ECLI:NL:RBGEL:2022:5834

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 oktober 2022
Publicatiedatum
17 oktober 2022
Zaaknummer
C/05/398354 / HZ ZA 22-16
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broers over nakoming van een beëindigingsovereenkomst en geldlening met betrekking tot levering van planten

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, hebben twee broers, eiser en gedaagde, een geschil over de nakoming van een beëindigingsovereenkomst en een geldlening die voortkwam uit de beëindiging van hun vennootschap onder firma (v.o.f.). De v.o.f. werd in 2010 beëindigd, en in de overeenkomst van ontbinding werd afgesproken dat gedaagde een bedrag van € 75.000 aan eiser zou betalen, te voldoen door jaarlijkse leveringen van planten ter waarde van € 7.500. Eiser heeft echter gesteld dat gedaagde zijn verplichtingen niet is nagekomen, waardoor hij een vordering heeft van € 50.191,89. Gedaagde heeft in reconventie gevorderd dat hij van zijn verplichtingen bevrijd wordt en dat eiser hem € 10.000 terugbetaalt, omdat dit bedrag onverschuldigd zou zijn betaald.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst zo moet worden uitgelegd dat gedaagde na afloop van de termijn van tien jaar het nog openstaande bedrag aan eiser moet betalen. De rechtbank heeft de vordering van eiser tot betaling van € 50.191,89 afgewezen, maar heeft wel geoordeeld dat gedaagde het bedrag van € 10.000 aan eiser moet terugbetalen, omdat dit bedrag zonder rechtsgrond is betaald. De rechtbank heeft de vorderingen van gedaagde in reconventie toegewezen, met uitzondering van de vordering tot bevrijding van zijn verplichtingen, die is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/398354 / HZ ZA 22-16
Vonnis van 5 oktober 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A. Wiltink te Doetinchem,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. E.H. Steentjes te Lichtenvoorde, gemeente Oost Gelre.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het proces-verbaal van mondelinge behandeling op 2 juni 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn broers van elkaar. Zij hebben vanaf oktober 1998 gezamenlijk “ [v.o.f.] ” (hierna: de v.o.f.) geëxploiteerd. Deze vennootschap onder firma is per 1 juli 2010 beëindigd. In de “OVEREENKOMST VAN ONTBINDING VENNOOTSCHAP ONDER FIRMA” (hierna: de beëindigingsovereenkomst), door partijen getekend op 7 maart 2013 (productie 1 bij de dagvaarding), is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
In aanmerking nemende:
(…)
-
dat de ondergetekenden deze activiteiten per 1 juli 2010 hebben gesplitst in een kwekerij en een hoveniersbedrijf en dat de gezamenlijk eigendom is blijven bestaan van het onroerend goed en de daarop rustende financieringen.
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1.
[gedaagde] verkrijgt de volledige eigendom van het onroerend goed, te weten de gronden en de bedrijfsopstallen, onder de verplichting om de gehele financieringsverplichting van de Rabobank voor zijn rekening te nemen, tegen finale kwijting
(…)
3.
De onderlinge lening, betreffende een verschuldigde bedrag per heden van
€ 82.171,-- zal worden voldaan cq worden verrekend in een periode van 10 jaar. Lopende achterstanden , vastgesteld op een bedrag van 7.171,00 worden verrekend, waarna een bedrag resteert aan lening ad € 75.000.
Betaling cq verrekening zal geschieden door een leveringsverplichting van [gedaagde] om aan [eiser] jaarlijks te leveren een hoeveelheid planten van € 7.500,--. [eiser] heeft derhalve jaarlijks een recht op levering van een hoeveelheid planten.
De prijs van de af te nemen cq te leveren planten zal worden gebaseerd op de handelswaarde, zoals deze is opgenomen in de prijslijst, zoals [gedaagde] deze jaarlijks aan zijn afnemers presenteert. Deze handelslijst met beschikbare planten zal jaarlijks aan [eiser] worden overhandigd.
(…)”
2.2.
In het kader van de splitsing van de activa van de v.o.f. is van zowel [v.o.f. eiser] (hierna: de eenmanszaak van [eiser] ) als [v.o.f. gedaagde] (hierna: de eenmanszaak van [gedaagde] ) een inventarisstaat per 1 juli 2010 opgemaakt (productie D van [gedaagde] ). In de inventarisstaat van de eenmanszaak van [gedaagde] is onder meer opgenomen de frees (“
Tuinmachine (frees ferrari 3030)”) en onderaan deze inventarisstaat is opgenomen: “
Tuinmachine en bosmaaier voorlopig naar [gedaagde] i.v.m. meeste gebruik?”.
2.3.
Partijen hebben op 8 juni 2014 de “AANVULLENDE OVEREENKOMST LENING” (hierna: de aanvullende overeenkomst) getekend (productie 2 bij de dagvaarding). Hierin is onder meer opgenomen:
“(…)
In aanmerking nemende:
-
dat ondergetekenden met ingang van 7 maart 2013 overeengekomen zijn dat [eiser] een bedrag tegoed heeft van [gedaagde] van € 75.000,--.
