ECLI:NL:RBGEL:2022:5896

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
12 oktober 2022
Publicatiedatum
19 oktober 2022
Zaaknummer
C/05/373359 / HA ZA 20-419
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Financiële afwikkeling na beëindiging samenwerking in de afvalverwerking met betrekking tot verwerkingskosten en verrekening

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om de financiële afwikkeling na de beëindiging van de samenwerking tussen twee besloten vennootschappen in de afvalverwerking. De rechtbank heeft op 12 oktober 2022 uitspraak gedaan in een meervoudige kamer. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. H. Holland, vorderde verwerkingskosten van de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. A.D. Lindenbergh. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 7 juli 2021 een aantal geschilpunten vastgesteld, waaronder de afrekening van verwerkingskosten, die op basis van de verwerkte tonnages afval en een overeengekomen tarief moesten worden berekend. De rechtbank heeft overwogen dat de exploitatiekosten pro rato gedeeld moeten worden, omdat beide partijen afval hebben aangeleverd. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om een deskundige te benoemen, maar uiteindelijk heeft zij besloten om de verwerkingskosten zonder deskundige vast te stellen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres en gedaagde beoordeeld en heeft een bedrag van € 584.065,82 aan verwerkingskosten toegewezen aan de eiseres, terwijl de gedaagde een bedrag van € 673.966,21 aan onbetwiste verwerkingskosten toegewezen kreeg. Na verrekening resteert er geen vordering meer van de eiseres op de gedaagde. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/373359 / HA ZA 20-419 / 115/871
Vonnis van 12 oktober 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H. Holland te Enschede,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.D. Lindenbergh te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 7 juli 2021 (hierna: het tussenvonnis)
- de akte na tussenvonnis van [eiseres] met overlegging producties 31 tot en met 39
- de akte uitlating in conventie en reconventie van [gedaagde] , tevens houdende overlegging producties 33 tot en met 39
- de antwoordakte van [eiseres]
- de antwoordakte van [gedaagde] met producties 40 tot en met 50
- de akte uitlating producties van [eiseres] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

in conventie en in reconventie

2.1.
Deze zaak gaat over een financiële afwikkeling nadat [eiseres] en [gedaagde] hun samenwerking in de afvalverwerking hebben beëindigd. De rechtbank heeft in voormeld tussenvonnis een 18-tal geschilpunten benoemd en beoordeeld. Ten aanzien van het belangrijkste geschilpunt - de afrekening van verwerkingskosten, ook wel exploitatiekosten - heeft de rechtbank in overweging 4.7. van het tussenvonnis de systematiek van afrekening vastgesteld, te weten verwerkte tonnages afval tegen een bepaald tarief. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat uitgangspunt is dat de exploitatiekosten van [eiseres] pro rato worden gedeeld. Dit, omdat ook [eiseres] eigen, door haarzelf te verwerken afval inbracht en [gedaagde] die verwerkingskosten niet hoeft te dragen. Verder is de rechtbank ervan uitgegaan dat de exploitatiekosten in 2015 en 2016 onderdeel uitmaken van het tarief. In het tussenvonnis is verder overwogen dat het in de rede ligt dat de rechtbank zich bij de nadere invulling van de twee variabelen laat voorlichten door een deskundige. In dat kader zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich over de persoon van de deskundige en de vraagstelling uit te laten, waarbij partijen zich ook dienden uit te laten over de verschillende afvalstromen die moeten worden onderscheiden (tussenvonnis r.ov. 4.8.). Om de kwestie te vereenvoudigen en werk te besparen, is partijen verzocht zich ook uit te laten over de vraag of zij het eens kunnen worden over een gemiddeld percentage van door [gedaagde] ter verwerking aangeleverde afvalstoffen welk percentage [gedaagde] dan over de exploitatiekosten van [eiseres] verschuldigd is (tussenvonnis r.ov. 4.10.). Ook zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of de verwerkingskosten in het derde kwartaal van 2019 kunnen worden afgerekend op eenzelfde wijze als onder r.ov. 4.7. en 4.8. van het tussenvonnis is uiteengezet (tussenvonnis r.ov. 4.14.). Tot slot is partijen gelegenheid gegeven zich uit te laten over de hoogte van de vergoeding voor de opslag van de ‘blauwe voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.30.).
2.2.
Beide partijen hebben zich gelijktijdig bij akte uitgelaten. Daarna hebben zij gelijktijdig bij antwoordakte gereageerd. Tot slot heeft [eiseres] zich bij akte nog uitgelaten over de producties die [gedaagde] bij haar antwoordakte heeft overgelegd.
2.3.
[eiseres] meent kort gezegd dat benoeming van een deskundige niet noodzakelijk is [1] en overlegt verschillende berekeningen op basis waarvan volgens haar zou kunnen worden afgerekend. Verder is volgens [eiseres] r.ov. 4.16. van het tussenvonnis over de afvoerkosten niet helder. Ook verzoekt [eiseres] de rechtbank om terug te komen van een drietal eindbeslissingen, te weten de beslissingen in r.ov. 4.15. (verwerkingskosten vierde kwartaal 2019), r.ov. 4.17./4.18. (voorraaddevaluatie) en r.ov. 4.31. (handlingskosten blauwe voorraad).
2.4.
[gedaagde] meent dat de materie ingewikkelder ligt [2] en doet het voorstel om [naam deskundige] als deskundige te benoemen. Bij antwoordakte heeft [gedaagde] per overweging op het tussenvonnis gereageerd en haar eis op een aantal punten gewijzigd.
Zo trekt [gedaagde] vier reconventionele vorderingen in, welke vorderingen in het tussenvonnis overigens niet toewijsbaar werden geacht. Het gaat om:
- ‘ boeterente wegens niet betaalde huur’ (tussenvonnis r.ov. 4.27.),
- ‘ extra kosten afvoer blauwe voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.31. laatste 2 zinnen en r.ov. 4.32. laatste zin),
- ‘ kosten afvoer 55MT blauwe voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.32), en
- ‘ omzetderving door opslag blauwe voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.33).
Verder wijzigt [gedaagde] twee vorderingen van een concreet te betalen bedrag in een vordering pro memorie (PM). Het gaat om:
- ‘ schade stillegging fabriek okt-dec 2019’ (tussenvonnis r.ov. 4.35. en 4.36.), en
- ’12 IBC’s met kwik’ (tussenvonnis r.ov. 4.41.). [gedaagde] voorziet deze vorderingen van een nadere motivering, evenals de post ‘extra kosten vertraagde afvoer gele voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.28.).
