ECLI:NL:RBGEL:2022:6538

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
23 november 2022
Publicatiedatum
24 november 2022
Zaaknummer
C/05/383462 / HZ ZA 21-48
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over arbeidsongeschiktheid in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 23 november 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Goudse Schadeverzekeringen N.V. over de mate van arbeidsongeschiktheid van de eiser in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De rechtbank heeft de conclusie van de deskundige overgenomen, die stelde dat de eiser voor minder dan 25% arbeidsongeschikt is. De eiser had vorderingen ingesteld op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100%, welke door de rechtbank zijn afgewezen. De rechtbank heeft in haar beoordeling gekeken naar de deskundigenrapporten en de procedure die voorafging aan de uitspraak, waaronder een tussenvonnis en diverse deskundigenberichten. De rechtbank concludeerde dat de beperkingen van de eiser, hoewel aanwezig, niet leidden tot een mate van arbeidsongeschiktheid die aanspraak gaf op de gevraagde uitkeringen. De rechtbank heeft de eiser in de proceskosten veroordeeld, die zijn vastgesteld op € 15.725,54, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar gedaan en de rechtbank heeft de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/383462 / HZ ZA 21-48
Vonnis van 23 november 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. R. Gerretsen te Utrecht,
tegen
de naamloze vennootschap
GOUDSE SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Gouda,
gedaagde,
advocaat mr. A.C. van der Salm te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Goudse worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
 het tussenvonnis van 15 december 2021 (hierna: het tussenvonnis)
 het deskundigenbericht (arbeidsdeskundig rapport van de heer [arbeidsdeskundige] ) van 25 april 2022
 de begrotingsbeschikking van 28 april 2022
 de conclusie na deskundigenbericht van [eiser] van 31 augustus 2022
 de conclusie na deskundigenbericht van de Goudse van 31 augustus 2022
 de brief van de rechtbank aan partijen van 14 oktober 2022 met daarin de aankondiging dat de rechtbank aan de deskundige [arbeidsdeskundige] aanvullende vragen wil stellen en het verzoek aan partijen om zich uit te laten over het (aanvullend) voorschot op de kosten van de deskundige
 de brief van (de advocaat van) de Goudse van 26 oktober 2022 waarin zij verzoekt zich te mogen uitlaten over de e-mail van het CBR die was gevoegd bij de conclusie na deskundigenbericht van [eiser]
 de e-mail van (de advocaat van) [eiser] van 27 oktober 2022 met daarbij een brief (met bijlage) van de keuringsarts van 24 april 2022 waarin deze het CBR “code 062” (alleen rijden binnen een straal van 35 kilometer vanaf de woonplaats van de rijbewijshouder) adviseert
 de akte uitlating van de Goudse.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank naar aanleiding van de verzekeringsgeneeskundige rapportage van mevrouw mr. drs. [verzekeringsarts] geconcludeerd dat ervan moet worden uitgegaan dat [eiser] , ondanks het feit dat sprake is van enige beperkingen ten opzichte van normaal functioneren, beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De deskundige [verzekeringsarts] ziet geen beperkingen in de fysieke belastbaarheid onderbouwd. De beperkingen van [eiser] hebben betrekking op oogbewegingen, namelijk:
a. a) verre oogbewegingen in beide richtingen;
b) snelle oogbewegingen in beide richtingen;
c) focus.
2.2.
Ter vaststelling van de consequenties van deze beperkingen voor de mate van arbeids(on)geschiktheid van [eiser] heeft de rechtbank de heer [arbeidsdeskundige] benoemd als deskundige voor de arbeidsdeskundige rapportage en aan hem de volgende vragen voorgelegd:
1. Kunt u aan de hand van de door de verzekeringsgeneeskundige deskundige vastgestelde belastbaarheid en beperkingen vanaf 1 juli 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor het verzekerd beroep vaststellen?
Het verzekerd beroep van uitvoerder (toezichthouder) bestaat volgens de polis uit 50% administratieve werkzaamheden en 50% leidinggevende werkzaamheden.
2. Is in de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid na 1 juli 2017 verandering opgetreden en, zo ja, per welke datum/data en in welke mate?
3. Is/zijn de taakbelasting(en) in het verzekerde beroep redelijkerwijs te reduceren met aanpassing(en) in werk en werkomstandigheden en, zo ja, op welke wijze?
 Wat is dan de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid?
