ECLI:NL:RBGEL:2022:59

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 januari 2022
Publicatiedatum
11 januari 2022
Zaaknummer
C/05/381231 / HA ZA 20-698
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht van eigendom en staking van gebruik van een opstal

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 januari 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee partijen over de eigendom van een uitbouw op een perceel. De eiser in conventie, die een deel van de uitbouw in gebruik heeft, vorderde een verklaring voor recht dat hij door middel van bevrijdende verjaring de eigendom van de uitbouw heeft verkregen. De gedaagde in conventie, eigenaar van het perceel, voerde aan dat er geen sprake was van onafgebroken bezit gedurende twintig jaar, wat een voorwaarde is voor bevrijdende verjaring. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet aan deze voorwaarde had voldaan, omdat het gebruik van de uitbouw niet ondubbelzinnig was en de eiser niet als eigenaar kon worden beschouwd. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. In reconventie werd de eiser verboden om zonder toestemming van de gedaagde werkzaamheden aan de uitbouw te verrichten en werd een dwangsom opgelegd voor het geval hij dit verbod overtrad. De rechtbank benadrukte dat de gedaagde nog steeds de eigenaar van de uitbouw is en dat de eiser geen recht heeft om deze te gebruiken zonder toestemming.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/381231 / HA ZA 20-698
Vonnis van 5 januari 2022
in de zaak van
[eiser in conventie/verweerder in reconventie],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. M.J. Wagemans te Nijmegen,
tegen
[gedaagde in conventie/eiser in reconventie],
wonende te GEHEIM ADRES,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. M. Stokdijk te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser in conventie/verweerder in reconventie] en [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] genoemd worden.

1.De kern van het geschil

Op het perceel van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] bevindt zich een opstal. [eiser in conventie/verweerder in reconventie] heeft een deel van die opstal in gebruik. Het geschil tussen partijen heeft betrekking op de vraag of [eiser in conventie/verweerder in reconventie] door middel van bevrijdende verjaring de eigendom heeft verkregen van het gedeelte van de opstal dat bij hem in gebruik is en van het daaronder gelegen deel van het perceel van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] .

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 3 maart 2021;
  • het proces-verbaal van de descente en de aansluitende mondelinge behandeling van 12 juli 2021 en de daarin genoemde stukken.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.Het geschil

3.1.
In conventievordert [eiser in conventie/verweerder in reconventie] dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat hij, [eiser in conventie/verweerder in reconventie] , de eigendom heeft verkregen van het (bebouwde) perceel - mogelijk - toebehorende aan [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] , dat één geheel vormt met het pand toebehorende aan [eiser in conventie/verweerder in reconventie] , staande en gelegen aan [adres 1] , met veroordeling van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
In reconventievordert [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, [eiser in conventie/verweerder in reconventie] verbiedt om zonder zijn toestemming werkzaamheden in, op of aan de bebouwing op het perceel kadastraal bekend [gemeente] sectie [nummer] nummer [nummer] te verrichten en [eiser in conventie/verweerder in reconventie] veroordeelt om het gebruik van (gedeelten van) dat perceel te staken en gestaakt te houden en dit perceel ter vrije en algehele beschikking van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] te stellen en/of te laten, op straffe van een dwangsom per dag of dagdeel, dat [eiser in conventie/verweerder in reconventie] hiermee in gebreke blijft, met veroordeling van [eiser in conventie/verweerder in reconventie] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
3.3.
Partijen voeren over en weer verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In conventie

