ECLI:NL:RBGEL:2022:7060

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
19 december 2022
Zaaknummer
C/05/365985 / HZ ZA 20-69
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vervroegde onteigening in het kader van project ViA15 met betrekking tot de rechtszekerheid en redelijke termijn

In deze zaak vordert de Staat der Nederlanden vervroegde onteigening van een perceelsgedeelte dat eigendom is van de gedaagde partij, in het kader van het project ViA15. Dit project behelst onder andere de doortrekking van de A15 naar de A12 en de verbreding van delen van de A12 en A15. De zaak is eerder naar de parkeerrol verwezen vanwege lopende beroepsprocedures tegen het Tracébesluit, dat de basis vormt voor de onteigening. De gedaagde partij heeft verzocht om niet-ontvankelijk verklaring van de Staat in zijn vordering, met als argument dat de procedure onaanvaardbaar lang duurt en in strijd is met de rechtsbeginselen van rechtszekerheid en een eerlijk proces, zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM.

De rechtbank heeft de argumenten van de gedaagde partij overwogen, maar oordeelt dat de verwijzing naar de parkeerrol gerechtvaardigd is. De rechtbank benadrukt dat de wetgever korte termijnen heeft vastgesteld voor onteigeningsprocedures, maar dat in dit geval de onteigening pas kan plaatsvinden nadat het Tracébesluit onherroepelijk is geworden. De rechtbank concludeert dat het in het algemeen belang is om de zaak naar de parkeerrol te verwijzen, zodat de eigendomsovergang zo spoedig mogelijk kan plaatsvinden zodra het Tracébesluit onherroepelijk is. De zaak wordt opnieuw naar de parkeerrol verwezen, en verdere beslissingen worden aangehouden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/365985 / HZ ZA 20-69
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. R.C.K. van Andel te Arnhem,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.F. van Helvoirt te Arnhem.
Partijen zullen hierna de Staat en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 december 2019
  • het op 6 januari 2022 aan Vitens N.V. betekende exploot
  • het op 6 januari 2022 aan Gasunie Transport Services B.V. betekende exploot
  • het op 29 januari 2022 aan [betrokkene 1] betekende exploot
  • het op 7 februari 2022 aan Saranne B.V. betekende exploot
  • de conclusie van antwoord
  • het op 15 juni 2020 gehouden pleidooi
  • de verwijzing naar de parkeerrol van 7 oktober 2020
  • de akte houdende het verzoek tot wijzen eindvonnis van [gedaagde partij]
  • de akte van de Staat
  • het telefonisch overleg van 17 november 2022
  • het e-mailbericht van mr. Van Andel van 1 december 2022
  • het e-mailbericht van mr. Van Helvoirt van 1 december 2022
  • het e-mailbericht van mr. Van Helvoirt van 5 december 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling van het geschil

2.1.
Het gaat in deze procedure om een vordering tot (vervroegde) onteigening van een aan [gedaagde partij] in eigendom toebehorend perceelsgedeelte. Dit perceelsgedeelte is een van de onroerende zaken die bij Koninklijk Besluit van 3 juli 2019, nummer 2019001316 (hierna: het KB), ten behoeve van het zogenoemde project ViA15 ter onteigening is aangewezen. Project ViA15 voorziet onder meer in het doortrekken van de A15 naar de A12 en het verbreden van delen van de A12 en de A15.
2.2.
Voor het project ViA15 is op 24 februari 2017 het Tracébesluit A12/A15 [plaats 2] (hierna ook: Tracébesluit 2017) vastgesteld. Tegen dit besluit is door een aantal belanghebbenden beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de behandeling van de beroepen aangehouden in verband met prejudiciële vragen die in een andere zaak aan het Hof van Justitie van de Europese Unie waren gesteld. Hierna is op 18 februari 2019 door de minister van Infrastructuur en Verkeer (hierna: de minister) een gewijzigd Tracébesluit (hierna: Tracébesluit 2019) vastgesteld.
