ECLI:NL:RBGEL:2022:7211

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
C/05/406953 / KG ZA 22-249
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Informatieverplichting ex artikel 47 AWR in kort geding tegen voormalig nertsenfokker

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, vorderde de Belastingdienst in kort geding dat de gedaagde, een voormalig nertsenfokker, zou worden veroordeeld om informatie te verstrekken over zijn buitenlandse bankrekeningen. De Belastingdienst stelde dat de gedaagde niet voldeed aan zijn informatieverplichtingen op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). De gedaagde had eerder geweigerd om de gevraagde informatie te verstrekken, omdat hij vreesde zichzelf te incrimineren. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst voldoende spoedeisend belang had bij zijn vorderingen, gezien de fiscale regelgeving en de termijnen voor het opleggen van aanslagen. De rechtbank bevestigde dat de gedaagde verplicht was om de gevraagde informatie te verstrekken, maar dat deze informatie niet gebruikt mocht worden voor strafvervolging, in lijn met het nemo-tenetur beginsel. De rechtbank wees de vorderingen van de Belastingdienst grotendeels toe, met uitzondering van de meer algemene vordering tot medewerking aan informatieverstrekking. De gedaagde werd veroordeeld om binnen twee weken na betekening van het vonnis de gevraagde gegevens te verstrekken, met een dwangsom van € 15.000 per dag voor het geval van niet-nakoming, tot een maximum van € 350.000. De proceskosten werden aan de zijde van de Belastingdienst begroot op € 1.817,03.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/406953 / KG ZA 22-249
Vonnis in kort geding van 1 december 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. E.V. Koppe te Den Haag,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van zijn advocaten,
gedaagde,
advocaten mrs. M. Hendriks en J. Berns te Nijmegen.
Partijen zullen hierna de Belastingdienst en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties 1 tot en met 7,
  • een brief met bijlagen 1 tot en met 4 namens [gedaagde] van 26 september 2022,
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 28 september 2022,
  • de pleitnota van de Belastingdienst,
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Partijen zijn na de mondelinge behandeling in de gelegenheid gesteld om zich bij wege van akte uit laten over de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 4 oktober 2022 (De Legé/The Netherlands, application no. 58342/15). Bij akte van 20 oktober 2022 is namens [gedaagde] van die gelegenheid gebruik gemaakt. Namens [gedaagde] is bij voormelde akte ook ingegaan op andere geschilpunten dan enkel de uitspraak van het EHRM. Voor zover de akte op andere onderwerpen ziet, wordt die buiten beschouwing gelaten. Partijen zijn daarover bij e-mail van 1 november 2022 van de griffier geïnformeerd. Namens de Belastingdienst is bij antwoordakte van 3 november 2022 gereageerd.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] is voormalig nertsenfokker.
2.2.
Blijkens een memo betreffende een Ambtsedige verklaring Belastingdienst projecten Verhuld Vermogen (VhV) blijkt dat [gedaagde] in aanmerking komt als rekeninghouder van een gespecificeerde bankrekening bij de Banque et Caisse d’Epargne de l’Etat (BCEE) in Luxemburg.
2.3.
Op 5 augustus 2019 heeft de Belastingdienst [gedaagde] voor het eerst gevraagd om informatie te verstrekken over voornoemde rekening(en) door het invullen van de bijgevoegde Verklaring verificatie buitenlands vermogen (hierna: de Verklaring) en deze vóór 20 augustus 2019 te retourneren.
2.4.
De raadsman van [gedaagde] heeft de Belastingdienst op 20 augustus 2019 bericht dat [gedaagde] de Verklaring niet wenst in te vullen omdat hij zich met het beantwoorden van de gestelde vragen mogelijk zou incrimineren.
2.5.
De Belastingdienst heeft het verzoek om informatie herhaald bij brieven van respectievelijk 22 augustus 2019 en 18 oktober 2019.
2.6.
Bij brief van 19 december 2019 heeft de Belastingdienst [gedaagde] opgeroepen voor een persoonlijk gesprek. De Belastingdienst heeft op 29 augustus 2019 met [gedaagde] gesproken. Tijdens dat gesprek heeft [gedaagde] een verklaring afgelegd over de herkomst van de gelden die hij in Luxemburg hield. In de verklaring staat het volgende:
“Ik word vandaag gedwongen om een verklaring af te leggen. Alles wat ik vandaag vertel, mag alleen voor de belastingheffing worden gebruikt! Die garantie wil ik.
