenland. Zoals al eerder aangegeven heb ik maar over 1 jaar een signaal ontvangen. Het is voor mij dus niet mogelijk een redelijke schatting te maken omdat ik niet wanneer de bankrekening c.q. effectenrekening in Luxemburg is geopend. Nogmaals verzoek ik u mij onderstaande vragen te beantwoorden en te voorzien van bescheiden:
Wanneer is de rekening [nummer 1] CBP Quilvest SA Luxemburg geopend?
Wanneer hebben hier stortingen en opnames op plaats gevonden.
Als onderdeel van de Common Reporting Standard zijn er ook signalen uit Dubai ontvangen, het betreft vermogen bij American Life Insurancy Company. Ik verzoek u onderstaande vragen te beantwoorden en te voorzien van bescheiden
Wanneer zijn daar de polissen met de rekeningnummers [nummer 2] en [nummer 3] afgesloten
Ik verzoek u mij de openingsformulieren cq polissen te doen toekomen
Ik verzoek u de betalingen met bescheiden aan te tonen.
Ik verwijs u naar de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en verzoek u deze verklaring
vóór 9 augustus 2019ingevuld met de bijbehorende bijlagen aan mij terug te sturen. Indien u de gevraagde stukken niet tijdig kunt toesturen verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven. (…)”
2.8.
Bij e-mailbericht van 31 januari 2020 heeft de Belastingdienst voormeld verzoek herhaald, omdat de Belastingdienst nog steeds niets heeft gehoord.
2.9.
Bij brief van 25 februari 2020 heeft de raadsman van [gedaagde partijen] de Belastingdienst opnieuw voorgesteld om, gelet op de administratieve kosten die volgens [gedaagde partijen] gepaard gaan met het verzamelen van de gevraagde informatie, op basis van de bij de Belastingdienst beschikbare informatie, de aanslagen vast te stellen op basis van een redelijke schatting.
2.10.
De Belastingdienst heeft [gedaagde partijen] op grond van artikel 41 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bij brief van 21 maart 2022 opgeroepen voor een persoonlijk gesprek op 20 april 2022 voor verder onderzoek naar de buitenlandse vermogensbestanddelen en [gedaagde partijen] meegedeeld dat zij verplicht zijn aan de oproep te voldoen. De Belastingdienst heeft [gedaagde partijen] er tevens op gewezen dat indien [gedaagde partijen] niet (volledig) op het verzoek om informatie reageren of niet verschijnen op het persoonlijk gesprek door de Belastingdienst een informatiebeschikking kan worden gestuurd waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
2.11.
Bij brief van 19 april 2022 heeft de (toenmalige) gemachtigde namens [gedaagde partijen] de Belastingdienst geïnformeerd dat [gedaagde partij 2] wegens gezondheidsredenen niet in staat is op 20 april 2022 met de Belastingdienst in gesprek te gaan en dat [gedaagde partijen] bovendien niet gehouden zijn met de Belastingdienst in gesprek te gaan. Volgens (de gemachtigde van) [gedaagde partijen] dienen eventuele mondelinge verklaringen als wilsafhankelijk worden aangemerkt en de uitnodiging voor het gesprek met de Belastingdienst van 21 maart 2022 voorziet niet in waarborgen die moeten voorkomen dat de verklaringen worden gebruikt voor punitieve sancties tegen [gedaagde partijen]
2.12.
Op 29 april 2022 heeft de Belastingdienst op basis van de op dat moment bij hem ter beschikking staande informatie aan [gedaagde partijen] aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd voor het jaar 2018. Daarnaast heeft de Belastingdienst [gedaagde partijen] een vergrijpboete opgelegd.
2.13.
De Belastingdienst heeft [gedaagde partijen] bij brief van 3 mei 2022 opnieuw uitgenodigd voor een persoonlijk gesprek op 18 mei 2022.
2.14.
Bij e-mailbericht van 16 mei 2022 heeft de gemachtigde van [gedaagde partijen] de Belastingdienst het volgende bericht:
“Zoals besproken zijn wij juridische informatie aan het inwinnen m.b.t. aanslag en lopende case.
Omdat wij de vorige vertegenwoordiger ontslagen hebben, zijn wij in contact met een nieuwe vertegenwoordiger.