Bij uitspraak van 20 januari 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:105) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak geoordeeld dat de Tracébesluiten 2017 en 2019 gebrekkig zijn, onder meer omdat niet goed is onderbouwd dat uit de berekeningen van de stikstofdepositie volledig, precies en definitief kan worden geconcludeerd dat er geen nadelige gevolgen zijn voor omliggende natuurgebieden. De minister is opgedragen de gebreken te herstellen.
Op 7 september 2021 is door de minister een nieuw Tracébesluit (hierna: Tracébesluit 2021) vastgesteld, waarbij de gevolgen van de stikstofuitstoot op de natuur opnieuw zijn beoordeeld. De uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak wordt eind eerste kwartaal 2023 verwacht.
2.3.
De onderhavige zaak is tijdens de mondelinge behandeling van 15 juni 2020 naar de parkeerrol verwezen vanwege de aanhouding van de beroepszaken tegen Tracébesluit 2017. Hierbij is bepaald dat de Staat een akte zal mogen nemen nadat de Afdeling bestuursrechtspraak uitspraak heeft gedaan in de beroepsprocedures en dat [gedaagde partij] hierop bij akte zal mogen reageren.
2.4.
Ofschoon de Afdeling bestuursrechtspraak nog geen (eind)uitspraak heeft gedaan in de beroepsprocedures, verzoekt [gedaagde partij] de rechtbank thans vonnis te wijzen en daarbij de Staat niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vordering tot het uitspreken van de onteigening, althans deze vordering af te wijzen. Hij heeft aan dit verzoek de volgende stellingen ten grondslag gelegd.
Het aanhouden van de procedure is in strijd met de rechtsbeginselen van rechtszekerheid, ‘fair trial’en ‘equality of arms’, meer in het bijzonder het bepaalde in de artikelen 24 en 39 van de Onteigeningswet (Ow) en artikel 6 EVRM. De wettelijke bepaling dat een KB vervalt als niet binnen twee jaar na dagtekening van het KB is gedagvaard, dient ter bescherming van de belangen en de borging van de rechtszekerheid van de eigenaren van de ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Sedert de terinzagelegging van het ontwerp-KB is [gedaagde partij] op grond van artikel 39 Ow beperkt in zijn eigendomsrecht en het recht om vrijelijk over het gehele perceel te beschikken. Het geven van een open einde aan de duur van het onteigeningsgeding is in strijd met de te respecteren belangen van de eigenaren van ter onteigening aangewezen onroerende zaken.
De onzekerheden over het moment van de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht over het Tracébesluit en de verdere behandeling van het onteigeningsgeding leiden tot schending van de redelijke termijn waarbinnen het onteigeningsgeding definitief dient te worden beslecht (artikel 6 EVRM). [gedaagde partij] verkeert onaanvaardbaar langer dan nodig in onzekerheid.
Van belang is dat de korte termijnen van artikel 24 Ow juist ook dienen ter bescherming van de belangen van de personen wiens eigendommen ter onteigening zijn aangewezen.
2.5.
De Staat verzoekt de rechtbank de verwijzing naar de parkeerrol te handhaven. Op de door haar aangevoerde stellingen zal hierna - voor zover van belang - nader worden ingegaan.
2.6.
Vooropgesteld wordt dat de procedurele bepalingen in de Ow zijn gericht op het voortvarend behandelen van onteigeningszaken. Er gelden korte termijnen, onder meer voor het nemen van een conclusie van antwoord en het wijzen van vonnis. Tevens is bepaald dat de rechtbank onteigeningszaken vóór elke andere zaak behandelt (artikel 24 Ow).