 Wat kosten de aanpassingen?
 Zijn de aanpassingen als regulier aan te merken voor de branche waarin [eiser] werkzaam is?
4) Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
2.3.
De deskundige heeft op 25 april 2022 een rapport uitgebracht, dat onder meer luidt als volgt:
“(…)
5.4
Aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden
De uitval in de taak administratie/bureauwerk/personele zaken is een direct gevolg van het feit dat betrokkene deze werkzaamheden structureel in de tweede helft van de dag verrichtte. De beperkingen ten aanzien van sterk focussen gelden alleen in het tweede deel van de werkperiode. De uitval in de taak administratie/bureauwerk/personele zaken komt zodoende geheel te vervallen als betrokkene deze taak niet ’s middags, maar ’s morgens zou verrichten. Voor de taak autorijden maakt dat geen verschil; de uitval ten aanzien van blootstelling aan snelle/verre oogbewegingen is ’s ochtends en ’s middags hetzelfde. Daarmee is de vraag relevant of in redelijkheid van betrokkene zou zijn te verlangen om de indeling van zijn werkzaamheden zodanig te wijzigen dat hij de taak administratie/bureauwerk/personele zaken niet (uitsluitend) ’s middags zou verrichten.
Dat behoeft bovendien geen volledige omkering van de volgorde van de taken te betreffen; al bij een gedeeltelijke verplaatsing van administratieve werkzaamheden naar de ochtenduren neemt de uitval daardoor zodanig af dat de ondergrens van 25% arbeidsongeschiktheid wordt gepasseerd. Aangezien betrokkene ruime regelmogelijkheden ten dienste staan om zijn werkzaamheden zelf in te delen, acht ik een dergelijke aanpassing in redelijkheid te verlangen. Al bij een verplaatsing van een halfuur per dag administratieve werkzaamheden naar de ochtend neemt de uitval als volgt af: de uitval van 45% geldt dan nog ten aanzien van de resterende 4,5 uur in de middag en bedraagt dan nog 45% × 4,5 × 5 (dagen per week) = 10,125 uur per week. Samen met de 1,5 uur per week uitval in zakelijk reizen omvat de uitval dan in totaal 11,625 uur per week oftewel 11,625 × 100% = 23,25% leidend tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van minder dan 25%.
Een meer realistische verplaatsing van bijvoorbeeld 2 uur per dag administratieve werkzaamheden naar de ochtenduren, reduceert de uitval volgens dezelfde rekenmethode tot ruimschoots minder dan 20%; bij volledige verplaatsing van de administratieve werkzaamheden naar de ochtenduren blijft alleen de uitval in zakelijk reizen over, dat reduceert de arbeidsongeschiktheid verder tot 3%.
Zodoende is middels een in redelijkheid te verlangen aanpassing van de werkzaamheden – bestaande uit een (gedeeltelijke) verplaatsing van de administratieve werkzaamheden van de middag naar de ochtend – hoe dan ook verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid tot minder dan 25% realiseerbaar.
Deze aanpassing betreft enkel een andere indeling van de werkzaamheden. Hiervoor zijn geen investeringen vereist. Wel merk ik het volgende op. De beschreven mogelijkheid tot het treffen van relevante aanpassing is theoretisch van aard. In praktische zin is van belang dat het bedrijf van betrokkene alleen nog op papier bestaat; in 2016 heeft hij de bedrijfsvoering geheel gestaakt en afscheid van zijn personeel genomen. De BV is nog niet geliquideerd, dit kent met name fiscale redenen. Daarmee is de vraag opportuun of de aanpassingen in praktisch opzicht in redelijkheid zijn te verlangen. Echter, beantwoording daarvan valt buiten het kader van de aan mij gestelde vragen, wat alleen al blijkt uit het feit dat mij gevraagd is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 juli 2017 te beoordelen; toen was de staking van de bedrijfsvoering al een feit.
Daarom volsta ik met het benoemen van de theoretische mogelijkheden tot aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden en zie ik hierin aanleiding om – passend bij de aan mij gestelde vragen – af te zien van het benoemen van een datum per wanneer de in deze paragraaf beredeneerde aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden toepassing zouden kunnen hebben.