Ik wil nu alleen het volgende kwijt. Het is juist dat ik in het verleden een buitenlandse rekening heb gehad. Hier stond wat vermogen op dat ik heb verdiend met wat extra handel in Nederland van mijn bedrijf. Deze rekening is jaren geleden reeds opgeheven. Ik weet het niet zeker maar heel veel meer dan zo’n € 140.000 heeft er waarschijnlijk nooit opgestaan.”
2.7.
De Belastingdienst en (de raadsman van) [gedaagde] hebben nadien veelvuldig gecorrespondeerd over het verstrekken van informatie.
2.8.
De Belastingdienst heeft op 15 december 2020 aan [gedaagde] een informatiebeschikking opgelegd ten behoeve van de op te leggen (navorderings)aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2007-2019 en op 5 maart 2021 een navorderingsaanslag voor 2007, inclusief een vergrijpboete en heffingsrente.
2.9.
Bij brief van 18 augustus 2021 heeft de Belastingdienst [gedaagde] onder meer het volgende bericht:
“(…)
Verzoek aanvullende informatie
Uit mij ter beschikking staande informatie blijkt dat de heer [gedaagde] onder klantnummer [klantnummer] tenminste drie rekeningen heeft aangehouden bij BCEE te Luxemburg:
  • Current account [rekeningnummer 1] (aangehouden in de periode 26 april 2004 tot en met 31 juli 2013);
  • Savings account [rekeningnummer 2] (aangehouden in de periode 26 april 2004 tot en met 31 juli 2013);
  • Securities account [rekeningnummer 3] (aangehouden in de periode 17 januari 2008 tot en met 30 juli 2013).
Het totaalbedrag van de hiervoor vermelde rekeningen per 31 december van het desbetreffende jaar is als volgt:
2011 € 113.219
2012 € 128.302
Op 3 augustus 2011 werd een storting verricht van € 16.137.
Bij beëindiging van de rekeningen werd op 30 juli 2013 een bedrag van € 122.694 contant opgenomen.
Naar aanleiding van de mij ter beschikking staande gegevens verzoek ik de heer [gedaagde] aanvullende informatie over te leggen.
1. Ik verzoek de heer [gedaagde] informatie te overleggen van
allerekeningen aangehouden bij BCEE waaruit de saldi blijken per 31 december 2006, 31 december 2007, 31 december 2008, 31 december 2009 en 31 december 2010.
2. Zijn er in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 stortingen verricht? Zo ja, verzoek in de heer [gedaagde] een overzicht over te leggen van de stortingen per jaar. Zo ja, zijn de stortingen toe te rekenen aan de extra handel in Nederland van het bedrijf van de heer [gedaagde] ?
3. Is (of zijn) de storting(en) verwerkt in de financiële administratie van de onderneming van de heer [gedaagde] ? Zo ja, waar blijkt dat uit? Ik verzoek de heer [gedaagde] de betreffende bescheiden uit de financiële administratie over te leggen.
4. Waar is het bedrag aan contanten van € 122.694 gebleven na opname in het jaar 2013? Indien contanten zijn aangewend voor (consumptieve) bestedingen verzoek ik de heer [gedaagde] hiervan bescheiden te overleggen.”
2.10.
Bij brief van 30 maart 2022 hebben mrs. Berns en Hendriks de Belastingdienst bericht dat zij bijzonder teleurgesteld zijn in de beslissing van de Belastingdienst om geen berekeningen te sturen van mogelijk verschuldigde belasting in de dossiers van diverse nertsenfokkers en dat de Belastingdienst daarmee eenzijdig de lopende gesprekken over de afhandeling van de dossier heeft beëindigd.
2.11.
De nadien tussen de Belastingdienst en (de advocaat van) [gedaagde] gevoerde
correspondentie heeft niet tot op een oplossing van het geschil geleid.

3.Het geschil

3.1.