Daarnaast vermindert [gedaagde] haar eis ten aanzien van zes vorderingen. Het gaat om:
- ‘ huur/opslag blauwe voorraad t/m 2020’ (tussenvonnis r.ov. 4.30.),
- ‘ extra handlingskosten afvoer blauwe voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.31.),
- ‘ opslag supertape’ (tussenvonnis r.ov. 4.34),
- ‘ herclassificatie gele voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.37.),
- ‘ buitengerechtelijke kosten’ (tussenvonnis r.ov. 4.40.), en
- ‘ompakwerk’ (tussenvonnis r.ov. 4.42.).
Tot slot vermeerdert [gedaagde] haar eis met een drietal bedragen, te weten:
- € 20.349,76 aan huur voor december 2019,
- € 1.452,00 voor de kosten van een kort geding, en
- € 1.870,27 voor extra gemaakte kosten hulp bij afvoer blauwe voorraad.
2.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De door [gedaagde] ingetrokken vorderingen zullen niet langer in de beoordeling worden betrokken. De twee wijzigingen van eis in een vordering pro memorie worden buiten beschouwing gelaten. De rechtbank acht deze wijzigingen bij antwoordakte in strijd met de goede procesorde (artikel 130 lid 1 Rv). [eiseres] kan in dit stadium van de procedure niet meer of onvoldoende reageren en ook is niet gebleken van nieuwe feiten die [gedaagde] niet eerder (bij het instellen van haar reconventionele vordering) had kunnen aandragen. De zes eisverminderingen en de drie eisvermeerderingen van [gedaagde] zullen hierna verder worden beoordeeld.
2.6.
Voor zover partijen de rechtbank verzoeken om terug te komen van bepaalde eindbeslissingen, is het uitgangspunt dat dit in dezelfde instantie niet gebeurd. Dit is alleen anders als de eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Van een onjuiste feitelijke grondslag kan sprake zijn als het oordeel was gegrond op een onhoudbare feitelijke lezing van een of meer gedingstukken, welke lezing bij handhaving zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechter overtuigd is dat die ondeugdelijk zou zijn. [3] Ook om een andere reden kunnen de eisen van een goede procesorde meebrengen dat de rechter bevoegd is tot heroverweging van die eindbeslissing over te gaan. De rechter mag pas van een eerdere beslissing terugkomen nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich daarover uit te laten. De rechtbank zal hieronder bij een aantal geschilpunten beoordelen of aanleiding bestaat van haar eindbeslissingen terug te komen.
Afrekening verwerkingskosten – benoeming deskundige? (tussenvonnis r.ov. 4.6. t/m 4.15.)
2.7.
Vooropgesteld moet worden dat partijen ondanks hun wens en onderhandelingen destijds niet tot andere, concrete afspraken zijn gekomen over de verwerkingskosten dan hetgeen is vastgelegd in de samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank heeft overwogen [4] dat deze overeenkomst voorziet in de wijze waarop de eindafrekening moet worden opgesteld als ook dat partijen tijdens de mondelinge behandeling hebben verklaard dat afrekenen op basis van ‘tonnage × tarief’ gangbaar is. In afwijking van deze verklaring betoogt [gedaagde] nu in haar antwoordakte dat de systematiek ‘tonnage × tarief’ geen realistische basis vormt voor de hoogte en verdeling van de verwerkingskosten. [5] Ook merkt [gedaagde] op dat het noodzakelijk is dat partijen overeenstemming bereiken over de vraag welke kosten in welke verhouding kunnen worden verdeeld [6] en wenst zij nader advies over een redelijke oplossing [7] . Hiermee miskent [gedaagde] dat het geschil voor beslechting aan de rechtbank voorligt en dat de rechtbank geen overeenkomst tussen partijen tot stand kan brengen. Het ontbreken van duidelijke, concrete afspraken tussen partijen komt voor hun rekening en risico. In r.ov. 4.10. van voormeld tussenvonnis heeft de rechtbank partijen een alternatief geboden om er samen uit te komen op basis van afrekening tegen een gemiddeld percentage van de totale exploitatiekosten van [eiseres] . Uit de daarna genomen aktes blijkt dat partijen het samen niet eens kunnen worden. Omdat het geboden alternatief voor partijen kennelijk geen oplossing biedt, staat vast dat moet worden afgerekend op basis van de systematiek ‘tonnage × tarief’. In het debat dat zich na het tussenvonnis tussen partijen over deze systematiek heeft ontwikkeld, ziet de rechtbank aanleiding om de verwerkingskosten over 2018 en 2019 zonder tussenkomst van een deskundige vast te stellen.
2.8.
[eiseres] geeft een berekening op basis van ‘tonnage × tarief’. [8] Daarbij stelt [eiseres] dat zij in 2018 7.720 ton afval van [gedaagde] heeft verwerkt en in 2019 5.117 ton. Ook stelt zij dat [gedaagde] in 2015 een tarievenlijst heeft opgesteld, welke lijst in 2016 door partijen is aangepast. Volgens [eiseres] zou deze tarievenlijst moeten worden geïndexeerd in verband met inflatie en prijs- en kostenstijgingen. Daarnaast zouden gewijzigde en nieuwe afvalstromen die eerder niet op de lijst stonden alsnog op de lijst moeten worden geplaatst [9] . Een en ander zal volgens [eiseres] echter leiden tot hogere tarieven en een hoger bedrag voor de verwerkingskosten dan zij vordert. Onder overlegging van producties 32A (2018) en 32B (2019) heeft [eiseres] inzage gegeven in de voor [gedaagde] verwerkte tonnages afval per afvalsoort en op basis van het tarief van 2016 berekend wat [gedaagde] daarvoor zou moeten betalen. Rekening houdend met nieuwe afvalsoorten sluit de berekening volgens [eiseres] voor 2018 op € 719.552,69 en voor 2019 op € 481.466,75, dus in totaal € 1.201.019,44 aan verwerkingskosten.
2.9.
[gedaagde] betwist niet, dan wel onvoldoende, dat [eiseres] voor haar in 2018 en 2019 respectievelijk 7.720 ton en 5.117 ton afval heeft verwerkt. De enkele opmerkingen van [gedaagde] dat er gerede twijfels bestaan omtrent de juistheid van de administratie van [eiseres] [10] , dat de producties 32A en 32B niet te lezen zouden zijn en dat de getallen niet gecontroleerd kunnen worden [11] , zijn daartoe zonder nadere onderbouwing onvoldoende. De door de rechtbank ontvangen producties 32A en 32B zijn duidelijk, overzichtelijk en leesbaar en volgens de eigen stelling van [gedaagde] kan zij de hoeveelheid in- en uitgaande afvalstoffen ook uit haar eigen administratie afleiden. [12] Het had dan ook op de weg van [gedaagde] gelegen in haar antwoordakte op de door [eiseres] gestelde verwerkte tonnages te reageren. Dit heeft [gedaagde] niet gedaan. Hierdoor staan de in 2018 en 2019 door [eiseres] voor [gedaagde] verwerkte hoeveelheden afval als onbetwist vast.