Gevraagd wordt nog of de aanpassingen voor de branche van betrokkene als regulier zijn aan te merken. Ten aanzien van de geduide mogelijkheden om de werktijden anders in te richten, zie ik vanuit dat perspectief geen bezwaren. De consequentie van de verschuiving is dat een deel van de bezoeken op locatie verder naar de middag zou verschuiven; dan nog blijft die verschuiving binnen het in de branche gebruikelijke dagvenster toepasbaar. Dat temeer omdat de retourrit van de regio terug naar huis niet in dat dagvenster hoeft te passen en – zoals aangegeven – een bescheiden verschuiving al tot het resultaat minder dan 25% arbeidsongeschiktheid leidt.
5.5
Arbeidsongeschiktheid na 1 juli 2017
Gevraagd wordt of in de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid na 1 juli 2017 verandering is opgetreden en, zo ja, per welke datum/data en in welke mate. Hiervoor beschouw ik zowel de theoretische als de praktische kant hiervan.
Voor de theoretische arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is van belang per welke datum de belastbaarheid volgens verzekeringsarts [verzekeringsarts] geldt; mijn beoordeling hangt hiermee samen. Uit de redactie van vraag 1 volgt dat ik per 1 juli 2017 dien uit te gaan van de belastbaarheid volgens verzekeringsarts [verzekeringsarts] . Daarmee gelden mijn overwegingen en dus ook de bijbehorende conclusies per diezelfde datum. Nadien kunnen hierin alleen nog wijzigingen optreden als de belastbaarheid volgens verzekeringsarts [verzekeringsarts] wijzigt; hiervoor heb ik geen aanwijzingen. Van belang daarbij is dat betrokkene aangaf dat zijn medische situatie sinds het onderzoek door verzekeringsarts [verzekeringsarts] niet is gewijzigd; hierin vind ik geen aanleiding om aan te nemen dat de belastbaarheid volgens verzekeringsarts [verzekeringsarts] niet langer actueel zou zijn.
Betrokkene gaf aan het niet met de belastbaarheid volgens [verzekeringsarts] eens te zijn; aldus is een discrepantie waarneembaar tussen de visie van betrokkene en die van verzekeringsarts [verzekeringsarts] . Aangezien ik van de belastbaarheid volgens [verzekeringsarts] dien uit te gaan, werkt dit door in mijn arbeidsongeschiktheidsbeoordeling.
Met betrekking tot de praktische kant is van belang dat betrokkene al ruimschoots vóór 1 juli 2017 zijn werkzaamheden volledig heeft neergelegd en sindsdien geen werkzaamheden meer heeft verricht. De feitelijke uitval van betrokkene is zodoende sinds 1 juli 2017 altijd hoger geweest dan de theoretisch geduide uitval; die feitelijke uitval heeft steeds 100% bedragen. In dat geval prevaleert de theoretische schatting.
Hieruit volgt dat de beroepsarbeidsongeschiktheid op en na 1 juli 2017 niet is gewijzigd en steeds op de theoretische arbeidsongeschiktheidsbeoordeling blijft gebaseerd. Dit wijzigt nadien naar minder dan 25% per de datum waarop de geduide aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden hebben te gelden. De vraagstelling voorziet niet in het bepalen van die datum.
5.6
Conclusie en advies
Op en na 1 juli 2017 is betrokkene primair voor 25,5% – althans 25-35% – arbeidsongeschikt te achten. Theoretisch rekening houdend met in redelijkheid te verlangen aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden, is betrokkene voor minder dan 25% arbeidsongeschikt te achten. Aan de geduide aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden zijn geen kosten verbonden. Omdat het bedrijf al vóór 1 juli 2017 feitelijk is gestaakt, betreft het hier een louter theoretische beoordeling.
BEANTWOORDING VRAAGSTELLING
Vraag 1
Kunt u aan de hand van de door de verzekeringsgeneeskundige deskundige vastgestelde belastbaarheid en beperkingen vanaf 1 juli 2017 de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor het verzekerd beroep vaststellen? Het verzekerd beroep van uitvoerder (toezichthouder) bestaat volgens de polis uit 50% administratieve werkzaamheden en 50% leidinggevende werkzaamheden.
Antwoord
In dit kader is betrokkene primair voor 25,5% – althans 25-35% – arbeidsongeschikt te achten.
Vraag 2
Is in de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid na 1 juli 2017 verandering opgetreden en, zo ja, per welke datum/data en in welke mate?
Antwoord
Nee, zie tevens paragraaf 5.6 van dit rapport.