De Belastingdienst vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in kort geding [gedaagde] te veroordelen:
I. volledig en onvoorwaardelijk mee te werken aan het verstrekken van de door de
Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagde] ;
II. aan de Belastingdienst te verstrekken alle gegevens en inlichtingen zoals omschreven in paragraaf 3 van de dagvaarding, betreffende de door [gedaagde] in het buitenland aangehouden bankrekeningen, waaronder in ieder geval, maar niet uitsluitend, inlichtingen en gegevens over bankrekeningen aangehouden bij BCEE in Luxemburg;
III. verklaring en opgaaf te doen van de onder (II) bedoelde buitenlandse rekening(en) van hen door middel van het invullen van het formulier dat [gedaagde] op 5 augustus 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
IV. een mondelinge toelichting te geven op de onder (II) en (III) omschreven gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn;
V. binnen zeven dagen na de datum van het in deze te wijzen vonnis dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen termijn aan het onder (I), (II), en (III) omschreven bevel en binnen de door de inspecteur nader te bepalen termijn aan daar het onder(IV) omschreven bevel te voldoen, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom ter hoogte van € 5.000,00, althans ter hoogte van een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, per dag of gedeelte van een dag dat gedaagden daarmee in gebreke blijven;
VI. in de kosten van deze procedure, zulks met bepaling dat daar over de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de 15e dag na de datum van het in dezen te wijzen vonnis, alsmede in de nakosten.
3.2.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen van de Belastingdienst met veroordeling van de Belastingdienst in de kosten van deze procedure.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Het spoedeisend belang

4.1.
De Belastingdienst heeft voldoende spoedeisend belang bij zijn vorderingen. Op grond van de fiscale regelgeving – waaronder in het bijzonder de termijnen voor het opleggen van een primitieve aanslag – is sprake van een voortdurend spoedeisend belang. Daar komt in dit geval bij dat onherroepelijk in rechte is vastgesteld dat de informatieplicht bestaat. Dat partijen in een eerder stadium mogelijk afspraken hadden gemaakt om toe te werken naar een einde van het geschil en dat deze afspraken eenzijdig door de Belastingdienst zouden zijn beëindigd, kan in het bestek van dit kort geding gelet op de uiteenlopende standpunten van partijen niet worden vastgesteld en leidt in het licht van het voorgaande ook niet tot een ander oordeel.
De inhoudelijke beoordeling van de vorderingen
4.2.
De Belastingdienst vordert in dit kort geding – samengevat weergegeven – om [gedaagde] te veroordelen mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen zoals onder meer in paragraaf 3 van de dagvaarding omschreven. De Belastingdienst baseert zijn vorderingen op de artikelen 47 en 49 AWR en stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] niet aan de in die artikelen neergelegde informatieverplichtingen voldoet, hetgeen door [gedaagde] op zijn beurt wordt betwist.
4.3.
Op grond van vaste jurisprudentie is de Belastingdienst bevoegd nakoming van de in de artikel 47 AWR neergelegde informatieverplichting op straffe van verbeurte van een dwangsom te vorderen bij de civiele voorzieningenrechter, omdat in de AWR niet is voorzien in de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of in de bevoegdheid in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom op te leggen. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bevoegd is kennis te nemen van de onderhavige vorderingen.
4.4.
Niet in geschil is dat op [gedaagde] de verplichting rust om de door de Belastingdienst op grond van de artikelen 47 AWR gevraagde informatie te verstrekken. Evenmin is in geschil dat, waar [gedaagde] onder dwang (nadere) informatie verstrekt of moet verstrekken en het wilsafhankelijke informatie betreft, de informatieverplichting geclausuleerd moet worden, in die zin dat deze niet voor strafvervolging gebruikt mag worden. Dit gelet op het zogenoemde nemo-tenetur beginsel (beginsel van zelfincriminatie).
4.5.