[gedaagde partij] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat deze korte termijnen vooral zijn gegeven ter bescherming van de belangen van de personen wiens eigendommen ter onteigening zijn aangewezen. [gedaagde partij] heeft verwezen naar een conclusie van AG Valk (ECLI:NL:PHR:2018:1031), waarin is opgemerkt dat
“de wetgever bijzondere, korte termijnen noodzakelijk geoordeeld heeft, vanwege het grote belang van een voortvarende afwikkeling van onteigeningen en spoedige zekerheid over de uitkomst van het onteigeningsgeding”.Hiermee is echter niet gezegd dat de korte termijnen met name zijn gegeven in het belang van de personen wiens eigendommen ter onteigening zijn aangewezen. In het door [gedaagde partij] aangehaalde citaat uit het boek ‘Stelsel en toepassing der Onteigeningswet’ uit 1880 van W. Thorbecke is juist opgemerkt dat de korte termijnen in de Ow in de eerste plaats in het algemeen belang zijn gegeven. In dat citaat is immers te lezen:
“Bij het onteigeningsgeding is het bijzonder belang der te onteigenen personen, maar niet minder het algemeen belang gemoeid. De bepalingen welke den spoedigen afloop der onteigening verzekeren, zijn bovenal in het algemeen belang voorgeschreven; in die mate zelfs dat de administratieve voorbereiding met bijzondere voorzorgen voor de belangen der te onteigenen personen is omringd, opdat de procedure des te sneller en eenvoudiger zouden kunnen zijn.”Aangenomen moet dus worden dat de procesgang in onteigeningszaken met name op spoed is ingesteld vanwege het publieke belang bij een zo spoedig mogelijke eigendomsovergang van de ter onteigening aangewezen onroerende zaken. Hierdoor kan de onteigenaar zo spoedig mogelijk beginnen met de uitvoering van het werk waarvoor onteigend is.
2.7.
In een geval als het onderhavige - waarin een Tracébesluit de planologische grondslag voor de (vervroegde) onteigening vormt - is voor de eigendomsovergang niet alleen nodig dat het onteigeningsvonnis binnen twee maanden nadat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan in de openbare registers is ingeschreven (artikel 54m lid 2 Ow). Vereist is tevens dat sprake is van een onherroepelijk Tracébesluit. Pas wanneer het Tracébesluit onherroepelijk is geworden, kan het onherroepelijke vonnis in de openbare registers worden ingeschreven (artikel 21b lid 1 Tracéwet).
Indien het vonnis vervroegde onteigening niet binnen twee maanden na het in kracht van gewijsde gaan ervan is ingeschreven, kan inschrijving pas plaatsvinden wanneer het vonnis waarbij de schadeloosstelling werd vastgesteld, onherroepelijk is geworden (artikel 54m lid 4 juncto artikel 55 lid 2 en artikel 59 lid 1 Ow).
2.8.
De eerdere verwijzing naar de parkeerrol heeft plaatsgevonden om een zo snel mogelijke eigendomsovergang te bewerkstelligen nadat sprake zou zijn van een onherroepelijk Tracébesluit. Te voorzien was dat een toewijzing van de gevorderde vervroegde onteigening zou leiden tot een situatie waarin het vonnis - vanwege het ontbreken van een onherroepelijk Tracébesluit - niet binnen de in de wet voorgeschreven termijn van twee maanden na de onherroepelijkheid van het vonnis zou kunnen worden ingeschreven, zodat de onteigening pas zijn beslag zou kunnen krijgen nadat het vonnis zou zijn gewezen waarbij de schadeloosstelling zou worden vastgesteld. Aanhouding en verwijzing van een onteigeningsprocedure naar de parkeerrol behoeft niet in strijd te zijn met het spoedeisende karakter van de onteigeningsprocedure. Indien aanhouding en verwijzing naar de parkeerrol in het belang is van een zo spoedig mogelijk bereiken van dat wat de inzet van elke onteigeningsprocedure is, te weten de verkrijging van de eigendom van het onteigende door de onteigenaar, dan is het wenselijk aldus te beslissen. Ook de wetgever is kennelijk de mening toegedaan dat het wijzen van vonnis dient te worden uitgesteld in het geval dat het Tracébesluit ten behoeve waarvan wordt onteigend nog niet onherroepelijk is. Verwezen wordt in dit verband naar de parlementaire geschiedenis van de Tracéwet (Kamerstukken II 1998/1999, 26 343, nr. 6 (Nota naar aanleiding van het verslag), pagina 42), waarin het volgende wordt opgemerkt:
“Feitelijk zal het zo zijn dat, gelet op de tijdsduur die naar verwachting gemoeid zal zijn met de gerechtelijke onteigeningsprocedure, het onteigeningsvonnis van de rechtbank pas zal worden gegeven nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden. (…) Mocht zich een uitzonderingsgeval voordoen, waarin het onteigeningsvonnis kan worden gewezen terwijl het tracébesluit nog niet onherroepelijk is geworden, dan ligt het in de rede dat de rechtbank wacht met het wijzen van het vonnis totdat het tracébesluit onherroepelijk is geworden.”