2.10.
Vervolgens is de vraag tegen welk tarief voormelde tonnages moeten worden afgerekend. [eiseres] hanteert in haar berekeningen per afvalsoort de tussen partijen overeengekomen tarieven uit 2016. Hoewel uit het betoog van [eiseres] volgt dat zij meent dat de tarieven van 2016 zouden moeten worden geïndexeerd, stelt zij zelf dat dit tot hogere vergoedingen leidt dan zij vordert. [eiseres] werkt indexering van de tarieven verder ook niet uit. Een en ander sluit aan bij het standpunt van [gedaagde] dat de beoogde efficiencyslag tot prijsverlaging zou moeten leiden, welk standpunt [eiseres] niet heeft weersproken. Omdat ook [gedaagde] geen nieuwe tarievenlijst aandraagt en niet dan wel onvoldoende stelt dat de tarieven van 2016 niet ‘minimaal evident/gelijkwaardig zijn aan de door derde gehanteerde verwerkingstarieven en voorwaarden’ dan wel niet ‘marktconform’ zijn [13] , heeft de rechtbank voor het tarief geen andere aanknopingspunten dan de tussen partijen overeengekomen tarievenlijst 2016. De verwerkingskosten zullen op basis van deze lijst voor een totaal bedrag van € 1.201.019,44 moeten worden afgerekend.
2.11.
Vervolgens is de vraag wat [gedaagde] hiervan door betaling van (voorschot)bedragen al heeft voldaan. De rechtbank begrijpt dat [eiseres] een bedrag van € 546.748,18 aan verwerkingskosten vordert. Daartoe wordt als volgt overwogen. Uit de dagvaarding blijkt [14] dat [eiseres] ter zake van ‘afvoerkosten, verwerkingskosten en overeengekomen fee’ in totaal afgerond € 1.097.323,00 vordert. Uit het overgelegde overzicht [15] blijkt dat 7 niet betaalde voorschotfacturen van ieder € 60.500,00 en een drietal facturen van 20 juli 2019 (afrekening verwerkingskosten 2018, 1e kwartaal 2019 en 2e kwartaal 2019) zien op de verwerkingskosten. De hoogte van deze laatste drie facturen heeft [eiseres] in de procedure aangepast hetgeen leidt tot een gevorderd bedrag van
€ 546.748,18 aan verwerkingskosten [16] . Hoewel niet duidelijk is hoe de facturen tot stand zijn gekomen en of deze facturen zijn gebaseerd op de systematiek ‘tonnage × tarief’, heeft de rechtbank met de door [eiseres] overgelegde producties 32A en 32B inzage gekregen in de totale verwerkingskosten (€ 1.201.019,44, r.ov. 2.10.). Omdat uit de oorspronkelijke vordering van [eiseres] kan worden opgemaakt dat [gedaagde] over 2018 en 2019 in totaal 17 van de 24 voorschotnota’s van € 60.500,00 heeft betaald (in totaal € 1.028.500,00) resteert ter zake de eindafrekening van de verwerkingskosten over 2018 en 2019 een bedrag van
€ 172.519,44 [17] . [gedaagde] is dit bedrag aan [eiseres] verschuldigd.
2.12.
Op de door [eiseres] erkende facturen van [gedaagde] ter zake de verwerkingskosten van [gedaagde] [18] , wordt hierna bij de verdere beoordeling in reconventie nader ingegaan.
Verwerkingskosten derde en vierde kwartaal 2019 - opschorting (tussenvonnis r.ov. 4.14. en 4.15.)
2.13.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank in r.ov. 4.14. kort gezegd overwogen dat het in de rede ligt dat de verwerkingskosten over het derde en vierde kwartaal 2019 (€ 13.404,38 en € 23.654,00) op dezelfde wijze worden afgerekend als onder r.ov. 4.7. en 4.8. van het tussenvonnis is overwogen, te weten ‘tonnage × tarief’. In dat kader heeft de rechtbank in r.ov. 4.15. van het tussenvonnis overwogen dat [eiseres] over het vierde kwartaal geen afrekening van haar doorlopende exploitatiekosten (vaste lasten) kan verlangen. [eiseres] verzoekt de rechtbank uitdrukkelijk van deze laatste beslissing terug te komen [19] . [gedaagde] meent dat het gegeven oordeel over het vierde kwartaal ook heeft te gelden over de periode vanaf 25 juli 2019 tot 7 oktober 2019 (derde kwartaal) en in zekere mate ook voor de periode januari 2019 tot 25 juli 2019 [20] zodat ook deze verwerkingskosten moeten worden afgewezen.
2.14.
Omdat de verwerkingskosten voor het derde en vierde kwartaal 2019 door de hiervoor gehanteerde systematiek worden afgerekend naar daadwerkelijk verwerkte tonnages waarbij de exploitatiekosten zijn verwerkt in het te hanteren tarief (zie hiervoor r.ov. 2.7.), speelt hetgeen partijen hebben aangevoerd over opschorting van de werkzaamheden in het derde en vierde kwartaal van 2019, geen rol (meer). De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om van haar eerdere beslissingen terug te komen. Daarbij wordt overwogen dat de samenwerkingsovereenkomst geen grondslag biedt voor (aparte) vergoeding van vaste, doorlopende (exploitatie)kosten van [eiseres] .
Afrekening afvoerkosten (tussenvonnis r.ov. 4.16.)
2.15.
[eiseres] wijst erop [21] dat uit het tussenvonnis niet blijkt of het bedrag van afgerond € 331.300,00 aan voorschotten op afvoerkosten zal worden toegewezen. Dit is terecht. In r.ov. 4.16. van het tussenvonnis is wel ingegaan op de afrekening van de afvoerkosten met de facturen van 20 juli 2019 voor een totaalbedrag van € 80.246,12 maar niet op de overige facturen over 2019 [22] . Daarmee resteert een bedrag van € 331.300,26 [23] aan afvoerkosten. [gedaagde] betwist dit niet zodat zij laatstgenoemd bedrag aan [eiseres] verschuldigd is. In dit licht wordt naast het bedrag van € 80.246,12 ook een bedrag van € 331.300,26 aan afvoerkosten toegewezen, derhalve in totaal
€ 411.546,38.
verder in conventie
Voorraaddevaluatie (tussenvonnis r.ov. 4.17. en 4.18.)
2.16.