Het voorgaande in ogenschouw genomen wordt als volgt overwogen. De Belastingdienst heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde] op dit moment niet heeft voldaan aan de informatieverzoeken van de Belastingdienst, wat door [gedaagde] ook niet is weersproken. Niet betwist is dat met de informatie die de Belastingdienst nu voor handen heeft, geen juiste belastingheffing mogelijk is. De Belastingdienst heeft dan ook een gerechtvaardigd belang bij de gevorderde informatie en inlichtingen om te voorkomen dat aanslagtermijnen verstrijken en dat de Belastingdienst slechts op basis van een schatting zal moeten navorderen. De conclusie luidt dan ook dat de vorderingen van de Belastingdienst toewijsbaar zijn, voor zover de vorderingen zien op de concreet gemelde stukken, waarvan geenszins valt uit te sluiten dat deze, wellicht met enige moeite, via derden, alsnog te verkrijgen zijn en evenmin valt uit te sluiten dat die stukken relevant kunnen zijn voor de belastingheffing van [gedaagde] . In de brief van de Belastingdienst aan [gedaagde] van 18 augustus 2021 staan concrete vragen genoemd met betrekking tot de buitenlandse bankrekeningen op naam van [gedaagde] . De vorderingen van de Belastingdienst zullen met inachtneming van de in de voormelde brieven verzochte inlichtingen en stukken worden toegewezen op de hierna in het dictum vermelde wijze. Dit betekent ook dat, voor zover de Belastingdienst meer algemeen vordert dat [gedaagde] volledig en onvoorwaardelijk dient mee te werken aan het verstrekken van de door de Belastingdienst gevraagde gegevens en inlichtingen die van belang kunnen zijn voor belastingheffing ten aanzien van [gedaagde] op straffe van een dwangsom, deze vordering zal worden afgewezen. De vordering is te algemeen en te onbepaald geformuleerd om voor toewijzing in aanmerking te komen. Toewijzing van de vordering van de Belastingdienst onder I. zou immers inhouden dat de Belastingdienst ongebreideld en onbegrensd informatie kan opvragen bij belastingplichtigen op straffe van een dwangsom.
4.6.
De uitspraak van het EHRM van 4 oktober 2022 leidt niet tot een ander oordeel. Hieromtrent wordt overwogen dat in de procedure bij het EHRM de vraag centraal stond of het gebruik door de Belastingdienst van bestaande documenten in het kader van een fiscaalrechtelijke procedure waarin ook fiscale boetes waren opgelegd in strijd was met het verbod op zelfincriminatie, zoals verankerd in artikel 6 EVRM. Die vraag is in deze kort gedingprocedure niet aan de orde. In deze procedure wordt [gedaagde] op grond van daartoe strekkende vorderingen van de Belastingdienst veroordeeld om specifieke documenten te overleggen ten behoeve van zijn belastingheffing. De vraag of sprake is van wilsafhankelijk of wilsonafhankelijk materiaal speelt daarbij geen rol. Verder geldt dat uit artikel 6 EVRM de restrictie voortvloeit dat voor zover de hierna te formuleren bevelen betrekking hebben op zogeheten wilsafhankelijk materiaal, dit materiaal slechts ten behoeve van de belastingheffing van [gedaagde] mag worden gebruikt. Dit zal met zoveel woorden ook worden vastgelegd in de beslissing. Mocht dit materiaal worden gebruikt voor fiscale beboeting of strafvervolging van [gedaagde] , dan zal de belastingrechter of de strafrechter bepalen welk gevolg dat voor de fiscale zaak of de strafzaak moet hebben. Verder geldt dat de restrictie onverlet laat dat [gedaagde] al voor de onderhavige procedure, desgevraagd de informatie aan de Belastingdienst had moeten verstrekken, ook zonder dat de Belastingdienst op voorhand een restrictie ter zake het gebruik gaf.
4.7.
Ten aanzien van de stelling van [gedaagde] , dat hij niet verplicht is alle vragen uit de verklaring buitenlands vermogen in te vullen omdat hij alleen gehouden kan worden om vragen te beantwoorden waarin gevraagd wordt naar feitelijke informatie, geldt het volgende. De Belastingdienst heeft in de stukken en ter zitting toegelicht dat ten behoeve van informatievergaring omtrent de vermogenspositie van een belastingplichtige op grond van artikel 47 AWR gebruik wordt gemaakt van de zogenoemde verklaring verificatie buitenlands vermogen dan wel verklaring vermogen in het buitenland, waarin de belastingplichtige (alsnog) alle inkomsten, vermogens, erfenissen of schenkingen aangeeft die hij of zij in de afgelopen jaren niet (of niet volledig) heeft aangegeven. De Belastingdienst heeft in dat verband verwezen naar artikel 49 AWR, dat bepaalt dat gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de door de inspecteur aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. De op de verklaring genoemde vragen zijn volgens de Belastingdienst feitelijk van aard en vloeien rechtstreeks voort uit de informatieverplichting van artikel 47 AWR. [gedaagde] heeft tegenover het gemotiveerde verweer van de Belastingdienst met de enkele verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad onvoldoende onderbouwd waarom de vraag, of sprake is van een schenking, een fiscaal-juridische kwalificatie of analyse behelst. De stelling van [gedaagde] wordt dan ook verworpen.
