ECLI:NL:RBGEL:2022:7212

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/05/406244 / KG ZA 22-228
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverplichting ex artikel 47 AWR in kort geding tegen gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vorderde de Belastingdienst in kort geding dat gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], hoofdelijk zouden worden veroordeeld om mee te werken aan het verstrekken van informatie over hun buitenlandse bankrekeningen. De Belastingdienst stelde dat gedaagden niet voldaan hadden aan hun informatieverplichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). Gedaagden, die eerder gehuwd waren en nu gescheiden van tafel en bed leven, betwistten de vorderingen van de Belastingdienst. De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de Belastingdienst spoedeisend waren, maar dat de Belastingdienst onvoldoende had aangetoond dat gedaagden niet aan hun verplichtingen voldeden. De rechtbank wees de vorderingen van de Belastingdienst af, met uitzondering van de verplichting voor [gedaagde sub 2] om een Verklaring vermogen in het buitenland in te vullen en in te dienen. De Belastingdienst werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/406950 / KG ZA 22-247
Vonnis in kort geding van 1 december 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
eiser
advocaten mr E.V. Koppe te Den Haag,
tegen
[gedaagde sub 1], en
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
beiden te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van hun advocaat,
gedaagden,
advocaat mr. M. van Leeuwen te Nijmegen.
Eiser zal hierna de Belastingdienst worden genoemd en gedaagden [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties;
  • de brief van 27 september 2022 met producties aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ;
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 29 september 2022 waar zijn verschenen namens de Belastingdienst de heer [behandelfunctionaris Belastingdienst] , behandelfunctionaris, bijgestaan door mr. Koppe en [gedaagde sub 1] , bijgestaan door mr. Leeuwen. [gedaagde sub 2] is niet in persoon verschenen maar vertegenwoordigd door mr. Van Leeuwen. Beide advocaten hebben het woord hebben gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen die zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is het vonnis na eerder te zijn aangehouden, bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] zijn gehuwd geweest. Thans zijn zij gescheiden van tafel en bed. Uit de bij de voorzieningenrechter beschikbare gegevens blijkt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] nog op hetzelfde adres woonachtig zijn. Bij gebrek aan nadere gegevens wordt het er in deze procedure voor gehouden dat zij ook op hetzelfde adres staan ingeschreven en uit dien hoofde nog altijd fiscaal partners zijn.
2.2.
Blijkens een memo betreffende een Ambtsedige verklaring Belastingdienst projecten Verhuld Vermogen (VhV) blijkt dat (slechts) [gedaagde sub 1] in aanmerking komt als rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening bij de UBS AG bank in Zwitserland.
2.3.
Bij brief van 5 december 2016 heeft de Belastingdienst aan [gedaagde sub 1] een Verklaring Vermogen in het buitenland (verder: de Verklaring) gestuurd met het verzoek dit ingevuld voor 27 december 2016 terug te sturen. [gedaagde sub 1] heeft daar geen gehoor aan gegeven. De Belastingdienst heeft meermaals uitstel verleend, laatstelijk op 6 maart 2017 tot 31 maart 2017 (productie 3 bij de dagvaarding).
2.4.
Bij brief van 28 maart 2017 laat de advocaat van [gedaagde sub 1] aan de Belastingdienst weten dat onder de gegeven omstandigheden geen gehoor kan worden gegeven aan het verzoek om informatie, verwijzend naar de rechtspraak van het EHRM. Voorts doet hij het verzoek ter zake dit dossier aan te sluiten bij andere dossiers betreffende onderzoek naar bankrekeningen in Zwitserland en in onderling overleg tot een oplossing te komen.
2.5.
Bij brief van 17 augustus 2017 heeft de Belastingdienst gereageerd en gemeld dat er geen nadere afspraken zijn gemaakt met betrekking tot posten die verband houden met een in het buitenland uitgegeven betaalkaart en heeft de Belastingdienst verzocht de Verklaring ingevuld met bijbehorende bijlagen vóór 31 augustus 2017 te retourneren.
2.6.