[eiseres] verzoekt de rechtbank [24] expliciet om terug te komen van haar oordeel dat de vordering ter zake voorraaddevaluatie (€ 316.816,72, tijdens de mondelinge behandeling verminderd naar € 202.116,00) niet kan worden toegewezen. Door deze kosten te benoemen als ‘
meerkosten ten gevolge van vertraagde afvoer waarvoor [eiseres] heeft gekozen’ miskent de rechtbank volgens [eiseres] dat het gaat om kosten die door een administratieve omissie buiten beeld zijn geraakt. Volgens [eiseres] zijn partijen het er over eens dat [gedaagde] de werkelijke afvoerkosten moet betalen. Door de gehanteerde administratieve handelwijze, waarbij [gedaagde] bij binnenkomst een voorschot betaalde, zijn de werkelijke afvoerkosten ten onrechte nog niet in rekening gebracht, aldus [eiseres] . Bij de afrekening is altijd gekeken naar het voorschot uit het jaar van afvoer maar als het betreffende afval een jaar eerder is aangevoerd, kan het zijn dat een lager voorschot is gerekend. Daarmee vormt de post voorraaddevaluatie geen meerkosten of kostenverhoging maar een deel van de daadwerkelijke kosten die ten onrechte nog niet in rekening zijn gebracht. [eiseres] verzoekt zijn vordering alsnog toe te wijzen.
2.17.
[gedaagde] voert aan [25] dat de door [eiseres] gevorderde vergoeding voor voorraaddevaluatie tijdens de comparitie van partijen uitgebreid is besproken en dat [eiseres] nu, anders dan toen, stelt dat het niet zou gaan om meerkosten maar om kosten die door een administratieve omissie buiten beeld zijn geraakt. Volgens [gedaagde] hebben partijen over de voorraad die in 2018 en 2019 is aangelegd, afgesproken dat deze, voor zover aanwezig in de zomer van 2019, retour gaat naar [gedaagde] . Voor deze voorraad maakt [eiseres] geen afvoerkosten. Voor zover [eiseres] enige voorraad heeft moeten afvoeren tegen hogere tarieven dan ieder jaar per 1 januari werden vastgesteld, had [eiseres] het zelf in de hand om de kosten niet te laten oplopen. Het kan volgens [gedaagde] niet zo zijn dat [eiseres] de voorraad (langer dan een jaar) laat liggen om vervolgens haar hand op te houden als de afvoerkosten zijn toegenomen.
2.18.
De rechtbank heeft in r.ov. 4.18. van het tussenvonnis overwogen dat [eiseres] op grond van de samenwerkingsovereenkomst weliswaar bevoegd was tot latere afvoer, maar dat dit niet kostenverhogend mocht werken voor [gedaagde] . [eiseres] herhaalt haar uitleg die leidt tot een kostenverhoging. De rechtbank ziet in deze herhaalde uitleg en de stelling van [eiseres] dat de (hogere) afvoerkosten door een administratieve fout nog niet zouden zijn gedeclareerd, geen aanknopingspunten om aan te nemen dat [gedaagde] de (hogere) kosten door vertraagde afvoer voor haar rekening moet nemen. De rechtbank komt dan ook niet terug van haar eerdere oordeel en deze vordering wordt afgewezen.
Overige vorderingen in conventie en slotsom in conventie
2.19.
In het tussenvonnis is al beslist dat de overige vorderingen in conventie [26] niet toewijsbaar zijn en daarom worden afgewezen. Daarmee staat vast dat [eiseres] aanspraak kan maken op een bedrag van
€ 584.065,82. [27]
verder in reconventie
Onbetwiste facturen – Huurpenningen over de maanden september, oktober en november 2019 (tussenvonnis r.ov. 4.4., 4.12. en 4.26.)
2.20.
[gedaagde] wijzigt haar eis [28] van € 804.243,34 aan onbetwiste facturen in die zin dat zij deze verhoogt met € 20.349,76 aan huur voor de maand december 2019. Zij stelt dat de huur tegen 31 december 2019 is opgezegd en overlegt haar factuur van 29 november 2019 [29] . Verder merkt [gedaagde] op dat tussen partijen is afgesproken dat de afrekening zou plaatsvinden door middel van verrekening met de vordering van [eiseres] ter zake de verwerkingskosten.
2.21.
[eiseres] reageert bij akte uitlaten producties op voormelde factuur. Volgens [eiseres] maakt de factuur al onderdeel uit van de procedure en is de huur voor december al gevorderd door [gedaagde] . [eiseres] verwijst daarbij naar productie 21 bij dagvaarding waar de factuur op de voorlaatste regel wordt vermeld. Dat abusievelijk in de laatste kolom niet is vermeld dat deze factuur zag op de huur voor december 2019 maakt een en ander niet anders. Het in r.ov. 4.26. van het tussenvonnis genoemde huurbedrag had dan ook € 81.399,04 (€ 61.049,28 + € 20.349,76) moeten zijn, aldus [eiseres] .
2.22.
De rechtbank kan de toelichting van [eiseres] volgen en begrijpt dat hier niet zozeer sprake is van een eisvermeerdering omdat voormelde huur voor december al in reconventie is gevorderd. De rechtbank ziet wel aanleiding terug te komen van de berekening in r.ov. 4.26. van het tussenvonnis. In het door [gedaagde] in reconventie gevorderde en door [eiseres] erkende bedrag van € 804.243,34 (aan onbetwiste facturen) is begrepen het bedrag van in totaal € 81.399,04 ter zake van de huurtermijnen over de maanden september tot en met december 2019. [eiseres] is deze huurtermijnen aan [gedaagde] verschuldigd. Een bedrag van
€ 81.399,04aan onbetwiste huurpenningen wordt toegewezen.
2.23.
Gelet op deze herberekening verandert ook de berekening in r.ov. 4.12. van het tussenvonnis ten aanzien van de door [eiseres] erkende verwerkingskosten van [gedaagde] , zie hierna r.ov. 2.27.
Onbetwiste facturen – Extra kosten vertraagde afvoer (voorraaddevaluatie) ‘gele voorraad’ (tussenvonnis r.ov. 4.4., 4.12. en 4.28.)
2.24.
[gedaagde] verzoekt [30] met aanvulling en wijzing van haar motivering om de pro memorie gevorderde extra kosten van vertraagde afvoer van de gele voorraad alsnog toe te wijzen. Volgens [gedaagde] mocht de voorraad maximaal 12 maanden in opslag worden gehouden en bleek achteraf dat [eiseres] daarin was tekortgeschoten. Ook was duidelijk dat [eiseres] de gele voorraad niet uiterlijk 31 december 2019 zou hebben afgevoerd. Tussen partijen is afgesproken dat [gedaagde] de gele voorraad terugneemt en dat de kosten van verwerking en afvoer bij [eiseres] in rekening worden gebracht. Bij wijze van voorschotten voor de afvoer van de gele voorraad heeft [gedaagde] een totaalbedrag van € 548.354,02 betaald en de kosten om die voorraad in 2019 af te voeren bedroegen € 597.232,11, berekend tegen de tarieven van 2019. [gedaagde] overlegt hiertoe productie 42. De extra kosten bedroegen derhalve € 48.878,09 [31] en rechtsoverweging 4.28. dient gecorrigeerd te worden [32] , aldus [gedaagde] . Omdat [eiseres] de toegang tot de ruimte waar de gele voorraad stond belette, kon afvoer niet in 2019 plaatsvinden. De gele voorraad moest in 2020 en 2021 worden afgevoerd. Dat bracht nog hogere kosten met zich. Onder voornoemde omstandigheden kon [eiseres] niet verwachten dat [gedaagde] de schade van hogere afvoerkosten en het risico zou dragen. De uiteindelijke kosten zullen nog nader moeten worden gespecificeerd, zodat verwijzing naar schadestaat wordt gevorderd en de rechtbank wordt verzocht deze extra kosten alsnog toe te wijzen, aldus steeds [gedaagde] .