Omdat dit zeer recent is en nog wachten op een aantal documenten zijn wij in afwachting. Helaas gaat daarom ook de afspraak niet door woensdag met de heer bos.
Deze nieuwe vertegenwoordiger gaf aan, dat hij contact op zou nemen met de heer bos voor een nieuwe afspraak.”
2.15.
[gedaagde partijen] hebben op 8 juni 2022 bezwaar aangetekend tegen de door de Belastingdienst opgelegde aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2018 en opgelegde vergrijpboetes.
2.16.
Bij e-mailbericht van 10 juni 2022 heeft de raadsman van [gedaagde partijen] het volgende aan de Belastingdienst bericht:
“Vandaag hebben wij met cliënten gesproken over hun zaak en bijgevolg over het gesprek van aankomende maandag. Cliënten hebben te kennen gegeven dat zij met het oog op de reeds opgelegde boetes en de overigens dreigende boetes, in deze fase verder willen zwijgen. Wel zullen zij een schriftelijke verklaring inbrengen. Bij die schriftelijke verklaring willen zij het verder laten.
Die verklaring zullen zij aan het begin van het gesprek overleggen. mocht de Belastingdienst vanwege het verdere zwijgen een bespreking verder niet opportuun achten, zoals deze week besproken, dan kunnen en zullen wij de schriftelijke verklaring maandag per e-mail aan de Belastingdienst verstrekken.”
2.17.
De Belastingdienst heeft daarop bij e-mailbericht van dezelfde datum als volgt gereageerd:
“Onze posities zijn duidelijk en dat wij van mening verschillen is ook duidelijk. Wij zouden graag de positie en de visie van de Belastingdienst naar voren hebben gebracht, maar als op voorhand duidelijk is dat er geen verandering in de opvatting van uw cliënt zal komen, is het beter om de bespreking niet door te laten gaan. Ik ga er van uit dat u de visie van de Belastingdienst heeft overgebracht, alsmede dat een kort geding thans onvermijdelijk zal zijn.”
2.18.
Bij e-mailbericht van 13 juni 2022 heeft de advocaat van [gedaagde partijen] namens hen een verklaring aan de Belastingdienst overgelegd. In deze verklaring staat onder meer het volgende:
“(…) U heeft ons brieven gestuurd met het verzoek om informatie over ons vermogen in het buitenland te verstrekken. De Belastingdienst wijst ons daarbij op artikel 47 eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) waarin staat dat wij verplicht zijn inlichtingen te verstrekken. Omdat wij dus nu gedwongen worden op basis van artikel 41 en artikel 47 een verklaring af te leggen, zullen wij dat nu doen.
U heeft ons geschreven dat wij in het buitenland over bankrekeningen hebben beschikt die niet verantwoord zijn geweest in onze aangiften. Het probleem is dat wij niet beschikken over enige informatie. Zodoende kunnen wij op dit moment niet bevestigen dat de rekeningen die de Belastingdienst noemt, inderdaad aan ons toebehoord hebben. Evenmin beschikken wij over informatie waaruit blijkt wat de omvang van het vermogen op buitenlandse rekeningen kan zijn geweest. Vanwege het gebrek aan deze informatie kunnen wij verdere vragen op dit moment niet met 100% zekerheid beantwoorden en wij willen niet het risico lopen onjuiste informatie te verstrekken.
Teneinde meer informatie en zekerheid te verkrijgen zullen wij ons daarom maximaal inspannen om de informatie te verkrijgen van de banken die u noemt. Wij zullen daar onmiddellijk mee starten en u van de ontwikkelingen op de hoogte houden. (…)”
2.19.