Betaling cq verrekening zal geschieden door een leveringsverplichting van [gedaagde] om aan [eiser] jaarlijks te leveren een hoeveelheid planten van € 7.500,-
[eiser] heeft derhalve jaarlijks een recht op levering van een hoeveelheid planten.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
1.
[gedaagde] en [eiser] erkennen dat € 7.500,-- jaarlijks te leveren hoeveelheid aan planten niet realiseerbaar is.
2.
De jaarlijkse afname van planten variabel wordt gemaakt.
(…)”
2.4.
In de jaren 2014 tot en met 2016 heeft [eiser] verschillende keren planten afgenomen van [gedaagde] . Na verrekening met onder meer de geleverde planten resteerde eind juni 2020 een recht op levering van planten met een waarde van € 60.420,43 (productie 3 bij de dagvaarding).
2.5.
Na verrekening met facturen die partijen elkaar over en weer hebben verzonden in de periode van mei 2018 tot en met augustus 2020 (productie 4 en 5 bij de dagvaarding) kon de waarde van de door [eiser] nog af te nemen planten worden vastgesteld op een bedrag van € 60.191,89.
2.6.
In juni 2020 heeft een bespreking tussen partijen plaatsgevonden in aanwezigheid van een aantal derden, waaronder de heer [accountant en adviseur] (hierna: [accountant en adviseur] ), de accountant en adviseur van de v.o.f. en daarna van zowel de eenmanszaak van [eiser] als de eenmanszaak van [gedaagde] .
2.7.
Op 3 juli 2020 heeft [accountant en adviseur] aan [gedaagde] een e-mailbericht verzonden (productie A van [gedaagde] ), waarin hij onder meer heeft gevraagd of [gedaagde] al bezig is geweest met “
een voorstel voor afname planten/iets anders om de lening te verrekenen”.
[gedaagde] heeft hier bij e-mailbericht van 6 juli 2020 (productie A van [gedaagde] ) op gereageerd. Hij schrijft in dit bericht onder meer:
“(…)
Wat betreft het voorstel,heb ik al wat op papier gezet.
Het komt er op neer dat wij het najaar nog gaan gebruiken om onze omzet, betreffende de prognose, te halen en zo onze verplichtingen aan de crediteuren kunnen voldoen. Dat betekend dat [v.o.f. eiser] vanaf 1-1-2021 de beschikking krijgt over de overige voorraad van onze kwekerij. Er zal dan nog voldoende voorraad staan om zijn lening mee te kunen aflossen. Zo kunnen wij vanaf eind van het jaar een redelijke afsluiting maken betreffende de kwekerij en kan [eiser] in het voorjaar de planten wegzetten wat hij wil en kan.
[eiser] heeft dan de gelegenheid van afnemen tot 30-4-2021 (…)
Dat betekend ook dat [eiser] na deze 4 maand geen aanspraak kan doen op zijn tegoeden.
(…)”
2.8.
Bij brief van 4 februari 2021 (productie 16 van [eiser] ) heeft de juridisch adviseur van [eiser] aan [gedaagde] onder meer geschreven:
“(…)
Op dit moment bent u aan client verschuldigd zoals aangegeven in het overzicht van de heer [accountant en adviseur] € 60.420,43 per de datum van 6 oktober 2020.
Omdat geen planten geleverd zijn en/of zijn / worden afgenomen en client bericht mij dat uw ondernemingsactiviteiten zijn/worden gewijzigd wil client duidelijkheid over de betaling door u van bovengenoemd bedrag.
Ik nodig u uit om mij binnen tien dagen na heden te laten weten op welke wijze u het aan client verschuldigde bedrag gaat betalen.
(…)”
2.9.
Bij e-mailbericht van 27 februari 2021 (productie 14 van [eiser] ) heeft [gedaagde] aan de juridisch adviseur van [eiser] onder meer geschreven:
“(…)
Het voorstel zoals door [eiser] is gedaan ga ik niet mee akkoord.
Ik blijf erbij dat [eiser] nalatig is geweest in het afnemen van planten om de lening afgelost te krijgen.
Mijn aanbod blijft, betaling van de laatste 2 jaar a 7500,00 per jaar en ik wil daar 5000,00 euro bij doen voor zijn extra kosten.
Dus in totaal een bedrag van 20.000,00 euro.
(…)”
2.10.
In februari 2021 heeft de juridisch adviseur van [eiser] aan [gedaagde] een
e-mailbericht verzonden (productie B van [gedaagde] ), waarin onder meer is opgenomen:
“(…)
In goede orde ontving ik uw bericht van 27 februari 2021 en ik heb dit met uw broer besproken.
(…)
-uw broer gaatnietakkoord met uw bericht van 27 februari 2021 des dat u het bovenstaande geheel wil afdoen met een eenmalige betaling van € 20.000,--. (…) Uw broer stelt het navolgde voor:
-ofwel u betaalt aan uw broer tegenfinalekwijting over en weer het bedrag van€ 40.000,--
-danwel (…)
*inzake de leningsovereenkomst zal client conform de in de overeenkomst gemaakte afspraken tot en met maart 2023 bij uw onderneming volgens uw leveringsverplichting zoals overeengekomen afnemen tot een bedrag van € 42.420,--
*separaat dient ubinnen tien dagen na hedente betalen de hierboven genoemde openstaande facturen ad € 17.904,19.