4.8.
De vordering om de gegevens mondeling te verstrekken en om een mondelinge toelichting te geven zal worden toegewezen. [gedaagde] is op grond van artikel 49 AWR ook gehouden tot het mondeling verstrekken van informatie.
4.9.
Volgens [gedaagde] is de termijn waarbinnen de informatie aan de Belastingdienst moet worden aangeleverd veel te kort: de Belastingdienst heeft gevorderd dat de informatie binnen een week na betekening van het vonnis wordt aangeleverd, terwijl [gedaagde] minstens vier weken nodig heeft om bepaalde informatie (nogmaals) op te vragen bij de instanties die over de informatie beschikken.
4.10.
Gelet op het tijdsverloop heeft [gedaagde] ruim de gelegenheid gehad om de opgevraagde gegevens te verzamelen. Anderzijds is de gevorderde termijn van een week na betekening van het vonnis erg kort. De voorzieningenrechter zal de termijn waarbinnen [gedaagde] de gegevens moet verstrekken daarom bepalen op twee weken na betekening van het vonnis.
4.11.
Oplegging van een dwangsom, als stimulans tot nakoming van de te geven beslissing, is aangewezen. De op te leggen dwangsom zal wel worden gemaximeerd zoals hierna in de beslissing is vermeld.
De proceskosten
4.12.
[gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Belastingdienst worden begroot op:
- betekening oproeping € 125,03
- griffierecht 676,00
- salaris advocaat
1.016,00
Totaal € 1.817,03

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de volgende gegevens en inlichtingen betreffende de door [gedaagde] in het buitenland aangehouden bankrekeningen aan de Belastingdienst te verstrekken:
1. informatie van
allerekeningen aangehouden bij BCEE waaruit de saldi blijken per 31 december 2006, 31 december 2007, 31 december 2008, 31 december 2009 en 31 december 2010;
2. indien er in de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010 stortingen zijn verricht: een overzicht van de stortingen per jaar.
3. zijn de stortingen toe te rekenen aan de extra handel in Nederland van het bedrijf van de heer [gedaagde] ?
3. is (of zijn) de storting(en) verwerkt in de financiële administratie van de onderneming van de heer [gedaagde] ? Zo ja, waar blijkt dat uit? [gedaagde] dient de betreffende bescheiden uit de financiële administratie over te leggen.
4. waar is het bedrag aan contanten van € 122.694 gebleven na opname in het jaar 2013? Indien contanten zijn aangewend voor (consumptieve) dient [gedaagde] hiervan bescheiden te overleggen.
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van het vonnis aan de Belastingdienst verklaring en opgaaf te doen van alle buitenlandse rekening(en) door middel van het invullen van het formulier dat [gedaagde] op 5 augustus 2019 is toegestuurd en het verstrekken van de op laatstgenoemd formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekening(en), daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
5.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Belastingdienst een mondelinge toelichting te geven op de onder 5.1. en 5.2. genoemde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur nader te bepalen termijn,
5.4.
bepaalt dat, voor zover de veroordelingen onder 5.1. tot en met 5.3. betrekking hebben op materiaal waarvan het bestaan van de wil van [gedaagde] afhankelijk is, dit materiaal slechts zal worden gebruikt ten behoeve van diens belastingheffing,
5.5.
veroordeelt [gedaagde] om aan de Belastingdienst een dwangsom te betalen van € 15.000,00 voor iedere dag dat zij niet aan de in 5.1. tot en met 5.3. uitgesproken hoofdveroordelingen voldoen, tot een maximum van € 350.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van de Belastingdienst tot op heden begroot op € 1.817,03, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.7.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die aan de zijde van de Belastingdienst zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
5.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken door mr. G.J. Meijer op 1 december 2022.