2.9.
Nog steeds is niet in te schatten wanneer sprake zal zijn van een onherroepelijk Tracébesluit. De Afdeling bestuursrechtspraak verwacht eind eerste kwartaal 2023 uitspraak te doen. Dit betekent dat toewijzing van de vordering tot onteigening op dit moment leidt tot de situatie dat het vonnis pas kan worden ingeschreven nadat het vonnis waarbij de schadeloosstelling wordt vastgesteld, onherroepelijk is geworden. Dit is niet in het algemeen belang.
2.10.
Bij de beoordeling van het beroep van [gedaagde partij] op artikel 6 EVRM is van belang dat algemeen wordt aangenomen dat schending van de redelijke termijn geen invloed behoort te hebben op de uitkomst van het inhoudelijke geschil tussen partijen omdat tussen partijen onderling geen beroep op artikel 6 EVRM kan worden gedaan (HR 29 juni 1990, ECLI:NL:PHR:1990:AD1189). Indien in het onderhavige geval anders zou worden geoordeeld vanwege de omstandigheid dat de Staat in dit geval als zodanig als processuele wederpartij optreedt, dan geldt dat [gedaagde partij] , gelet op de samenhang van de onderhavige zaak met de bestuursrechtelijke procedure en de complexiteit van de stikstofproblematiek die in die procedure aan de orde is, onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat reeds op dit moment sprake is van een overschrijding van een redelijke termijn die aan de Staat toerekenbaar is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat tijdens het telefonisch onderhoud van 17 november 2022 naar voren is gekomen dat [gedaagde partij] , nadat de pachter is uitgekocht, feitelijk beschikt over de grond en dat die grond ook bruikbaar is in zijn landbouwbedrijf.
Hier komt bij dat een afwijzing van de vordering tot onteigening wegens schending van een redelijke termijn [gedaagde partij] niet (meer) zekerheid zou geven. De kans is immers zeer wel aanwezig dat de Staat alsdan een nieuwe onteigeningsprocedure tegen [gedaagde partij] zou opstarten, waardoor [gedaagde partij] nog langer in onzekerheid zou verkeren over de onteigening.
2.11. [gedaagde partij] heeft ook een beroep gedaan op artikel 39 Ow. Daarin is - kort gezegd - bepaald dat bij de berekening van de schadeloosstelling niet wordt gelet op veranderingen die na de terinzagelegging van het ontwerp-KB zijn aangebracht, tenzij het gaat om normale of noodzakelijke veranderingen die aansluiten bij de aard en de wijze van het gebruik van de onroerende zaak ten tijde van de terinzagelegging. Het had op de weg van [gedaagde partij] gelegen om nader te concretiseren op welke wijze deze wettelijke bepaling hem in de uitoefening van zijn eigendomsrecht hindert, maar dat heeft hij nagelaten. In de door hem aangehaalde citaten uit een verhandeling van mr. J.G. De Witt Hamer over de Onteigeningswet 1851 (Wet van den 28 augustus 1851, Staatsblad 125, regelende de Onteigening ten algemeenen nutte, met aantekeningen uit de literatuur, practijk en de regtspraak ontleend, 1865) is aan de orde dat destijds in het politieke debat is gevraagd een termijn te verbinden aan het bepaalde in artikel 39 Ow. Dit enkele feit brengt niet met zich dat geconcludeerd moet worden dat de onderhavige procedure thans onaanvaardbaar lang duurt.
2.12.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de zaak weer naar de parkeerrol worden verwezen.
2.13.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van
5 april 2022,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. Vergunst, mr. M.J. van Lee en mr. K.H.A. Heenk en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.
GR/Vg//Le/KH