2.25.
In reactie op productie 42 wijst [eiseres] erop [33] dat de in de lijst genoemde tarieven slechts voorschottarieven zijn. Na afvoer worden de werkelijke kosten afgerekend onder aftrek van de betaalde voorschotten. Productie 42 geeft een overzicht van de gele voorraad. Juist is dat [gedaagde] voor de afvoer een bedrag van € 548.354,00 aan [eiseres] heeft betaald. Omdat [gedaagde] de gele voorraad heeft teruggenomen, heeft zij recht op restitutie van dit bedrag. [gedaagde] heeft facturen gestuurd ter hoogte van de voorschottarieven voor 2019, in totaal € 597.232,00. Dat is € 48.878,00 hoger dan toegestaan omdat in de verhouding tussen partijen prijsverhogingen c.q. marktwerking niet voor rekening van [eiseres] kom(t)en. In r.ov. 4.28. van het tussenvonnis is immers al overwogen dat [gedaagde] geen voorraaddevaluatie in rekening kan brengen, aldus [eiseres] . Verder betoogt [eiseres] dat zij abusievelijk € 78.000,00 als bedrag voor voorraaddevaluatie heeft genoemd. Na correctie van de huur voor december 2019 bedraagt de in geschil zijnde voorraaddevaluatie volgens [eiseres] € 48.878,00 exclusief btw (€ 59.142,00 inclusief btw).
2.26.
De rechtbank begrijpt het verzoek van [gedaagde] als een verzoek om terug te komen van haar oordeel dat de extra kosten voor vertraagde afvoer (voorraaddevaluatie) ‘gele voorraad’ wegens het ontbreken van een grondslag moeten worden afgewezen.
[gedaagde] verwijt [eiseres] dat zij in strijd met een na te leven vergunning niet alle afval binnen 12 maanden heeft afgevoerd waardoor [gedaagde] geconfronteerd wordt met hogere afvoerkosten. Deze schade wil zij vergoed zien. Hoewel [gedaagde] haar vordering hiermee van een grondslag voorziet (onrechtmatige daad of wanprestatie), is dit voor de rechtbank geen aanleiding om terug te komen van haar eerdere oordeel. [gedaagde] heeft niet gesteld dat zij extra kosten heeft moeten maken wegens het overtreden van vergunningvoorschriften. Zij vordert hogere afvoerkosten omdat de prijzen zijn gestegen. Zoals reeds in r.ov. 4.18. van het tussenvonnis is overwogen, was [eiseres] bevoegd het afval later af te voeren maar mocht dit niet kostenverhogend werken voor [gedaagde] . Dit betekent niet dat [eiseres] nu alsnog voor de hogere afvoerkosten zou moeten betalen. Door de voorraad terug te nemen heeft [gedaagde] ook het risico op zich genomen dat de afvoer feitelijk duurder zou uitvallen. De door haar gevorderde extra kosten voor vertraagde afvoer voor een bedrag van € 48.878,09, worden dan ook afgewezen.
2.27.
Gelet op het debat van partijen omtrent de hoogte van de extra kosten vertraagde afvoer over 2019 ziet de rechtbank wel aanleiding om terug te komen op het in r.ov. 4.28. van het tussenvonnis genoemde bedrag van € 78.000,00. Partijen zijn het er over eens dat dit € 48.878,09 moet zijn. Dit betekent dat de berekening van het in r.ov. 4.12. van het tussenvonnis genoemde bedrag voor de door [eiseres] erkende verwerkingskosten van [gedaagde] verandert. Het bedrag van € 804.243,34 aan onbetwiste facturen wordt verminderd met € 48.878,09 aan voorraaddevaluatie en met € 81.399,04 aan huurpenningen over de maanden september tot en met december 2019 (zie hiervoor r.ov. 2.22. en 2.23.). Dit resulteert in een bedrag van € 673.966,21 aan onbetwiste verwerkingskosten in plaats van € 644.844,30. Het bedrag van
€ 673.966,21aan onbetwiste verwerkingskosten van [gedaagde] zal worden toegewezen.
‘Blauwe voorraad’ – opslagkosten (tussenvonnis r.ov. 4.30.)
2.28.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de hoogte van de te bepalen vergoeding voor de opslagruimte die [eiseres] vanaf 1 januari 2020 bij [gedaagde] in gebruik heeft (gehad) voor de ‘blauwe voorraad’. [gedaagde] vordert € 93.696,54 maar de rechtbank heeft overwogen dat deze vergoeding moet worden berekend aan de hand van de ingenomen ruimte en de tussen partijen geldende huurprijs op 31 december 2019. Ook heeft de rechtbank overwogen dat aanleiding bestaat om 50% van de schade voor rekening van [gedaagde] te laten (eigen schuld).
2.29.
In haar akte na tussenvonnis heeft [eiseres] de hoogte van de vergoeding berekend. [34] Zij voert aan dat de ‘blauwe voorraad’ omstreeks 26 augustus 2021 is afgevoerd zodat het gaat om een periode van 20 maanden. Verder gaat zij uit van een gebruikt vloeroppervlak (binnen) van 28m2 tegen € 61,21 per m2 per jaar en een gebruikt vloeroppervlak (buiten) van 8m2 tegen € 25,94 per m2 per jaar. Dit komt uit op een totaal bedrag van € 3.202,10. Na toepassing van de correctiefactor 50% resteert volgens [eiseres] een door haar te betalen bedrag van € 1.601,05.
2.30.
[gedaagde] heeft bij akte na tussenvonnis niet gereageerd op het verzoek van de rechtbank om de hoogte van de vergoeding te berekenen. In strijd met de eisen van goede procesorde komt [gedaagde] eerst bij antwoordakte met een (niet sluitende) berekening [35] . Deze berekening zal dan ook niet bij de beoordeling worden betrokken. Hierdoor komt onweersproken vast te staan dat [eiseres] gedurende een periode van 20 maanden een vloeroppervlak van 28m2 van [gedaagde] in gebruik heeft gehad tegen € 61,12 per m2 per jaar en een vloeroppervlak van 8m2 tegen € 25,94 per m2 per jaar.
2.31.
