ECLI:NL:RBGEL:2022:690

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 februari 2022
Publicatiedatum
11 februari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 1945
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten pgb-beheer op basis van Wlz

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 11 februari 2022 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van beheer van een persoonsgebonden budget (pgb) op grond van de Participatiewet (Pw). Eiser, die onder bewind staat, had een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van het beheer van zijn pgb, dat hij nodig had voor 24-uurs zorg op basis van de Wet langdurige zorg (Wlz). De rechtbank oordeelde dat eiser onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat hij was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat zorg in natura (ZIN) niet passend was voor zijn situatie. Eiser had weliswaar een voorkeur voor zijn huidige zorgverlener, maar deze voorkeur alleen rechtvaardigde niet de noodzaak voor een pgb. De rechtbank concludeerde dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand had aangevraagd, niet als noodzakelijke kosten konden worden aangemerkt volgens artikel 35, eerste lid, van de Pw. Daarom werd het beroep van eiser ongegrond verklaard en de afwijzing van de aanvraag door verweerder bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: 21/1945

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. E.D. van Tellingen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhemte Arnhem, verweerder
(gemachtigde: F.S.D. de Gama).

Procesverloop

Bij besluit van 11 november 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om toekenning van bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) voor de kosten van beheer van zijn persoonsgebonden budget (pgb) afgewezen.
Bij besluit van 16 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2022. Eisers gemachtigde is verschenen. Verweerders gemachtigde heeft telefonisch aan de zitting deelgenomen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser staat onder bewind bij [bewindvoerder]. Na het aflopen van een eerdere indicatie is door het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) op 5 februari 2020 aan eiser per 29 januari 2020 op grond van de Wet langdurige zorg (Wlz) de 24 uurs-indicatie ‘VG: wonen met intensieve begeleiding, verzorging en gedragsregulering’ toegekend voor onbepaalde tijd. Deze aanspraak op zorg wordt verzilverd door middel van een pgb. Voor de uitvoering van de indicatie is [bedrijf] gecontracteerd op basis van genoemd pgb. Op 2 september 2020 heeft de bewindvoerder een aanvraag om toekenning van bijzondere bijstand ingediend voor de kosten van het pgb-beheer.
2. Verweerder heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van de aanvraag onder verwijzing naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 maart 2019 [1] ten grondslag gelegd dat de kosten voor het beheer van het pgb niet zijn aan te merken als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Pw.
3. Eiser voert in beroep aan dat de kosten van het pgb-beheer wel noodzakelijke kosten zijn in de zin van artikel 35 van de Pw. [bedrijf], waar eiser verblijft, levert enkel begeleiding en zelfstandige woonruimte op basis van een pgb. Vanwege de klik, die eiser heeft met (medewerkers van) [bedrijf] en de met hen opgebouwde vertrouwensrelatie, de kans op ontregeling bij gebreke van de begeleiding door [bedrijf] en het niet op korte termijn kunnen vinden van een passende plek op basis van Zorg in Natura (ZIN), zag eiser zich genoodzaakt om gebruik te maken van een pgb.
Onder verwijzing naar een uitspraak van de CRvB van 2 augustus 2019 [2] stelt eiser zich op het standpunt dat de indringende toets van de noodzaak, zoals deze door verweerder is aangelegd in deze procedure, niet past. Deze toets komt in strijd met de in de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 -
de rechtbank begrijpt dat wordt bedoeld: de Wet langdurige zorg (Wlz)- neergelegde vrije keuze voor eenieder tussen ZIN en een pgb. Omdat de aanvrager van het pgb weet dat hij voor het beheer van het pgb geen bijzondere bijstand zal kunnen ontvangen wordt volgens eiser de vrije keuze tussen ZIN en een pgb door verweerder tenietgedaan. Daar komt nog bij dat eiser al vóór de indiening van de aanvraag om bijzondere bijstand op 2 september 2020, vanaf april 2019 werd begeleid door en vanaf augustus 2020 woonruimte ontving van [bedrijf]. De keuze tussen ZIN en pgb was hierdoor feitelijk al gemaakt en van eiser kon niet worden verlangd deze op het moment van de aanvraag om bijzondere bijstand opnieuw te maken, aldus eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling. Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de Pw dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de kosten, waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd, zich voordoen. Partijen twisten over de vraag of deze kosten in het individuele geval van eiser noodzakelijk zijn.