4.1.
Aan de gevorderde verklaring voor recht legt [eiser in conventie/verweerder in reconventie] het volgende ten grondslag. Het hem in eigendom toebehorende pand aan [adres 1] (hierna: het pand K4) heeft een open verbinding met een gedeelte van een opstal (hierna: de uitbouw) die zich bevindt op het perceel van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] aan de [adres 2] . Volgens [eiser in conventie/verweerder in reconventie] is de uitbouw al meer dan twintig jaar in gebruik bij de bewoners van het pand K4, zodat door middel van bevrijdende verjaring de eigendom van de uitbouw en het daaronder liggende gedeelte van het perceel van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] , is overgegaan op de eigenaar van het pand K4, op dit moment [eiser in conventie/verweerder in reconventie] .
4.2.
[gedaagde in conventie/eiser in reconventie] heeft betwist dat van bevrijdende verjaring sprake is.
4.3.
Uit de wet volgt dat een eigendomsrecht op een registergoed, zoals de uitbouw en de daaronder gelegen strook grond, door een bezitter te goeder trouw kan worden verkregen door onafgebroken bezit van tien jaren (artikel 3:99 BW). Daarnaast kan ook een bezitter die niet te goeder trouw is door verjaring eigenaar worden van een registergoed. Daarvoor is nodig dat hij het goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid (artikel 3:105 BW). De in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (artikel 3:306 BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt (artikel 3:314 lid 2 BW).
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ingebruikname van de uitbouw niet te goeder trouw is geweest, omdat duidelijk is dat de uitbouw is gesitueerd op het naastgelegen, aan een ander in eigendom toebehorend perceel. Beoordeeld moet daarom worden of aan de voorwaarden voor bevrijdende verjaring is voldaan, dat wil zeggen: dat sprake is van onafgebroken en ondubbelzinnig bezit van de uitbouw gedurende een periode van twintig jaar.
4.5.
Overwogen wordt dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] in een mailbericht van 11 november 2020 (productie 5 bij dagvaarding) zich de eigendom van de uitbouw, en de daaronder gelegen strook grond, heeft voorbehouden en [eiser in conventie/verweerder in reconventie] heeft gesommeerd om het gebruik van de uitbouw te staken. Dit kan worden aangemerkt als een stuitingshandeling als bedoeld in artikel 3:317 BW. Alleen wanneer op dat moment de verjaringstermijn van twintig jaar al was voltooid, heeft de stuitingshandeling geen effect gehad. Dat betekent dat de toenmalige eigenaar van de onroerende zaak aan [adres 1] de uitbouw uiterlijk op 11 november 2000 in bezit moet hebben genomen.
4.6.
Ter onderbouwing van de door hem gestelde verjaring heeft [eiser in conventie/verweerder in reconventie] zich allereerst beroepen op een verklaring van de heer [naam 1] van 17 november 2020 (productie 7 bij dagvaarding). De heer [naam 1] heeft verklaard dat hij sinds 1 maart 2000 huurder was van het pand K4 en dat hij het pand heeft aanvaard zoals hij het in oktober 2000 door architectenbureau [naam architectenbureau] heeft laten vastleggen op tekeningnummer [nummer] bladnummer [nummer] . Op de betreffende tekening is de uitbouw ingetekend als onderdeel van het pand K4. Volgens [eiser in conventie/verweerder in reconventie] kan hieruit bezit gedurende een periode van twintig jaar worden afgeleid.
4.7.
De vraag of sprake is van bezit, dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf, dat wil zeggen: het uitoefenen van de feitelijke macht over een goed met de pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed voor zichzelf houdt, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de in de regels die in de op art. 3:108 BW volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. In het begrip bezit ligt het vereiste van ondubbelzinnigheid besloten. Voor het aannemen van ondubbelzinnigheid is nodig dat de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn. Het bezit is niet ondubbelzinnig indien de machtsuitoefening met betrekking tot het goed evenzeer kan duiden op een gebruik als eigenaar als op een gebruik in een andere hoedanigheid, zoals bijvoorbeeld in de hoedanigheid van huurder (vgl. Hof Amsterdam 18 december 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BY7734).
4.8.