De Belastingdienst heeft [gedaagde sub 1] bij brief van 20 september 2017 nogmaals verzocht om informatie over de aangiften inkomstenbelasting 2004 tot en met 2016 en van diens eventuele fiscale partner in verband met een in het buitenland uitgegeven betaalkaart (bankpas, debet- of creditkaart) en/of in verband met het aanhouden van één of meerdere buitenlandse bank- en/of effectenrekeningen met het verzoek de Verklaring ingevuld met de bijbehorende bijlagen terug te sturen vóór 4 oktober 2017.
2.7.
De Belastingdienst heeft op 6 oktober 2017 aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] een informatiebeschikking opgelegd voor de kalenderjaren 2004 tot en met 2016 ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting over de genoemde jaren. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking.
2.8.
Bij brief van 16 september 2019 heeft de Belastingdienst zich gewend tot de fiscaal partner van [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , met de vraag informatie te verstrekken over een in het buiteland uitgegeven betaalkaart (bankpas, debet- of creditkaart) van haar en/of haar (fiscale) partner door het invullend van de bijgevoegde Verklaring vermogen in het buitenland en deze voor 7 oktober 2019 met de bijbehorende bijlagen te retourneren.
2.9.
Het door [gedaagde sub 1] tegen de informatiebeschikking ingestelde bezwaar is door de Belastingdienst op 16 september 2019 afgewezen. [gedaagde sub 1] heeft tegen de beslissing van de Belastingdienst beroep ingesteld.
2.10.
Bij brief van 8 oktober 2019 heeft de Belastingdienst [gedaagde sub 2] nogmaals verzocht om de Verklaring ingevuld met de bijbehorende bijlagen te retourneren.
2.11.
Het door [gedaagde sub 2] ingestelde bezwaar tegen de informatiebeschikking is door de Belastingdienst gegrond verklaard.
2.12.
Bij brief van 14 oktober 2019 bericht de Belastingdienst onder meer het volgende aan de advocaat van [gedaagde sub 2] :
“(…) In de uitspraak op de informatiebeschikking wordt geconcludeerd, dat er geen vragenbrief, rappelbrief en herinneringsbrief naar mevrouw [gedaagde sub 1] - [gedaagde sub 2] werden gezonden. De betreffende vragenbrief was gericht aan de partner van mevrouw [gedaagde sub 1] - [gedaagde sub 2] . Hierdoor is geconcludeerd dat de informatiebeschikking ten onrechte is verzonden.
Gelet op het onderzoek naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen is mevrouw [gedaagde sub 1] - [gedaagde sub 2] alsnog in gelegenheid gesteld informatie te verstrekken over de mogelijke gerechtigdheid tot vermogensbestanddelen in het buitenland.
Voor de goede orde wil ik nog opmerken, dat ik op 8 oktober 2019 een rappel heb verzonden naar mevrouw [gedaagde sub 1] - [gedaagde sub 2] .”
2.13.
Het beroep van [gedaagde sub 1] tegen de beslissing op bezwaar is op 31 augustus 2021 door deze rechtbank ongegrond verklaard. [gedaagde sub 1] heeft tegen de beslissing hoger beroep ingesteld. Op 10 mei 2022 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden uitspraak gedaan die er in de kern op neer komt dat de informatiebeschikking van de Belastingdienst in stand blijft.
2.14.
Bij brief van 24 juni 2022 heeft de advocaat van [gedaagde sub 1] aan de Belastingdienst laten weten dat geen cassatie wordt ingesteld en [gedaagde sub 1] onder dwang en ter voorkoming van een civiele dwangsomprocedure en/of eventuele strafrechtelijke procedures toch de gevraagde wilsafhankelijke informatie aan de inspecteur wil overhandigen. Daarbij is er namens [gedaagde sub 1] op gewezen dat de verzochte en de verstrekte informatie slechts voor heffingsdoeleinden gebruikt mag worden en niet voor punitieve doeleinden, zulks onder verwijzing naar het arrest Saunders (EHRM 17 december 1996, ECLI:NL:XX:1996:ZB6862).
2.15.
Bij brief van 21 juli 2022 heeft de Belastingdienst nadere vragen gesteld naar de vermoedelijke betrokkenheid van [gedaagde sub 1] bij de [naam Foundation] . Uit de op 24 juni 2022 toegezonden informatie, waaronder een bankafschrift gedateerd 18 november 2010, blijkt op de rekening van [gedaagde sub 1] bij de UBS AG een bedrag van EUR 200.000,00 te zijn overgemaakt afkomstig van de [naam Foundation] te [land] . De Belastingdienst vraagt [gedaagde sub 1] informatie en bescheiden ter zake het instellen van het Afgezonderd Particulier Vermogen (APV), alsmede overzichten te geven ter zake de vermogensbestanddelen die zijn ingebracht, een en ander als gespecificeerd onder A tot en met D in genoemde brief.
