Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
1.1. [gedaagde partij 1] ,
[gedaagde partij 2],
tussenkomende partij,
advocaat mr. T.J.P. Jager te Amsterdam.
1.De procedure
- het op 15 juni 2020 gehouden pleidooi
- de verwijzing naar de parkeerrol van 7 oktober 2020
- de akte houdende het verzoek tot wijzen eindvonnis van [gedaagde partijen]
- de akte van ING Bank
- de akte van de Staat
- het telefonisch overleg van 17 november 2022
- het e-mailbericht van mr. Van Andel van 1 december 2022
- het e-mailbericht van mr. Van Helvoirt van 1 december 2022
- het e-mailbericht van mr. Van Helvoirt van 5 december 2022.
2.De beoordeling van het geschil
Bij uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:105) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geoordeeld dat de Tracébesluiten 2017 en 2019 gebrekkig zijn, onder meer omdat niet goed is onderbouwd dat uit de berekeningen van de stikstofdepositie volledig, precies en definitief kan worden geconcludeerd dat er geen nadelige gevolgen zijn voor omliggende natuurgebieden. De minister is opgedragen de gebreken te herstellen.
Op 7 september 2021 is door de minister een nieuw Tracébesluit (hierna: Tracébesluit 2021) vastgesteld, waarbij de gevolgen van de stikstofuitstoot op de natuur opnieuw zijn beoordeeld. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak wordt eind eerste kwartaal 2023 verwacht.
Het aanhouden van de procedure is in strijd met de rechtsbeginselen van rechtszekerheid, ‘fair trial’en ‘equality of arms’, meer in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 24 en 39 van de Onteigeningswet (Ow) en artikel 6 EVRM. De wettelijke bepaling dat een KB vervalt als niet binnen twee jaar na dagtekening van het KB is gedagvaard, dient ter bescherming van de belangen en de borging van de rechtszekerheid van de eigenaren van de ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Sedert de terinzagelegging van het ontwerp-KB is [gedaagde partijen] op grond van artikel 39 Ow beperkt in zijn eigendomsrecht en het recht om vrijelijk over het gehele perceel te beschikken. Het geven van een open einde aan de duur van het onteigeningsgeding is in strijd met de te respecteren belangen van de eigenaren van ter onteigening aangewezen onroerende zaken.
De onzekerheden over het moment van de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht over het Tracébesluit en de verdere behandeling van het onteigeningsgeding leiden tot schending van de redelijke termijn waarbinnen het onteigeningsgeding definitief dient te worden beslecht (artikel 6 EVRM). [gedaagde partijen] verkeert onaanvaardbaar langer dan nodig in onzekerheid.
Van belang is dat de korte termijnen van artikel 24 Ow juist ook dienen ter bescherming van de belangen van de personen wiens eigendommen ter onteigening zijn aangewezen.
[gedaagde partijen] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat deze korte termijnen vooral zijn gegeven ter bescherming van de belangen van de personen wiens eigendommen ter onteigening zijn aangewezen. [gedaagde partijen] heeft verwezen naar een conclusie van AG Valk (ECLI:NL:PHR:2018:1031), waarin is opgemerkt dat
“de wetgever bijzondere, korte termijnen noodzakelijk geoordeeld heeft, vanwege het grote belang van een voortvarende afwikkeling van onteigeningen en spoedige zekerheid over de uitkomst van het onteigeningsgeding”.Hiermee is echter niet gezegd dat de korte termijnen met name zijn gegeven in het belang van de personen wiens eigendommen ter onteigening zijn aangewezen. In het door [gedaagde partijen] aangehaalde citaat uit het boek ‘Stelsel en toepassing der Onteigeningswet’ uit 1880 van W. Thorbecke is juist opgemerkt dat de korte termijnen in de Ow in de eerste plaats in het algemeen belang zijn gegeven. In dat citaat is immers te lezen:
“Bij het onteigeningsgeding is het bijzonder belang der te onteigenen personen, maar niet minder het algemeen belang gemoeid. De bepalingen welke den spoedigen afloop der onteigening verzekeren, zijn bovenal in het algemeen belang voorgeschreven; in die mate zelfs dat de administratieve voorbereiding met bijzondere voorzorgen voor de belangen der te onteigenen personen is omringd, opdat de procedure des te sneller en eenvoudiger zouden kunnen zijn.”Aangenomen moet dus worden dat de procesgang in onteigeningszaken met name op spoed is ingesteld vanwege het publieke belang bij een zo spoedig mogelijke eigendomsovergang van de ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Hierdoor kan de onteigenaar zo spoedig mogelijk beginnen met de uitvoering van het werk waarvoor onteigend is.
Indien het vonnis vervroegde onteigening niet binnen twee maanden na het in kracht van gewijsde gaan ervan is ingeschreven, kan inschrijving pas plaatsvinden wanneer het vonnis waarbij de schadeloosstelling werd vastgesteld, onherroepelijk is geworden (artikel 54m lid 4 juncto artikel 55 lid 2 en artikel 59 lid 1 Ow).
“Feitelijk zal het zo zijn dat, gelet op de tijdsduur die naar verwachting gemoeid zal zijn met de gerechtelijke onteigeningsprocedure, het onteigeningsvonnis van de rechtbank pas zal worden gegeven nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden. (…) Mocht zich een uitzonderingsgeval voordoen, waarin het onteigeningsvonnis kan worden gewezen terwijl het tracébesluit nog niet onherroepelijk is geworden, dan ligt het in de rede dat de rechtbank wacht met het wijzen van het vonnis totdat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.”
2.11. [gedaagde partijen] heeft ook een beroep gedaan op artikel 39 Ow. Daarin is - kort gezegd - bepaald dat bij de berekening van de schadeloosstelling niet wordt gelet op veranderingen die na de terinzagelegging van het ontwerp-KB zijn aangebracht, tenzij het gaat om normale of noodzakelijke veranderingen die aansluiten bij de aard en de wijze van het gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de terinzagelegging. Het had op de weg van [gedaagde partijen] gelegen om nader te concretiseren op welke wijze deze wettelijke bepaling hem in de uitoefening van zijn eigendomsrecht hindert, maar dat heeft hij nagelaten. In de door hem aangehaalde citaten uit een verhandeling van mr. J.G. De Witt Hamer over de Onteigeningswet 1851 (Wet van den 28 augustus 1851, Staatsblad 125, regelende de Onteigening ten algemeenen nutte, met aantekeningen uit de literatuur, practijk en de regtspraak ontleend, 1865) is aan de orde dat destijds in het politieke debat is gevraagd een termijn te verbinden aan het bepaalde in artikel 39 Ow. Dit enkele feit brengt niet met zich dat geconcludeerd moet worden dat de onderhavige procedure thans onaanvaardbaar lang duurt.
3.De beslissing
5 april 2022,