Vraag 3
Is/zijn de taakbelasting(en) in het verzekerde beroep redelijkerwijs te reduceren met aanpassing(en) in werk en werkomstandigheden en, zo ja, op welke wijze?

Wat is dan de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid?

Wat kosten de aanpassingen?

Zijn de aanpassingen als regulier aan te merken voor de branche waarin [eiser] werkzaam is?
Antwoord
Ja, zie tevens paragraaf 5.4 van dit rapport.

De mate van beroepsarbeidsongeschiktheid bedraagt dan ruimschoots minder dan 25%.

Aan de aanpassingen zijn geen kosten verbonden.

De aanpassingen zijn binnen de branche van betrokkene zonder bezwaren toepasbaar.
Vraag 4
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis moet nemen bij de verdere beoordeling?
Antwoord
Betrokkene heeft de bedrijfsvoering al ruimschoots vóór 1 juni 2017 gestaakt. Dat maakt dat de beoordeling van mogelijke aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden enkel een theoretische invulling kent.
(…)
VERWERKING OPMERKINGEN VAN PARTIJEN
(…)
3.(…)
Wat het eventuele verlies van de rijbevoegdheid betreft, kan ik mij voorstellen dat dit invloed op het oordeel van de verzekeringsarts zou hebben en daarmee op het mijne; van belang is dan dat mijn oordeel enkel valide is zolang en voor zover het oordeel van de verzekeringsarts valide is. Een eventuele volledige ongeschiktheid voor zakelijk reizen werkt niet noodzakelijkerwijs door in alle taken; deze taak is professioneel vervangbaar.
(…)”
2.4.
In zijn conclusie na deskundigenbericht heeft [eiser] , onder verwijzing naar de conclusie van 12 februari 2021 van [naam 1] (ECLI:NL:PHR:2021:132), aangevoerd dat bij het onderzoek naar – al dan niet theoretische – aanpassingen en taakverschuivingsscenario’s in alle redelijkheid mag worden afgeweken/geabstraheerd van de tot dan toe gerealiseerde werkwijze, maar dat dit alternatieve scenario uiteindelijk wel moet zijn gestoeld op de competenties van de betrokkene en dat sprake moet zijn van een reële, uit te voeren optie, binnen een daadwerkelijk bestaand bedrijf. Daarvan is hier volgens [eiser] geen sprake, aangezien hij zijn bedrijfsvoering al per 2016 heeft gestaakt. Dat betekent volgens [eiser] dat ten aanzien van een eventuele taakverschuiving geen sprake is van een redelijke (theoretische) mogelijkheid.
Onder verwijzing naar door [eiser] overgelegde e-mailcorrespondentie met het CBR, waaruit volgt dat hij niet verder mag rijden dan een straal van 30 kilometer rond zijn woonadres, heeft [eiser] verder aangevoerd dat de beperking die hij voor de rijbevoegdheid heeft opgelegd gekregen van invloed is op de mate van arbeidsongeschiktheid. De taak “zakelijk reizen” is volgens [eiser] na verlies van de rijbevoegdheid feitelijk onmogelijk. Dit werkt door in de acquisitie en bezoeken van objecten, waarna de administratie geen (zinvolle) zelfstandige betekenis meer heeft, aldus [eiser] .
2.5.
De Goudse heeft in haar conclusie na deskundigenbericht onder meer aangevoerd dat deskundige [arbeidsdeskundige] ten onrechte een – ten opzichte van arbeidsdeskundige Van de Kamer in 2010 en Holsappel in 2018 – gewijzigde taak-/urenanalyse heeft gehanteerd voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid. Deskundige [arbeidsdeskundige] gaat uit van vijftien uren per week voor zakelijke reizen, terwijl de voornoemde deskundigen nog uitgingen van acht uren per week.
Ook los hiervan kan [eiser] volgens de Goudse niet, althans niet langer, arbeidsongeschikt worden geacht in de zin van de polis. Wat betreft de taak “zakelijk reizen” geldt volgens de Goudse dat geen overschrijding van de belastbaarheid plaatsvindt. Voor zover het CBR tot beperking of intrekking van de rijbevoegdheid heeft besloten, kan in de ogen van de Goudse aan die beoordeling geen waarde worden toegekend. Ten eerste zal het CBR sneller geneigd zijn mee te gaan in de door [eiser] ervaren belastbaarheid, doordat de door [eiser] gestelde beperking niet kan worden geobjectiveerd. Ten tweede acht de Goudse het onwaarschijnlijk dat de keuringsarts van het CBR kennis heeft genomen van het volledige dossier zoals dat in het kader van deze procedure aan de deskundigen is voorgelegd. Tot slot valt volgens de Goudse niet in te zien waarom een afwijkende weging van de nu voorliggende medische informatie door een CBR-keuringsarts het oordeel van de deskundige [verzekeringsarts] zou doen wijzigen.