Voor zover [gedaagde] de rechtbank in haar antwoordakte heeft willen verzoeken terug te komen van het oordeel dat [gedaagde] heeft verzuimd om documenten te ondertekenen zodat bij berekening van de opslagkosten voor de blauwe voorraad aanleiding bestaat een correctiefactor van 50% te hanteren, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de stellingen van [gedaagde] volgt dat zíj voor de afvoer van de blauwe voorraad, waarvoor een EVOA kennisgeving benodigd is, in overleg wilde met IL&T. Dit heeft naar eigen zeggen van [gedaagde] geleid tot enige vertraging. Hieruit blijkt dat [gedaagde] de documenten gedurende enige tijd niet heeft ondertekend. Dat er gedurende die periode frequent contact is geweest en dat er geen sommatie van de zijde van [eiseres] is geweest, maakt dat niet anders. Het enkele standpunt van [gedaagde] dat zij nimmer heeft geweigerd te tekenen [36] is daarom niet voldoende. De rechtbank ziet in hetgeen [gedaagde] aanvoert geen aanleiding om terug te komen van het oordeel dat een correctiefactor van 50% moet worden gehanteerd. Van de door [gedaagde] gevorderde opslagkosten wordt dan ook een bedrag van
€ 1.601,05toegewezen.
‘Blauwe voorraad’ – eisvermeerdering afvoerkosten
2.32.
[gedaagde] vermeerdert haar eis in de antwoordakte met een bedrag van € 1.870,27 aan extra kosten die zij heeft moeten maken voor de afvoer van de blauwe voorraad. [37] [gedaagde] baseert die vordering op een overeenkomst die partijen hebben gesloten na het tussenvonnis en overlegt daarbij een productie. [38] In de akte uitlating producties erkent [eiseres] dat partijen over deze kosten overeenstemming hebben bereikt. [39] Het enkele feit dat [eiseres] kennelijk nog in afwachting is van een door [gedaagde] toegezegde factuur, doet niet af aan haar betalingsverplichting. Het door [gedaagde] gevorderde bedrag van
€ 1.870,27wordt toegewezen.
‘Blauwe voorraad’ – handlingskosten (tussenvonnis r.ov. 4.31.)
2.33.
In haar akte na tussenvonnis verzoekt [eiseres] [40] de rechtbank expliciet om terug te komen op de hoogte van het toe te wijzen bedrag voor handlingskosten, te weten een bedrag van € 8.173,45. Volgens [eiseres] heeft de rechtbank geen rekening gehouden met haar verweer onder punt 61 e.v. van haar conclusie van antwoord in reconventie en het door haar als productie 28 ingebrachte overzicht. Dit verweer van [eiseres] komt er kort gezegd op neer dat de optelsom van de documenten die als productie 24, 25 en 26 door [gedaagde] zijn overgelegd bij eis in reconventie, niet sluit op het gevorderde bedrag van € 8.173,45. [eiseres] voert in haar akte na tussenvonnis aan dat [gedaagde] maximaal een bedrag van € 4.781,55 exclusief btw (€ 5.785,68 inclusief btw) heeft toegelicht. [41] Daarnaast onderbouwt [eiseres] haar eerdere stelling [42] dat de documenten uit productie 25 van [gedaagde] betrekking hebben op de ‘gele voorraad’ met de opmerking dat deze kosten door [gedaagde] in 2020 zijn gemaakt toen [eiseres] al uit [vestigingsplaats] was vertrokken en dat tussen partijen was afgesproken dat [eiseres] de blauwe voorraad zelf zou afvoeren. Ook herhaalt [eiseres] haar verweer dat zij slechts 10% van de leges (productie 26) verschuldigd is en verduidelijkt zij dat als het zou gaan om de afvoer van ‘blauwe voorraad’, [gedaagde] geen kosten gemaakt kan hebben omdat [eiseres] deze voorraad zelf zou afvoeren. Volgens [eiseres] moet [gedaagde] bewijzen dat de kosten de ‘blauwe voorraad’ betreffen.
2.34.
Bij antwoordakte heeft [gedaagde] op dit verzoek van [eiseres] gereageerd. Kennelijk is ook zij van mening dat de optelling van de bedragen in de producties 24, 25 en 26 niet sluit op € 8.173,45. Zij vermindert zij haar eis tot een bedrag van € 7.812,10 inclusief btw. [43] Zij heeft daarbij (voor het eerst in de procedure) een overzicht gegeven van dit deel van haar vordering. [44] Naast een (correcte) optelling van de documenten die [gedaagde] bij haar eis in reconventie als productie 25 (verwijdering pallets en drukhouders) en productie 26 (leges) heeft overgelegd en een (deels correcte) optelling van de documenten die als productie 24 zijn overgelegd (manuren), claimt [gedaagde] thans een vergoeding van € 1.452,00 (inclusief btw) voor het ‘
opstellen KG voor afvoer slibben’. Daarnaast betoogt [gedaagde] dat de documenten van productie 25 zien op de afvoer van door [eiseres] achtergelaten afval en dat productie 26 ziet op legeskosten EVOA vergunningen.
2.35.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] erkent nu de posten zoals onderbouwd met productie 26 en productie 25. Het verschil zit in productie 24 (€ 1.692,00 exclusief btw volgens [eiseres] en € 2.166,73 exclusief btw volgens [gedaagde] ). Dit komt omdat [eiseres] kosten heeft geschat welke kosten [gedaagde] nu nader heeft gespecificeerd. Op deze nadere specificatie heeft [eiseres] niet gereageerd. Daarom kan een bedrag van
€ 6.360,10(€ 7.812,10 -/- € 1.452,00) worden toegewezen. Voormeld bedrag van € 1.452,00 voor het opstellen van kort geding stukken is een eisvermeerdering die de rechtbank wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing laat (artikel 130 lid 1 Rv). Door de vordering in dit stadium van de procedure in te dienen en er geen onderbouwing middels een productie bij te geven, kon [eiseres] op deze eisvermeerdering niet reageren. Bovendien is het een vordering die [gedaagde] eerder had kunnen indienen.
Supertape (tussenvonnis r.ov. 4.34.)
2.36.
[gedaagde] vermindert haar vordering tot vergoeding van opslagkosten voor supertape en fotografisch materiaal kennelijk van € 19.638,50 naar € 14.434,27. [45] Voor zover [gedaagde] heeft willen verzoeken [46] om terug te komen van het oordeel dat [gedaagde] geen grondslag voor deze vordering heeft aangevoerd, overweegt de rechtbank dat hiertoe geen aanleiding bestaat. Dat [eiseres] ‘wist dat opslag niet gratis is’ en het beroep op ‘het profijt beginsel’ waarop verder iedere toelichting ontbreekt, zijn daartoe onvoldoende. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om in geval van gebruik van extra opslagruimte, afspraken te maken met [eiseres] . Ook de verminderde eis kan niet worden toegewezen.