De Belastingdienst heeft daarop bij e-mailbericht van dezelfde datum het volgende aan [gedaagde partijen] bericht:
“Zoals ik in mijn eerdere bericht(en) constateerde zit er een (fors) perceptieverschil tussen de verschillende opvattingen. Dat is ook de reden dat het niet opportuun is om de bespreking doorgang te laten vinden. Helaas kan de Belastingdienst daardoor ook niet afzien van de civiele procedure, ondanks de toezegging informatie te gaan opvragen. (…)”

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in kort geding [gedaagde partijen] hoofdelijk te veroordelen:
I. volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de
Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagde partijen] ;
II. aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 3 van de dagvaarding, betreffende de door [gedaagde partijen] in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij CBP Quilvest in Luxemburg en American Life Insurance Company in Dubai;
III. verklaring en opgaaf te doen van de onder (II.) bedoelde buitenlandse rekening(en) van hen door middel van het invullen van het formulier dat [gedaagde partijen] op 5 december 2016 en 6 september 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
IV. een mondelinge toelichting te geven op de onder (II.) en (III.) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
V. binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (I.), (II.), en (III.) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan daar het onder (IV.) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,00, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven;
VI in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daar over de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de 15e dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis, alsmede in de nakosten.
3.2.
[gedaagde partijen] voeren gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van de Belastingdienst met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
De vorderingen zoals de Belastingdienst deze heeft ingesteld zijn naar hun aard spoedeisend. [gedaagde partijen] hebben dit overigens ook niet betwist.
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen
4.2.
De Belastingdienst vordert in dit kort geding – samengevat weergegeven – om [gedaagde partijen] te veroordelen mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen zoals onder meer in paragraaf 3 van de dagvaarding omschreven. De Belastingdienst baseert zijn vorderingen op de artikelen 47 en 49 AWR en stelt zich op het standpunt dat [gedaagde partijen] niet aan de in die artikelen neergelegde informatieverplichtingen voldoen, hetgeen door [gedaagde partijen] op hun beurt wordt betwist.
4.3.
Op grond van vaste jurisprudentie is de Belastingdienst bevoegd nakoming van de in de artikel 47 AWR neergelegde informatieverplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom te vorderen bij de civiele voorzieningenrechter, omdat in de AWR niet is voorzien in de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of in de bevoegdheid in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vorderingen.
4.4.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat de aan [gedaagde partijen] gerichte informatieverzoeken van de Belastingdienst zien op de buitenlandse bankrekeningen op naam van [gedaagde partij 1] . Niet in geschil is dat op [gedaagde partij 1] de verplichting rust om de ingevolge door de Belastingdienst op grond van de artikelen 47 AWR gevraagde informatie te verstrekken. Evenmin staat tussen partijen ter discussie dat, waar [gedaagde partij 1] onder dwang (nadere) informatie verstrekt of moet verstrekken en het wilsafhankelijke informatie betreft, de informatieverplichting geclausuleerd moet worden, in die zin dat deze niet voor strafvervolging gebruikt mag worden. Dit gelet op het zogenoemde nemo-tenetur beginsel (beginsel van zelfincriminatie).
4.5.
Tussen partijen is in de eerste plaats in geschil of naast [gedaagde partij 1] ook [gedaagde partij 2] verplicht kan worden om informatie te verstrekken over de buitenlandse bankrekeningen die op naam van [gedaagde partij 1] staan. [gedaagde partijen] stellen zich op het standpunt dat ten aanzien van [gedaagde partij 2] sprake is van een fishing expedition nu bij de Belastingdienst bekend is dat [gedaagde partij 2] geen toegang had tot de buitenlandse bankrekeningen van [gedaagde partij 1] en daarom daarover ook geen informatie kan verschaffen aan de Belastingdienst.
4.6.
In dit verband geldt het volgende. Artikel 47, tweede lid, AWR bepaalt dat ingeval de belastingwet aangelegenheden van een derde aanmerkt als aangelegenheden van degene die vermoedelijk belastingplichtige is, gelden, voor zover het deze aangelegenheden betreft, gelijke verplichtingen voor de derde. Bij gehuwden en ongehuwden die elkaars fiscale partner zijn kan het zich voordoen dat de belastingwet aangelegenheden van hen toerekent aan hun (huwelijks)partner. Uit de jurisprudentie komt naar het oordeel van de rechtbank naar voren dat echtgenoten onder de toepassing van artikel 47, tweede lid, AWR kunnen vallen (zonder dat sprake is van strijd met artikel 8 EVRM) en dat het stelsel van toerekening van inkomensbestanddelen en bestanddelen van de rendementsgrondslag als bedoeld in artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 meebrengt dat de ene echtgenoot gehouden is inzicht te geven in haar of zijn vermogenspositie aan de andere echtgenoot. [1] In het licht van het voorgaande is de conclusie dat de Belastingdienst ook ten aanzien van [gedaagde partij 2] nakoming van de informatieverplichting uit artikel 47 AWR vorderen, ook al ziet de door de Belastingdienst gevraagde informatie op (een) buitenlandse bankrekening(en) van haar echtgenoot, [gedaagde partij 1] . Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor de gedachte dat sprake is van een fishing expedition zoals door [gedaagde partijen] is gesteld.