2.16.
Bij brief van 1 september 2022 heeft de gemachtigde van [gedaagde sub 1] de vragen van de inspecteur bij brief van 21 juli 2022 gesteld, beantwoord.
2.17.
Bij brief van 16 september 2022 heeft de gemachtigde van [gedaagde sub 1] nogmaals gereageerd op de brief van 21 juli 2022 van de Belastingdienst. Hij schrijft dat [gedaagde sub 1] op generlei wijze is betrokken bij de [naam Foundation] , zoals uiteengezet in de brief van 1 september 2022, dat de Foundation een stichting van de heer [naam 1] betreft en voegt een verklaring ter zake van de heer [naam 1] bij.
2.18.
Bij brief van 23 september 2022 – verzonden per e-mail diezelfde dag – heeft de gemachtigde van [gedaagde sub 2] het volgende aan de inspecteur geschreven:
“Uit het gedingstukken van het kort geding maak ik op dat de inspecteur met dagtekening 21 juli 2022 een vragenbrief aan mevrouw [gedaagde sub 2] zou hebben gestuurd. Navraag leert dat zij deze brief nimmer heeft ontvangen. Met deze brief wordt alsnog op die vragenbrief gereageerd.
Mevrouw [gedaagde sub 2] verklaart dat zij, hetgeen is geschreven in de zaak van de heer [gedaagde sub 1] , niets heeft toe te voegen. Eerlijkheid gebiedt haar te zeggen dat zij ook niets kan toevoegen. De heer [gedaagde sub 1] heeft mevrouw [gedaagde sub 2] nooit gekend in vermogen op een buitenlandse bankrekening bij de UBS Bank dan wel omtrent een buitenlandse debet/creditcard. Dit kan de inspecteur ook terugzien in de bank stukken. Mevrouw [gedaagde sub 2] wordt als rekeninghouder nog als gemachtigde of anderszins genoemd
.
Voor de volledigheid zij nog opgemerkt dat mevrouw [gedaagde sub 2] en de heer [gedaagde sub 1] inmiddels een gescheiden leven leiden. Het onderzoek lijkt zich voornamelijk op de heer [gedaagde sub 1] te richten. Het komt mevrouw [gedaagde sub 2] voor dat dan tenminste het kort geding dat zich richt op haar persoon kan komen te vervallen.
(…)”.
2.19.
De Belastingdienst heeft op enig moment navorderingsaanslagen inkomstenbelasting met vergrijpboetes opgelegd aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] .

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in kort geding, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk te veroordelen:
I. volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de
Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van gedaagden;
II. aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 3 van de dagvaarding, betreffende de door gedaagden on het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij UBS AG in Zwitserland;
III. verklaring en opgaaf te doen van de onder (II.) bedoelde buitenlandse rekening(en) van hen door middel van het invullen van het formulier dat gedaagden op 5 december 2016 en 16 september 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
IV. een mondelinge toelichting te geven op de onder (II.) en (III.) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
V. binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (I.), (II.), en (III.) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan daar het onder (IV.) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,00, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven;
VI. in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daar over de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de 15e dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis, alsmede in de nakosten.
3.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijk verklaring, althans tot afwijzing van de vorderingen.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang

4.1.
De vorderingen zoals de Belastingdienst deze heeft ingesteld zijn naar hun aard spoedeisend. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit overigens ook niet betwist.
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen
4.2.
De Belastingdienst vordert in dit kort geding – samengevat weergegeven – om [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te veroordelen mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen zoals onder meer in paragraaf 3 van de dagvaarding omschreven. De Belastingdienst baseert zijn vorderingen op de artikelen 47 en 49 AWR en stelt zich op het standpunt dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] niet aan de in die artikelen neergelegde informatieverplichtingen voldoen, hetgeen door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] op hun beurt wordt betwist.
4.3.