Ten aanzien van de taak “administratie/bureauwerk/personele zaken” is de deskundige [arbeidsdeskundige] volgens de Goudse ten onrechte uitgegaan van de werkzaamheden die sterk focussen vereisen (drie uren), in plaats van het totaal aan administratieve werkzaamheden (vijf uren). Volgens de Goudse zou daarom niet moeten worden uitgegaan van een relatieve uitval van 45%, maar van (afgerond) slechts 26,6%. De Goudse is van mening dat (theoretisch) redelijkerwijs van [eiser] kan worden verlangd dat hij (een deel van) zijn administratieve werkzaamheden naar de ochtend verplaatst. De staking van de verzekerde werkzaamheden door [eiser] kan volgens de Goudse niet in haar nadeel worden uitgelegd, omdat sprake is van een (zeer) grote discrepantie tussen de gestelde en ervaren belastbaarheid enerzijds en de objectief medisch vaststelbare beperkingen anderzijds. De Goudse voert verder onder meer aan dat geen sprake is van een taakverschuiving, maar uitsluitend van een minimale wijziging in het tijdstip waarop de werkzaamheden worden verricht, waartegen de aard van die werkzaamheden zich niet verzet. Volgens de Goudse is [eiser] hoe dan ook voor minder dan 25% arbeidsongeschikt te achten. Omdat [eiser] niet volledig arbeidsongeschikt is in de zin van de polisvoorwaarden, bestaat geen aanspraak op de bijbehorende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, aldus de Goudse.
2.6.
Gelet op de door [eiser] bij zijn conclusie na deskundigenbericht overgelegde e-mailcorrespondentie met het CBR, waaruit volgt dat [eiser] niet verder mag rijden dan in een straal van 30 kilometer rond zijn woonadres, zag de rechtbank zich aanvankelijk genoodzaakt aan de deskundige [arbeidsdeskundige] aanvullende vragen te stellen. De rechtbank was voornemens aan de deskundige te vragen om de mate van arbeidsongeschiktheid van [eiser] vast te stellen met inachtneming van de door het CBR opgelegde rijbeperking. Zij heeft de deskundige benaderd en bereid gevonden dat te doen. Vervolgens heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het door de deskundige opgegeven (aanvullend) voorschot.
2.7.
In reactie hierop heeft de Goudse de rechtbank verzocht om zich eerst nog bij akte te mogen uitlaten over het door [eiser] ingebrachte bericht van het CBR over de beperking van zijn rijbevoegdheid. De rechtbank heeft dit verzoek gehonoreerd.
2.8.
Daarop heeft de Goudse een akte uitlating genomen. Daarin heeft zij zich niet alleen uitgelaten over het voornoemde bericht van het CBR, maar ook over de brief van de bedrijfsarts van 24 april 2022 aan het CBR en de daarbij behorende bijlage die [eiser] bij zijn e-mail van 27 oktober 2022 nog in het geding heeft gebracht. De Goudse verzet zich tegen het stellen van aanvullende vragen aan de deskundige [arbeidsdeskundige] , kort gezegd omdat het niet (kenbaar) medisch onderbouwde besluit van het CBR volgens haar feitelijk geen waarde heeft en niets afdoet aan de beoordeling van de verzekeringsgeneeskundige [verzekeringsarts] en de door haar vastgestelde beperkingen. De rechtbank gaat hierin mee. Zij overweegt daartoe het volgende.
2.9.