4.7.
Het voorgaande in ogenschouw genomen wordt als volgt overwogen. De Belastingdienst heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde partijen] op dit moment niet hebben voldaan aan de informatieverzoeken van de Belastingdienst, wat door [gedaagde partijen] ook niet is weersproken. Niet betwist is dat met de informatie die de Belastingdienst nu voor handen heeft, geen juiste belastingheffing (inkomstenbelasting, Box 1 en Box 3) mogelijk is. De Belastingdienst heeft dan ook een gerechtvaardigd belang bij de gevorderde informatie en inlichtingen om te voorkomen dat aanslagtermijnen verstrijken en dat de Belastingdienst slechts op basis van een schatting zal moeten navorderen.
De conclusie luidt dan ook dat de vorderingen van de Belastingdienst toewijsbaar zijn, voor zover de vorderingen zien op de concreet gemelde stukken, waarvan geenszins valt uit te sluiten dat deze, wellicht met enige moeite, via derden, alsnog te verkrijgen zijn en evenmin valt uit te sluiten dat die stukken relevant kunnen zijn voor de belastingheffing. In de brief van de Belastingdienst aan [gedaagde partijen] van 19 juli 2019 staan concrete vragen genoemd met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen op naam van [gedaagde partij 1] . De vorderingen van de Belastingdienst zullen met inachtneming van de in de voormelde brief verzochte inlichtingen en stukken worden toegewezen op de hierna in het dictum vermelde wijze. Dit betekent ook dat, voor zover de Belastingdienst meer algemeen vordert dat [gedaagde partijen] volledig en onvoorwaardelijk mee dienen te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagde partijen] op straffe van een dwangsom, deze vordering zal worden afgewezen. De vordering is te algemeen en te onbepaald geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Toewijzing van de vordering van de Belastingdienst onder I. zou immers inhouden dat de Belastingdienst ongebreideld en onbegrensd informatie kan opvragen bij belastingplichtigen op straffe van een dwangsom.
4.8.
De uitspraak van het EHRM van 4 oktober 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Hieromtrent wordt overwogen dat in de procedure bij het EHRM de vraag centraal stond of het gebruik door de Belastingdienst van bestaande documenten in het kader van een fiscaalrechtelijke procedure waarin ook fiscale boetes waren opgelegd in strijd was met het verbod op zelfincriminatie, zoals verankerd in artikel 6 EVRM. Die vraag is in deze kort gedingprocedure niet aan de orde. In deze procedure worden [gedaagde partijen] op grond van daartoe strekkende vorderingen van de Belastingdienst veroordeeld om specifieke documenten te overleggen ten behoeve van de belastingheffing. De vraag of sprake is van wilsafhankelijk of wilsonafhankelijk materiaal speelt daarbij geen rol. Verder geldt dat uit artikel 6 EVRM de restrictie voortvloeit dat voor zover de hierna te formuleren bevelen betrekking hebben op zogeheten wilsafhankelijk materiaal, dit materiaal slechts ten behoeve van de belastingheffing van [gedaagde partijen] mag worden gebruikt. Dit zal met zoveel woorden ook worden vastgelegd in de beslissing. Mocht dit materiaal worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van [gedaagde partijen] , dan zal de belastingrechter of de strafrechter bepalen welk gevolg dat voor de fiscale zaak of de strafzaak moet hebben. Verder geldt dat de restrictie onverlet laat dat [gedaagde partijen] al voor de onderhavige procedure, desgevraagd de informatie aan de Belastingdienst hadden moeten verstrekken, ook zonder dat de Belastingdienst op voorhand een restrictie ter zake het gebruik gaf.