Op grond van vaste jurisprudentie is de Belastingdienst bevoegd nakoming van de in de artikel 47 AWR neergelegde informatieverplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom te vorderen bij de civiele voorzieningenrechter, omdat in de AWR niet is voorzien in de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of in de bevoegdheid in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vorderingen.
Ter zake de vordering jegens [gedaagde sub 2]
4.4.
[gedaagde sub 2] heeft de Belastingdienst middels een brief van haar gemachtigde van 23 september 2022 geïnformeerd. Die informatie is evenwel verstrekt door haar gemachtigde en in zoverre betreft dat geen ‘Verklaring’ zoals die door de Belastingdienst is verzocht. Een Verklaring in de hier bedoelde zin dient afkomstig te zijn van de betrokkene, of als deze door een ander is ingevuld mag van [gedaagde sub 2] verwacht worden dat zij tegenover de Belastingdienst verklaard dat de inhoud daarvan juist is. Dat laatste heeft zij evenmin gedaan. Voor zover zij een eerder verzoek niet heeft ontvangen, heeft zij inmiddels gelegenheid genoeg gehad alsnog zelf een Verklaring af te leggen. Dat zij stelt eerder geen verzoek te hebben gehad laat een en ander onverlet. [gedaagde sub 2] zal veroordeeld worden alsnog een Verklaring in te vullen en zelf te ondertekenen.
Ter zake de vordering jegens [gedaagde sub 1]
4.5.
Niet in geschil is dat op [gedaagde sub 1] de verplichting rust om de ingevolge door de Belastingdienst op grond van de artikelen 47 AWR gevraagde informatie te verstrekken. Evenmin is in geschil dat, waar [gedaagde sub 1] onder dwang (nadere) informatie verstrekt of moet verstrekken en het wilsafhankelijke informatie betreft, de informatieverplichting geclausuleerd moet worden, in die zin dat deze niet voor strafvervolging gebruikt mag worden. Dit gelet op het zogenoemde nemo-tenetur beginsel (beginsel van zelfincriminatie).
4.6.
[gedaagde sub 1] stelt zich evenwel op het standpunt dat hij, nadat het hem uit de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden duidelijk was geworden dat hij informatie moest verstrekken, daaraan ruimhartig heeft voldaan, de Verklaring ingevuld, bankafschriften bijgevoegd en desgevraagd de nadien gestelde vragen beantwoord. Van niet meewerken is derhalve sinds de uitspraak van het gerechtshof geen sprake meer, zodat de Belastingdienst geen recht en belang heeft bij de vorderingen in kort geding en deze moeten worden afgewezen.
4.7.
Dit verweer slaagt. Van het weigeren om desgevraagd informatie te verstrekken of antwoord te geven is niet dan wel onvoldoende gebleken. Gelet op de door [gedaagde sub 1] ingevulde Verklaring en verder verstrekte informatie had het op de weg van de Belastingdienst gelegen aan te geven welke informatie hij nodig heeft en die ondanks een verzoek daartoe door [gedaagde sub 1] niet is vertrekt. Dat [gedaagde sub 1] twee dagen voor de mondelinge behandeling in dit kort geding nog stukken heeft ingediend, waaronder een op 20 september ingevulde Verklaring vermogen in het buitenland, kan [gedaagde sub 1] in de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen. Gelet op alle in het bezit van de Belastingdienst zijnde informatie en gegevens had van de Belastingdienst mogen worden verwacht dat hij – op basis van een globale lezing van de stukken in ieder geval, ook al was dat in grove lijnen – de voorzieningenrechter had kunnen aangeven welke informatie en/of gegevens en/of stukken hij nog nodig heeft voor een juiste belastingheffing. Nu de Belastingdienst dat heeft nagelaten moeten de vorderingen bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Proceskosten
4.8.
De Belastingdienst wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden begroot op:
- griffierecht € 314,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.330,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 2] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de Verklaring vermogen in het buitenland ingevuld en door haar zelf ondertekend aan de Belastingdienst te doen toekomen, zulks op straffe van verbeurte van een Dwangsom van
€ 2.500,- per dag dat zij daarmee in gebreke blijft tot een maximum van € 50.000,-..
5.2.
wijst de vorderingen voor het overige af,
5.3.
veroordeelt de Belastingdienst in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 1.330,00,
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer op 1 december 2022.