Herclassificatie en tariefstijging gele voorraad (tussenvonnis r.ov. 4.37.)
2.37.
[gedaagde] vermindert deze vordering van € 89.129,48 naar € 16.864,38 [47] , kennelijk op basis van het oordeel van de rechtbank. Laatstgenoemd bedrag bestaat uit € 4.764,38 aan personeelskosten en € 12.100,00 vanwege het niet kunnen uitvoeren van destillatie gedurende 7 dagen. [48] Verder geeft [gedaagde] als nadere onderbouwing dat de herclassificatie was ingegeven door een ‘voornemen last onder dwangsom’ van de ODRN van 3 mei 2019 [49] . De ODRN had bij steekproeven vastgesteld dat de etikettering van emballage in de opslag gevaarlijke stoffen niet zodanig is dat de gevaaraspecten duidelijk tot uiting komen. [gedaagde] heeft op 22 mei 2019 een zienswijze ingediend. Zij wijst erop dat hal 4 door [eiseres] wordt geëxploiteerd, zodat het onder verantwoordelijkheid van [eiseres] valt. [gedaagde] overlegt een email van 28 mei 2019 aan [eiseres] [50] waarin zij [eiseres] wijst op het her-etiketteren naar de juiste ADR-klasse. Dit ging over voorraad die toen nog niet als ‘gele voorraad’ was aangemerkt, aldus [gedaagde] .
2.38.
[eiseres] voert onder verwijzing naar productie 12 van [gedaagde] [51] aan [52] dat de ODRN van mening is dat [gedaagde] als vergunninghouder tot naleving is gehouden. Ook was het in de relatie tot [eiseres] de verantwoordelijkheid van [gedaagde] om afvalstoffen in te nemen, te accepteren en te kwalificeren. [eiseres] voert aan dat zij over de inhoud van de vergunning niet volledig door [gedaagde] is ingelicht. Verder laat de e-mail van 28 mei 2019 niet zien dat het de verantwoordelijkheid of verplichting was van [eiseres] om tot her-etiketteren over te gaan, aldus [eiseres] .
2.39.
Voor zover [gedaagde] de rechtbank heeft willen verzoeken om terug te komen op het oordeel dat de vordering niet is onderbouwd, ziet de rechtbank daartoe geen aanleiding. Hoewel [gedaagde] een nadere toelichting geeft, blijkt ook nu niet dat op [eiseres] de verplichting rustte tot herclassificatie. De hoofdverantwoordelijkheid daartoe lag bij [gedaagde] en het was voor [eiseres] onvoldoende duidelijk wat zij zou moeten doen. De door [gedaagde] gegeven nadere onderbouwing is dan ook onvoldoende en de vordering van [gedaagde] wordt afgewezen.
Dwangsommen kort geding (tussenvonnis r.ov. 4.38.)
2.40.
[gedaagde] betoogt in haar antwoordakte [53] dat [eiseres] erkent de dwangsommen verschuldigd te zijn over een periode van 13 dagen (€ 26.000,00). [gedaagde] is van mening dat zij reeds bij aanvang van de samenwerking zijn overeengekomen vorderingen over een weer te verrekenen hetgeen ook heeft te gelden voor de verbeurde dwangsommen. Omdat [gedaagde] hierbij geen productie heeft overgelegd, heeft [eiseres] hierop niet kunnen reageren.
2.41.
Voor zover [gedaagde] de rechtbank verzoekt terug te komen van het oordeel dat de vordering tot betaling van dwangsommen wordt afgewezen, overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank begrijpt het standpunt van [gedaagde] zo dat haar bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de vordering (artikel 6:131 BW). Dit is juist en daarom kan het verjaringsverweer van [eiseres] niet slagen. Om die reden heeft de rechtbank opnieuw naar de vordering en de overige door [eiseres] gevoerde verweren gekeken. [eiseres] voert ook aan [54] dat het vonnis van 20 december 2019 een verkeerd dictum heeft nu daarin staat dat [gedaagde] dwangsommen verbeurt en dat het herstelvonnis van 7 januari 2020, waarbij is overwogen dat het vonnis van 20 december 2019 zijn kracht verliest, nooit aan [eiseres] is betekend. [gedaagde] heeft dit voorafgaand dan wel tijdens de mondelinge behandeling niet weersproken. Daarmee staat vast dat dwangsommen niet zijn verbeurd (artikel 611a lid 3 Rv). De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding terug te komen van het oordeel dat de vordering tot betaling van dwangsommen wordt afgewezen.
Vergunningskosten 2019 en 2020 (tussenvonnis r.ov. 4.39.)
2.42.
[gedaagde] voorziet haar vordering van € 11.596,64 onder overlegging van een aantal producties [55] van een nadere toelichting [56] . [eiseres] heeft daarop gereageerd [57] . Omdat [gedaagde] de rechtbank niet expliciet verzoekt terug te komen van haar oordeel wordt deze vordering wegens een gebrek aan grondslag afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten (tussenvonnis r.ov. 4.40.)
2.43.
[gedaagde] beperkt haar vordering tot € 5.775,00 en baseert dit thans op buitengerechtelijke incassokosten volgens het Besluit [58] . Dit maakt echter niet dat [gedaagde] inzichtelijk heeft gemaakt dat de kosten in redelijkheid zijn gemaakt. Kortom, voor zover [gedaagde] met deze eisvermindering de rechtbank heeft willen verzoeken terug te komen van haar oordeel dat deze kosten niet kunnen worden toegewezen, is dat onvoldoende.
Ompakwerk (tussenvonnis r.ov. 4.42.)
2.44.
[gedaagde] vermindert haar eis van € 15.730,00 naar € 7.975,00 [59] . Zij doet ook hier echter geen expliciet verzoek om terug te komen van het oordeel dat deze vordering als onvoldoende onderbouwd gesteld wordt afgewezen. Bovendien herhaalt [gedaagde] enkel het eerder door haar ingenomen standpunt [60] . Aan het aanbod van [gedaagde] om de gevorderde kosten te bewijzen, gaat de rechtbank als tardief voorbij. [gedaagde] had dit reeds bij conclusie van antwoord kunnen en moeten doen.
Slotsom in reconventie
2.45.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ligt in reconventie een bedrag van
€ 765.196,67 [61] voor toewijzing gereed.
verder in conventie en in reconventie
Verrekening
2.46.