De Goudse wijst er in haar akte terecht op dat de bedrijfsarts in zijn brief aan het CBR slechts aansluit bij de mededeling van [eiser] zelf dat hij sinds 2012 geen lange afstanden meer rijdt in verband met de verkeersveiligheid. Volgens de bijlage bij die brief heeft de bedrijfsarts [eiser] niet lichamelijk onderzocht en beschikt hij niet over aanvullende (medische) informatie. De Goudse vermeldt verder in haar akte dat zij de advocaat van [eiser] tot tweemaal toe heeft verzocht om toezending van de aan het CBR verstrekte medische gegevens en van een verklaring van het CBR waaruit volgt welke medische gegevens het CBR aan zijn beoordeling ten grondslag heeft gelegd. Volgens de Goudse heeft zij de gevraagde informatie echter niet ontvangen. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid hiervan te twijfelen. De Goudse voert terecht aan dat er daarom van moet worden uitgegaan dat géén medische informatie – waaronder ten minste de in het kader van deze procedure opgestelde oogheelkundige, verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige rapportages – aan (de bedrijfsarts van) het CBR werd verstrekt.
2.10.
De Goudse wijst er verder terecht op dat de aan het CBR verstrekte informatie – het bericht van het CBR maakt melding van oogproblematiek met bijkomende klachten bij het rijden van grote afstanden – niet strookt met de beperkingen die zijn vastgesteld door de verzekeringsgeneeskundige [verzekeringsarts] . [verzekeringsarts] heeft in haar rapport meegewogen dat [eiser] al sinds jaren geen lange afstanden meer zou rijden. Desondanks heeft [verzekeringsarts] overwogen dat het rijden op de snelweg – dus over langere afstanden – met goed aanpassen aan het rijgedrag van het overige verkeer, beduidend minder snelle oogbewegingen zou vergen (dan rijden in de stad) en dus niet of nauwelijks tot beperkingen zou leiden. In aansluiting hierop heeft de deskundige [arbeidsdeskundige] in zijn rapport overwogen dat “
[u]it het oordeel van de verzekeringsarts volgt dat autorijden onder de geschetste omstandigheden mogelijk is; hieruit volgt impliciet dat dit binnen aanvaardbare grenzen van de verkeersveiligheid het geval is”.
2.11.
De Goudse noemt het voorts terecht opvallend dat de bijlage bij de brief aan de collegae van het CBR van 24 april 2022 van [bedrijfsarts Medbedrijf] , bedrijfsarts Medbedrijf, melding maakt van een pseudotumor in de oogkas en als gevolg daarvan aangezichtspijnen, terwijl de verzekeringsgeneeskundige [verzekeringsarts] heeft vastgesteld dat (alleen nog) sprake is van fibrosering. Daarnaast vindt de rechtbank het met de Goudse opmerkelijk dat [eiser] volgens dezelfde brief aan het CBR als gevolg van zijn oogklachten géén problemen zou ondervinden bij het besturen van een motorvoertuig, terwijl dit als gevolg van zijn – voor de beoordeling in deze zaak niet relevante – ADHD wél het geval zou zijn. Een verklaring hiervoor ontbreekt.
2.12.
[eiser] voert in zijn e-mail van 27 oktober 2022 nog aan dat al meer dan zes weken zijn verstreken sinds de Goudse bekend is geraakt met het besluit van het CBR, zodat zelfs indien de Goudse belanghebbende zou zijn – hetgeen niet het geval is – de bezwaartermijn al is verlopen, zelfs als sprake zou zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Goudse brengt hiertegen terecht in dat het feit dat het besluit van het CBR inmiddels (kennelijk) onherroepelijk is geworden, niet ter zake doet. Nog afgezien ervan dat het bericht van het CBR geen melding maakt van enige bezwaartermijn, maakt het eventuele verstrijken van die (vermeende) termijn nog niet dat de inhoud van het bericht relevant moet worden geacht voor de beoordeling van het geschil.
2.13.
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bericht van het CBR over de beperking van de rijbevoegdheid van [eiser] , gelet op de onduidelijk gebleven wijze van totstandkoming en de niet kenbare onderbouwing ervan, bij de verdere beoordeling buiten beschouwing moet blijven en niet van invloed is op de bruikbaarheid van het deskundigenbericht van de deskundige [arbeidsdeskundige] . Het gevolg hiervan is dat het stellen van aanvullende vragen aan de deskundige [arbeidsdeskundige] bij nader inzien achterwege kan blijven. De rechtbank zal daarom daartoe niet overgaan.
2.14.
De rechtbank komt nu dan ook toe aan de beoordeling van de bevindingen van de deskundige [arbeidsdeskundige] in zijn rapport van 25 april 2022, met inachtneming van wat partijen daarover in hun conclusies na deskundigenbericht naar voren hebben gebracht.
2.15.