Nu de heer [naam 1] alleen als huurder gebruik heeft gemaakt van de uitbouw, en hij dus niet hield voor zichzelf, was er geen sprake van bezit in de zin van artikel 3:107 BW zodat niet aan de voorwaarden voor bevrijdende verjaring is voldaan. Aan het aanbod van [eiser in conventie/verweerder in reconventie] , gedaan tijdens de mondelinge behandeling volgend op de descente, om voormalige huurders te doen horen, die kunnen verklaren dat de situatie al sinds 1982 zo was dat de uitbouw onderdeel uitmaakte van het gehuurde, zal voorbij worden gegaan omdat die verklaringen - om dezelfde reden - niet kunnen bijdragen tot het leveren van bewijs omtrent het bezit van de uitbouw.
4.9.
Door [eiser in conventie/verweerder in reconventie] is verder nog in het geding gebracht (bijlage 1 bij productie 8) een verklaring van de heer [naam 2] , voormalig eigenaar van het pand K4. Blijkens de verklaring heeft de heer [naam 2] het pand K4, na lange tijd eigenaar te zijn geweest, in augustus 1996 verkocht. In zijn verklaring bevestigt de heer [naam 2] dat de uitbouw onderdeel uitmaakte van het pand K4 toen hij het kocht en dat hij - behoudens het aanbrengen van een trap naar beneden - niets aan de uitbouw heeft verbouwd. Gedurende de periode dat hij eigenaar was van het pand K4 maakte de uitbouw daar dus deel van uit.
4.10.
Hiervoor onder randnummer 4.5 is overwogen dat één van de voorwaarden voor bevrijdende verjaring is, dat sprake is van onafgebroken bezit van de uitbouw gedurende een periode van twintig jaar. Uit de verklaring van de heer [naam 2] blijkt, dat hij tot 1996 eigenaar is geweest van het pand K4, waarvan de uitbouw deel uitmaakte. Dat dit een onafgebroken periode van twintig jaar betrof, waarin hij het bezit van de uitbouw uitoefende, kan niet uit deze verklaring worden afgeleid. Dat de periode van verjaring ná 1996 is voortgezet kan evenmin worden vastgesteld nu door [eiser in conventie/verweerder in reconventie] niets is gesteld omtrent het gebruik van de uitbouw in de periode tussen 1996 en 2000, het jaar waarin [naam 1] het pand in gebruik nam. Dat de bevrijdende verjaring al was voltooid voordat de heer [naam 2] eigenaar was van het pand K4, is door [eiser in conventie/verweerder in reconventie] niet gesteld. In dit verband wordt nog overwogen dat, zoals [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] terecht heeft aangevoerd, niet kan worden uitgesloten dat met voormalige eigenaren van het pand K4 persoonlijke afspraken zijn gemaakt, uit hoofde waarvan de uitbouw aan die eigenaar, en diens huurder, ter beschikking is gesteld. Dergelijke afspraken zijn immers in het verleden ook gemaakt met een andere gebruiker van een opstal die aan [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] in eigendom toebehoort. Als het toenmalige gebruik van de uitbouw berustte op met de eigenaar van het naastgelegen perceel over het gebruik gemaakte afspraken, is evenmin aan de voorwaarde voldaan dat de gebruiker van de uitbouw de zaak voor zichzelf houdt. Ook dan is geen verjaring van de eigendom van de uitbouw ingetreden.
4.11.
Ten slotte heeft [eiser in conventie/verweerder in reconventie] zich nog beroepen op een bestektekening uit 1990 (bijlage 2 bij productie 8). Op die tekening is niet alleen het pand K4 maar ook de uitbouw gearceerd, waaruit volgens [eiser in conventie/verweerder in reconventie] moet worden afgeleid dat de uitbouw ook op dat moment al onderdeel uitmaakte van het pand K4. De rechtbank volgt het standpunt van [eiser in conventie/verweerder in reconventie] hierin niet. De mogelijkheid bestaat immers dat de bestektekening, die naar zijn aard is bedoeld voor een verbouwing, niet de bestaande situatie maar een gewenste toekomstige situatie weergeeft, zoals [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] ook heeft aangevoerd. Op basis van deze tekening kan dus evenmin het voor de verjaring vereiste bezit worden afgeleid.
4.12.
Onder de randnummers 4.1 tot en met 4.4 van de dagvaarding heeft [eiser in conventie/verweerder in reconventie] bewijs aangeboden van al zijn stellingen, in het bijzonder van de stelling dat hij de eigendom van de uitbouw heeft gekregen. Tijdens de mondelinge behandeling volgend op de descente heeft (de advocaat van) [eiser in conventie/verweerder in reconventie] verklaard dat [eiser in conventie/verweerder in reconventie] naast de reeds in het geding gebrachte en de door hem zelf afgelegde verklaringen, niet beschikt over aanvullend bewijs omtrent de eigendomsverkrijging van de uitbouw. Voor het geven van een bewijsopdracht bestaat daarom geen aanleiding.
4.13.