In conventie staat vast dat [gedaagde] aan verwerkings- en afvoerkosten aan [eiseres] een bedrag van € 584.065,82 moet betalen (zie r.ov. 2.11. en 2.15.). In reconventie staat vast dat [eiseres] op haar beurt € 673.966,21 aan onbetwiste verwerkingskosten aan [gedaagde] moet betalen (zie r.ov. 2.27.). [eiseres] verrekent in de dagvaarding haar vordering met onder andere de verwerkingskosten die [eiseres] aan [gedaagde] moet betalen. [62] Daarmee beroept [eiseres] zich als eerste op verrekening. Zij verrekent de onbetwiste facturen met haar eigen hoofdsom zonder daarover eerst rente te berekenen. [eiseres] maakt daarmee duidelijk hoe zij wil verrekenen. De rechtbank zal op dezelfde wijze verrekenen (artikel 6:137 BW juncto 6:43 juncto 6:44 BW). Door verrekening van € 673.966,21 (onbetwiste verwerkingskosten van [gedaagde] ) met € 584.065,82 resteert geen vordering meer. In conventie wordt de vordering van [eiseres] op [gedaagde] daarom afgewezen.
2.47.
In reconventie resteert na verrekening een vordering van [gedaagde] op [eiseres] voor € 89.900,39 [63] aan verwerkingskosten. Vermeerderd met de overige bedragen die in reconventie aan [gedaagde] worden toegewezen, moet [eiseres] een bedrag van
€ 181.130,85 [64] betalen aan [gedaagde] . Dit bedrag wordt toegewezen, te vermeerderen met de in reconventie gevorderde [65] en niet betwiste wettelijke rente vanaf 22 december 2021.
2.48.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vordering af,
in reconventie
3.2.
veroordeelt [eiseres] om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van € 181.130,85, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 22 december 2021 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
3.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Meijer, mr. S. Kropman en mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2022.
Coll: PM

Voetnoten

1.Randnummer 33 (bladzijde 17) akte na tussenvonnis van [eiseres]
2.Randnummer 19 antwoordakte [gedaagde]
3.Vgl. ECLI:NL:HR:2008:BC2800 (r.ov. 3.3.3) en ECLI:NL:HR:2010:BN8521 (r.o.3.5)
4.Zie r.ov. 4.7. van het tussenvonnis
5.Randnummer 7 antwoordakte [gedaagde]
6.Randnummer 29 antwoordakte [gedaagde]
7.Randnummer 14 antwoordakte [gedaagde]
8.Randnummers 13 t/m 15 akte na tussenvonnis van [eiseres]
9.Randnummer 14 akte na tussenvonnis van [eiseres]
10.Randnummer 69 conclusie van antwoord van [gedaagde]
11.Randnummer 17 antwoordakte [gedaagde]
12.Zie r.ov. 4.8. van het tussenvonnis
13.Artikel 7.1. van de samenwerkingsovereenkomst
14.Randnummer 34 dagvaarding
15.Productie 18 bij dagvaarding
16.€ 423.500,00 + (€ 96.545,90 -/- € 16.126,88) + (€ 5.944,73 + € 6.489,23) + (23.290,08 + € 7.105,12)
17.€ 1.201.019,44 -/- € 1.028.500,00
18.Zie r.ov. 4.12. van het tussenvonnis
19.Randnummer 39 tot en met 42 akte na tussenvonnis van [eiseres]
20.Randnummer 6 akte na tussenvonnis van [gedaagde]
21.Randnummer 38 akte na tussenvonnis [eiseres]
22.Randnummer 34 dagvaarding en productie 18 bij dagvaarding: alle facturen die niet zijn ‘voorschotten op de verwerkingskosten (€ 423.500,00), facturen van 20 juli 2019 (€ 342.491,69) of factuur 1910253 (AGR schade).
23.€ 1.097.321,95 -/- € 423.500,00 -/- € 342.491,69
24.Randnummer 43 akte na tussenvonnis [eiseres]
25.Randnummers 33 t/m 41 antwoordakte [gedaagde]
26.Schade AGR (r.ov. 4.19.), (misgelopen) fee (r.ov. 4.20. - 4.23.), EVOA-kennisgevingen (r.ov. 4.24.) en last onder dwangsom (r.ov. 4.25)
27.van € 172.519,44 + € 411.546,38
28.Randnummers 46 en 47 antwoordakte [gedaagde]
29.Productie 40 bij antwoordakte [gedaagde]
30.Randnummer 49 e.v. antwoordakte [gedaagde]
31.€ 597.232,11 -/- € 548.354,02
32.Randnummer 61 antwoordakte [gedaagde]
33.Randnummers 5 tot en met 9 akte uitlaten producties
34.Randnummer 36 en productie 38 bij akte na tussenvonnis [eiseres]
35.Randnummers 78 en 79 antwoordakte [gedaagde]
36.Randnummer 66 antwoordakte [gedaagde]
37.Randnummers 80 en 123 onder 6 bij antwoordakte [gedaagde]
38.Randnummer 81 en productie 44 bij antwoordakte [gedaagde]
39.Randnummer 11 akte uitlating producties [eiseres]
40.Randnummer 44 + 45 akte na tussenvonnis [eiseres]
41.Randnummer 45 akte na tussenvonnis [eiseres]
42.Randnummer 63 conclusie van antwoord in reconventie
43.Randnummer 83 + 84 antwoordakte [gedaagde]
44.Randnummer 84 antwoordakte [gedaagde]
45.Randnummer 123 antwoordakte [gedaagde]
46.Randnummer 87 tot en met punt 89 antwoordakte [gedaagde]
47.Randnummer 123 antwoordakte [gedaagde]
48.Randnummer 101 antwoordakte [gedaagde]
49.Productie 46 bij antwoordakte [gedaagde]
50.Productie 47 bij antwoordakte [gedaagde]
51.Productie 12 bij conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie van [gedaagde]
52.Randnummers 15 tot en met 17 akte uitlaten producties
53.Randnummer 108 antwoordakte [gedaagde]
54.Randnummer 71 conclusie van antwoord in reconventie
55.Producties 48, 49 en 50 bij antwoordakte [gedaagde]
56.Randnummers 110 en 111 antwoordakte [gedaagde]
57.Randnummers 18 tot en met 20 akte uitlaten producties [eiseres]
58.Randnummer 112 antwoordakte [gedaagde]
59.Randnummer 121-123 antwoordakte van [gedaagde]
60.Randnummer 122 conclusie van antwoord in conventie, tevens eis in reconventie van [gedaagde]
61.€ 673.966,21 (r.ov. 2.27.) + € 81.399,04 (r.ov. 2.22.) + € 1.601,05 (r.ov. 2.31.) + € 1.870,27 (r.ov. 2.32.) + € 6.360,10 (r.ov. 2.35.)
62.Randnummers 43 en 44 dagvaarding
63.673.966,21 -/- 584.065,82
64.€ 89.900,39 + € 81.399,04 (r.ov. 2.22.) + € 1.601,05 (r.ov. 2.31.) + € 1.870,27 (r.ov. 2.32) + € 6.360,10 (r.ov. 2.35.)
65.Petitum antwoordakte van [gedaagde]