4.9.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagde partijen] , dat zij niet verplicht zijn alle vragen uit de verklaring buitenlands vermogen in te vullen omdat zij alleen gehouden kunnen worden om vragen te beantwoorden waarin gevraagd wordt naar feitelijke informatie, geldt het volgende. De Belastingdienst heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat ten behoeve van informatievergaring omtrent de vermogenspositie van een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR gebruik wordt maakt van de zogenoemde verklaring verificatie buitenlands vermogen dan wel verklaring vermogen in het buitenland, waarin de belastingplichtige (alsnog) alle inkomsten, vermogens, erfenissen of schenkingen aangeeft die hij of zij in de afgelopen jaren niet (of niet volledig) heeft aangegeven. De Belastingdienst heeft in dat verband verwezen naar artikel 49 AWR, dat bepaalt dat gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de door de inspecteur aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. De op de verklaring genoemde vragen zijn volgens de Belastingdienst feitelijk van aard en vloeien rechtstreeks voort uit de informatieverplichting van artikel 47 AWR. [gedaagde partijen] hebben tegenover het gemotiveerde verweer van de Belastingdienst met de enkele verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad onvoldoende onderbouwd waarom de vraag, of sprake is van een schenking, een fiscaal-juridische kwalificatie of analyse behelst. De stelling van [gedaagde partijen] wordt dan ook verworpen.
4.10.
De vordering om de gegevens mondeling te verstrekken en om een mondelinge toelichting te geven zal worden toegewezen. [gedaagde partijen] zijn op grond van artikel 49 AWR ook gehouden tot het mondeling verstrekken van informatie.
4.11.
Volgens [gedaagde partijen] is de termijn waarbinnen de informatie aan de Belastingdienst moet worden aangeleverd veel te kort: de Belastingdienst heeft gevorderd dat de informatie binnen een week na betekening van het vonnis wordt aangeleverd, terwijl [gedaagde partijen] minstens vier weken nodig hebben om bepaalde informatie (nogmaals) op te vragen bij de instanties die over de informatie beschikken.
4.12.
Gelet op het tijdsverloop hebben [gedaagde partijen] ruim de gelegenheid gehad om de opgevraagde gegevens te verzamelen. Anderzijds is de gevorderde termijn van een week na betekening van het vonnis erg kort. De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen [gedaagde partijen] de gegevens moet verstrekken daarom bepalen op twee weken na betekening van het vonnis.
4.13.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal wel worden gemaximeerd zoals hierna in de beslissing is vermeld.
Proceskosten
4.14.
[gedaagde partijen] zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- betekening oproeping € 125,03
- griffierecht 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.817,03
4.15.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de volgende gegevens en inlichtingen betreffende de door [gedaagde partijen] in het buitenland aangehouden bankrekeningen aan de Belastingdienst te verstrekken:
Wanneer is de rekening [nummer 1] CBP Quilvest SA Luxemburg geopend?
Wanneer hebben hier stortingen en opnames op plaatsgevonden?
Wanneer zijn de polissen met de rekeningnummers [nummer 2] en [nummer 3] afgesloten bij American Life Insurancy Company in Dubai?
En de volgende bescheiden:
4. De openingsformulieren c.q. polissen van de onder 3. genoemde rekeningnummers
5. Betalingenbescheiden met betrekking tot de onder 3 genoemde rekeningnummers.
5.2.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan de Belastingdienst verklaring en opgaaf te doen van de buitenlandse rekening(en) van hen door middel van het invullen van het formulier dat [gedaagde partijen] op 5 december 2016 en 6 september 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing,
5.3.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk om aan de Belastingdienst een mondelinge toelichting te geven op de onder 5.1. en 5.2. genoemde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn,
5.4.
bepaalt dat, voor zover de veroordelingen onder 5.1. tot en met 5.3. betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde partijen] afhankelijk is, dit materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van de belastingheffing,
5.5.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 15.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. tot en met 5.3. uitgesproken hoofdveroordeling voldoen, tot een maximum van € 350.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.817,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.7.
veroordeelt [gedaagde partijen] hoofdelijk in de kosten die aan de zijde van de Belastingdienst zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer op 1 december 2022.

Voetnoten

1.Vgl. HR 26 april 1995, nr. 30 259, BNB 1995/265 (V-N 1995, p. 2740) en HR 15 september 1993, nr. 27 858, BNB 1993/327 (V-N 1993, p. 326)