Nu niet is komen vast te staan dat aan de voorwaarden voor verjaring van de eigendom van de uitbouw is voldaan, zal de door [eiser in conventie/verweerder in reconventie] op die verjaring gebaseerde vordering tot het geven van een verklaring voor recht worden afgewezen. De nevenvorderingen zullen daarom eveneens worden afgewezen.
4.14.
[eiser in conventie/verweerder in reconventie] zal als de in het ongelijk gestelde partij in conventie worden veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] worden begroot op
- griffierecht 304,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.430,00.
In reconventie
4.15.
Uit hetgeen in conventie is overwogen en bepaald volgt, dat [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] nog steeds de eigendom heeft van de uitbouw, dat wil zeggen: het betreffende gedeelte van de bebouwing die zich bevindt op zijn perceel, kadastraal bekend [gemeente] sectie [nummer] nummer [nummer] , het perceel staande en gelegen aan de [adres 2] . Daarmee staat vast dat [eiser in conventie/verweerder in reconventie] niet het recht heeft om zonder de toestemming van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] in, op of aan die bebouwing werkzaamheden te verrichten en/of van dat perceel en die bebouwing gebruik te maken. Het door [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] gevorderde daartoe strekkende verbod zal daarom worden toegewezen en [eiser in conventie/verweerder in reconventie] zal worden veroordeeld om het gebruik van (gedeelten van) dat perceel te staken en gestaakt te houden en dit perceel ter vrije en algehele beschikking van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] te stellen en/of te laten. Omdat niet is gebleken dat [eiser in conventie/verweerder in reconventie] hieraan vrijwillig zal voldoen, zal hij voor iedere dag, een deel van de dag daaronder begrepen, dat [eiser in conventie/verweerder in reconventie] zich niet aan dit verbod en/of gebod houdt, een dwangsom verschuldigd zijn van € 1.000,00, met dien verstande dat deze dwangsommen met toepassing van artikel 611b Rv zullen worden gemaximeerd tot € 50.000,00.
4.16.
Tevens zal [eiser in conventie/verweerder in reconventie] , als in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] worden begroot op € 563,00 (2 punten x factor 0,5 x tarief € 563,00) voor salaris advocaat.
In conventie en in reconventie
4.17.
Anders dan door [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] is verzocht zal de wettelijke rente worden toegewezen met ingang van de veertiende dag na de betekening van dit vonnis. Voor de nakosten zal in conventie en in reconventie in totaal een bedrag van € 255,00 worden toegewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser in conventie/verweerder in reconventie] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] tot op heden begroot op € 1.430,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis in conventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in reconventie
5.4.
verbiedt [eiser in conventie/verweerder in reconventie] om zonder toestemming van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] werkzaamheden in, op of aan de bebouwing op het perceel kadastraal bekend [gemeente] sectie [nummer] nummer [nummer] te verrichten en veroordeelt [eiser in conventie/verweerder in reconventie] om het gebruik van (gedeelten van) dat perceel te staken en gestaakt te houden en dit perceel ter vrije en algehele beschikking van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] te stellen en/of te laten,
5.5.
veroordeelt [eiser in conventie/verweerder in reconventie] om aan [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] een dwangsom te betalen van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [eiser in conventie/verweerder in reconventie] niet aan de in 5.4 uitgesproken hoofdveroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,00 is bereikt,
5.6.
veroordeelt [eiser in conventie/verweerder in reconventie] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde in conventie/eiser in reconventie] tot op heden begroot op € 563,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.7.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in conventie en in reconventie
5.9.
veroordeelt [eiser in conventie/verweerder in reconventie] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser in conventie/verweerder in reconventie] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.10.
verklaart de veroordeling onder 5.9 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Braaksma en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2022.