5.1.
Voor de beheerskosten van het pgb is enkel bijzondere bijstand mogelijk als er een noodzaak bestaat om de 24 uurs-zorg te laten uitvoeren op basis van een pgb. Daarvoor moet vast komen te staan dat ZIN voor degene die aanspraak heeft op zorg, niet passend is.
5.2.
Daarbij geldt dat in een geding waarin het, zoals hier het geval is, gaat om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand, de aanvrager in het algemeen de feiten en omstandigheden moet stellen en aannemelijk moet maken die leiden tot de conclusie dat de aanvrager aangewezen is op zorg op basis van een pgb.
6. De rechtbank is van oordeel dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij was aangewezen op zorg in de vorm van een pgb. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in een situatie verkeerde waarin de overstap naar een andere zorgverlener, die de benodigde zorg in de vorm van ZIN kon verlenen, voor hem niet mogelijk was.
6.1.
Zijn enkele stelling dat hij op korte termijn geen passende plek kon vinden op basis van ZIN is daartoe onvoldoende. Eiser heeft deze stelling niet op verifieerbare wijze onderbouwd. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser ter zitting verklaard dat niet gelijktijdig met het benaderen van [bedrijf] ook andere zorgverleners zijn benaderd. De rechtbank leidt hieruit af dat eiser niet heeft onderzocht of er bij andere zorgverleners voor hem en gelet op zijn problematiek mogelijkheden waren de zorg te realiseren.
6.2.
Voor zover eiser heeft beoogd de noodzaak voor zorg in de vorm van een pgb te onderbouwen met de brief van de directeur van Ocean Zorg B.V. van 6 augustus 2020, die achter de aanvraag om bijzondere bijstand was gevoegd, is hij daarin niet geslaagd. In die brief staat dat eiser op diverse gebieden begeleiding behoeft, ontvangt en dat hij ontregeld raakt zonder begeleiding van [bedrijf]. Dat eiser begeleiding behoeft, is duidelijk. Echter, niet blijkt of, en zo ja, waarom enkel begeleiding afkomstig van [bedrijf] adequaat is en/of de gestelde ontregeling voorkomt. Evenmin is aannemelijk, laat staan inzichtelijk, gemaakt waarom andere zorgverleners niet de benodigde zorg en begeleiding op basis van ZIN kunnen verlenen. Uit die brief volgt dan ook niet dat zorgverlening in de vorm van een pgb in plaats van ZIN noodzakelijk is.
6.3.
Daarnaast heeft eiser gesteld dat vanwege de vertrouwensband met [bedrijf] een overstap naar een andere zorginstantie niet van hem kon worden verlangd. Dienaangaande oordeelt de rechtbank dat vertrouwen van eiser in [bedrijf] begrijpelijkerwijs leidt tot een voorkeur van eiser voor [bedrijf] als zorgverlener, maar dat deze voorkeur van eiser nog niet meebrengt dat de keuze voor zorg in de vorm van een pgb noodzakelijk is. [3] Niet aannemelijk is immers gemaakt dat eiser geen vertrouwensrelatie kan opbouwen met begeleiders werkzaam bij een andere zorgorganisatie die zorg verleent op basis van ZIN.
6.4.
Het standpunt van eiser dat de vrije keuze tussen ZIN en pgb door verweerder teniet wordt gedaan, kan niet slagen. Eiser kan immers tussen deze vormen van zorg kiezen. Dit betekent echter niet dat de gevolgen van de door eiser gemaakt keuze voor zorg in de vorm van een pgb, te weten de daardoor ontstane kosten van beheer van het pgb, op de bijstand afgewenteld moeten kunnen worden. Die gevolgen komen voor rekening eiser.
6.5.
De rechtbank begrijpt voorts het standpunt van eiser, dat van hem niet kon worden verlangd op het moment van indienen van de aanvraag om bijzondere bijstand opnieuw de keuze tussen ZIN en een pgb te maken, aldus dat daarmee de noodzakelijkheid van de kosten is gegeven. De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Naar het oordeel van de rechtbank brengt het enkele feit dat eiser al een zorgrelatie met [bedrijf] had, niet mee dat die keuze niet kon worden gemaakt. Dat dit van eiser niet verlangd kon worden, is naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
6.6.
De conclusie op basis van het voorgaande is dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij was aangewezen op zorgverlening door [bedrijf] en daarmee op zorg in de vorm van een pgb. De kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd zijn dan ook niet aan te merken als noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Pw. Dit betekent dat verweerder de aanvraag om bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg, voorzitter,
mr. H.J. Klein Egelink en mr. M. Ichoh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. B. de Vries, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

3.Zie ook de uitspraak van de CRvB van 2 februari 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:286.