ECLI:NL:RBGEL:2022:67

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
13 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
19-5155
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van een dwangsom en oplegging van bestuursdwang in verband met realisering toiletgebouw

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 13 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, die een bedrijf exploiteren op een perceel in [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal. De zaak betreft de invordering van een dwangsom en de oplegging van een last onder bestuursdwang met betrekking tot een toiletgebouw dat eisers op hun perceel hebben gerealiseerd. Verweerder had eerder aan eisers een last onder dwangsom opgelegd om het toiletgebouw te verwijderen, maar eisers hebben hieraan geen gevolg gegeven. Dit leidde tot de invordering van de verbeurde dwangsom van € 10.000,-. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank overweegt dat, hoewel eisers niet voorafgaand aan het invorderingsbesluit zijn gehoord, dit gebrek in de bezwaarfase kon worden gepasseerd op basis van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien er geen concreet zicht op legalisering van het toiletgebouw bestond. De rechtbank wijst erop dat de gemaakte afspraken over een voorontwerp-bestemmingsplan niet leiden tot een gegrond beroep. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep van eisers ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5155

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres], te [woonplaats], eisers

(gemachtigde: mr. E.T. de Jong),
en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal, verweerder(gemachtigde: J. Leenders).

Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[derde-partij]en
[derde-partij], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. E.L.C. van de Vorle).

Procesverloop

Bij besluit van 14 november 2018 (het primaire besluit 1) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom.
Bij besluit van 15 november 2018 (het primaire besluit 2) heeft verweerder aan eisers een last onder bestuursdwang opgelegd.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 augustus 2019 (de bestreden besluiten) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit 1 en het primaire besluit 2 ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Derde-partij heeft een schriftelijke reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en J. Snoeijs. Namens derde-partij is [derde-partij] verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eisers exploiteren op het perceel [locatie] in [woonplaats] het bedrijf [bedrijf]. Dit bedrijf richt zich onder meer op de verhuur van dieren. Op het perceel hebben eisers een toiletgebouw gerealiseerd.
Verweerder heeft eisers in het verleden een last onder dwangsom opgelegd waarin hen is opgedragen het toiletgebouw te verwijderen en verwijderd te houden. Nadat een toezichthouder van verweerder heeft geconstateerd dat eisers aan deze last geen gevolg hebben gegeven, heeft verweerder op 4 september 2018 een tweede last onder dwangsom opgelegd en eisers onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,- ineens, opnieuw gelast het toiletgebouw te verwijderen en verwijderd te houden.
Waarover gaat deze uitspraak?
2. Bij controle van 27 september 2018 is door een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat eisers niet binnen de begunstigingstermijn aan de last onder dwangsom hebben voldaan. Daarover verschillen partijen ook niet van mening. Verweerder heeft daarop in het primaire besluit 1 besloten tot invordering van de verbeurde dwangsom van € 10.000. Vervolgens heeft verweerder in het primaire besluit 2 aan eisers een last onder bestuursdwang opgelegd. In deze last staat dat eisers het toiletgebouw binnen drie maanden moeten verwijderen en verwijderd moeten houden. Als eisers dit niet doen, zal verweerder de daarvoor noodzakelijke maatregelen laten treffen op kosten van eisers. In de bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen de beide primaire besluiten ongegrond verklaard.
In deze uitspraak zal de rechtbank eerst de beroepsgronden bespreken die eisers hebben aangevoerd tegen het bestreden besluit dat gaat over de invordering van de verbeurde dwangsom. Daarna zal de rechtbank ingaan op de oplegging van de last onder bestuursdwang.
Het invorderingsbesluit
4. Eisers betogen dat hun bezwaar tegen het primaire besluit 1 ten onrechte ongegrond is verklaard. Zij wijzen erop dat zij voorafgaand aan het nemen van het invorderingsbesluit niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijzen naar voren te brengen, terwijl dat op grond van artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wel moest. In het bestreden besluit wordt dat ook erkend, maar wordt het bezwaar desondanks ongegrond verklaard. Ondanks dat het gebrek in bezwaar kon worden hersteld, had de schending van artikel 4:8 van de Awb volgens eisers moeten leiden tot een gegrondverklaring van hun bezwaar.
4.1
De rechtbank volgt het betoog van eisers niet. Omdat eisers in de bezwaarfase alsnog hun zienswijzen naar voren hebben kunnen brengen, heeft verweerder het gebrek in zijn besluitvorming in bezwaar kunnen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het gevolg daarvan is dat het bezwaar op dit punt ongegrond mocht worden verklaard.
Het betoog slaagt niet.
5.
Wat eisers aanvoeren over de afspraak die zij hebben gemaakt met verweerder met betrekking tot het indienen van een voorontwerp-bestemmingsplan gaat over de vraag of verweerder handhavend mocht optreden. Omdat deze procedure niet gaat over het handhavingsbesluit van 4 september 2018, maar over het invorderingsbesluit, kunnen eisers in deze procedure in beginsel niet met succes gronden aanvoeren die zij tegen de last onder dwangsom naar voren hadden kunnen brengen. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kan dat alleen in uitzonderlijke gevallen. Dat is bijvoorbeeld het geval als evident is dat geen overtreding is gepleegd en/of eisers geen overtreders zijn. [1] Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich hier niet voor. De rechtbank kan bij de bespreking van het invorderingsbesluit dan ook niet ingaan op deze beroepsgrond van eisers.
De last onder bestuursdwang
6. Eisers hebben het toiletgebouw gebouwd in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder is daarom bevoegd om een last onder bestuursdwang op te leggen. Hierover verschillen partijen ook niet van mening.
7. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling zal, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisering bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie dient te worden afgezien.
8. Eisers betogen dat het toiletgebouw naar verwachting in een nieuw bestemmingsplan zal worden gelegaliseerd en dat spoedig daarna een omgevingsvergunning voor het bouwen van dit bouwwerk spoedig zal kunnen worden verkregen. Daarom is handhavend optreden volgens hen onevenredig.
8.1.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat op het moment dat het bestreden besluit werd genomen geen concreet zicht op legalisering bestond. Ook naderhand is niet gebleken van concrete aanwijzingen waaruit blijkt dat het toiletgebouw binnen afzienbare tijd kan worden gelegaliseerd. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat handhavend optreden in zoverre onevenredig is.
Het betoog slaagt niet.
9. Eisers hebben ook in hun beroep tegen de oplegging van de last onder bestuursdwang gewezen op de afspraak die zij met verweerder hebben gemaakt met betrekking tot het indienen van een voorontwerp-bestemmingsplan en het uitstel van handhavend optreden. In de uitspraak van vandaag in de zaak met nummer AWB 19/5154 heeft de rechtbank overwogen dat deze afspraak niet tot gevolg heeft dat er bijzondere omstandigheden zijn om van handhaving af te zien. Onder verwijzing naar de overwegingen 5 tot en met 5.2 van de genoemde uitspraak, concludeert de rechtbank dat ook in dit geval van zulke omstandigheden niet is gebleken.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Duifhuizen, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Mengerink, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2429.