De bovengenoemde verwijzing door [eiser] naar de conclusie van 12 februari 2021 van [naam 1] (zie 2.4) gaat niet op. In die betreffende zaak ging het om een verzekerde met een eigen bedrijf als betonstorter, die arbeidsongeschikt raakte. Uit deskundigenonderzoek bleek dat hij vijf uur per dag inzetbaar was en dat er met een reistijd van 2,2 uur per dag slechts 2,8 uur werken op locatie resteerde. Deze resterende inzet werd te gering geacht om het eigen beroep te verrichten, zodat werd uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid. De verzekeraar voerde aan dat de verzekerde op basis van de taakverschuivingsclausule ander werk zou kunnen verrichten. Dat standpunt slaagde niet, omdat de verzekerde al negen jaar geen eigen bedrijf meer had. Daarnaast was niet gebleken dat de verzekerde nu, op 59-jarige leeftijd, in staat moest worden geacht een soortgelijk, nieuw bedrijf uit te oefenen met inachtneming van taakverschuivingen met een (nieuwe) compagnon. Het ging in die zaak dus om taakverschuiving in de zin van het verrichten van
anderetaken en werkzaamheden binnen hetzelfde of soortgelijk bedrijf. De taakverschuiving waarop de deskundige [arbeidsdeskundige] in het geval van [eiser] doelt, is echter van een andere, veel beperktere aard. [arbeidsdeskundige] doelt op taakverschuiving in de zin van een (al dan niet gedeeltelijke) verplaatsing van administratieve werkzaamheden naar de ochtenduren, oftewel een verplaatsing van
eigen, gebruikelijketaken en werkzaamheden naar een ander moment op de dag. Een dergelijke aanpassing mag – nog daargelaten dat de polis van [eiser] geen ‘klassieke’ taakverschuivingsclausule bevat – in redelijkheid van [eiser] worden verlangd.
2.16.
Anders dan [eiser] meent, doet het feit dat hij zijn bedrijfsvoering per 2016 heeft gestaakt aan het voorgaande niet af. [eiser] acht zich immers onverkort volledig arbeidsongeschikt. Een beoordeling op basis van de feitelijke en praktische mogelijkheden is daardoor sowieso onmogelijk, zodat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid beperkt moet blijven tot een theoretische exercitie.
2.17.
Hetgeen [eiser] tegen de bevindingen van de deskundige [arbeidsdeskundige] heeft ingebracht, snijdt gezien het voorgaande geen hout. Aan de bezwaren die de Goudse tegen het deskundigenbericht heeft ingebracht, gaat de rechtbank eveneens voorbij. De Goudse is het namelijk wel eens met de conclusie van de deskundige, dat de mate van beroepsarbeidsongeschiktheid van [eiser] – met inachtneming van een (gedeeltelijke) verplaatsing van de administratieve werkzaamheden van de middag naar de ochtend – (ruimschoots) minder dan 25% bedraagt.
2.18.
De door de deskundige [arbeidsdeskundige] gebezigde motivering komt de rechtbank overtuigend voor. Zijn conclusie, dat [eiser] – theoretisch rekening houdend met in redelijkheid te verlangen aanpassingen in werkzaamheden en werkomstandigheden, te weten een (gedeeltelijke) verplaatsing van de administratieve werkzaamheden van de middag naar de ochtend – voor minder dan 25% beroepsarbeidsongeschikt is te achten, neemt zij daarom over. De ingangsdatum bepaalt de rechtbank op 1 juli 2017.
2.19.
Het voorgaande leidt tot integrale afwijzing van de vorderingen, die immers alle zijn gegrond op het door [eiser] bepleite, maar door de rechtbank niet aangenomen arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100%.
2.20.
[eiser] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten dragen. De rechtbank stelt deze kosten aan de kant van de Goudse vast op:
- griffierecht € 1.950,00
- deskundigen [1] 10.397,54
- salaris advocaat
3.378,00(6,0 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 15.725,54
2.21.
De door de Goudse gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen als vermeld onder de beslissing. Hetzelfde geldt voor de nakosten.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
wijst de vorderingen af,
3.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Goudse tot op heden begroot op € 15.725,54, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2022.
JE/St

Voetnoten

1.oogheelkundig deskundige [oogheelkundig deskundige] € 2.344,38, verzekeringsgeneeskundig deskundige [verzekeringsarts] € 3.544,70 en arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] € 4.508,46