(…)”
2.11.
Bij e-mailbericht van 6 mei 2021 (productie 6 bij de dagvaarding) is namens [eiser] aan [gedaagde] een aanbod gedaan inhoudende dat [gedaagde] een bedrag van € 30.000,00 aan [eiser] zal overmaken, dat [gedaagde] de frees zal behouden – met betaling aan [eiser] van de helft van de taxatiewaarde daarvan – en dat [eiser] de jerrycan en oprijplaten zal ontvangen. Hierop is door [gedaagde] gereageerd bij e-mailbericht van 10 mei 2021, waarin hij onder meer heeft geschreven:
“(…)
De frees is destijds op mijn balans gezet in overleg met [eiser] en de accountants. [eiser] zou hier wel gebruik van mogen maken. (…)
Mijn voorstel is dan ook als volgt (…)
Ik betaal [eiser] 30.000,00 euro zoals aangegeven in de vorige mail, nadat de koop van de grond is afgerond. (…)
De frees mag naar [eiser] (…)
Oprijplaten en jerrycan aanslagreiniger zal ik, na akkoord van dit voorstel, bij zijn opslag neerzetten.
(…)”
2.12.
Bij e-mailbericht van 13 mei 2021 (productie 8 van [eiser] ) heeft de juridisch adviseur van [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat [eiser] wenst dat een bedrag van € 15.000,00 wordt betaald voor 1 juni 2021 en het resterende bedrag voor 1 augustus 2021.
2.13.
Bij e-mailbericht van 11 september 2021 heeft de juridisch adviseur van [eiser] aan [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
“(…)
-de regeling is getroffen op basis van het feit dat u voor 1 augustus 2021 het daarin genoemde bedrag integraal zou betalen en dit is door u niet gedaan/nagekomen. [eiser] moet dan ook zijn rechten in deze reserveren.
-ook uw bericht van zaterdag 4 september 2021 geeft geen enkele duidelijkheid wanneer er betaald gaat worden, dit is voor [eiser] onacceptabel.
- [eiser] wil wellicht en onder behoud van zijn rechten in deze nog wachten onder de volgende voorwaarden:
*binnen vijf dagen na heden betaalt u aan [eiser] € 10.000,--, zijnde de eerste aanvangsbetaling.
*u stelt aan [eiser] ommegaand ter beschikking de frees en de jerrycan.
(…)”
2.14.
Op 30 september 2021 heeft [eiser] een betaling van € 10.000,00 ontvangen van [gedaagde] .
2.15.
Bij brief van 7 oktober 2021 (productie 7 van [eiser] ) heeft de raadsvrouwe van [eiser] aan [gedaagde] onder meer het volgende geschreven:
“(…)
Cliënt heeft u meerdere malen in de gelegenheid gesteld om een aanzienlijk lager bedrag te betalen. uiteindelijk werd -onder voorwaarde dat er werd voldaan aan de betaling voor bepaalde data- overeenstemming bereikt. Uiterlijk voor 1 augustus jl. diende u een bedrag aan cliënt te voldoen. Helaas werd niet voldaan aan de respectievelijke vervaldata voor de betalingen. Cliënt heeft op 30 september 2021 een betaling van € 10.000,00 ontvangen. De regeling tot betaling van een lager bedrag is door het verstrijken van de termijnen komen te vervallen. Dat betekent dat de gehele som inclusief rente en kosten ineens weer opeisbaar wordt. (…)
Per heden heeft cliënt van u te vorderen:
Hoofdsom € 60.191,89
Betaald bedrag d.d. 30 september jl.€ 10.000,00-/-
Totaal€ 50.191,89
Buitengerechtelijke incassokosten€ 1.276,92
Totaal: € 51.468,81
Daarnaast vordert cliënt per ommegaande de ter beschikking stelling van de frees en de jerrycan. U kunt contact met ondergetekende opnemen voor het plannen van een afspraak terzake. Ik verzoek u zulks uiterlijk een week na heden te doen.
Langs deze weg verzoek ik u er voor zoveel rechtens vereist mocht zijn sommeer ik u om
uiterlijk binnen 15 dagen na dagtekening van deze brief tot betaling over te gaan van de verschuldigde bedragen (€ 51.468,81).
(…)”
2.16.
Bij e-mailbericht van 14 oktober 2021 (productie 9 van [eiser] ) heeft [gedaagde] aan de raadsvrouwe van [eiser] onder meer het volgende bericht:
“(…)
Hieruit zijn we samen overeen gekomen dat ik [eiser] een bedrag van 30.000,00 euro ga betalen. Zoals ik in de mails heb aangegeven ga ik dit doen zodra de verkoop van onze gronden rond is. Ik heb aangegeven in de laatste mails (…) dat de akte gepasseerd wordt op 19 november 2021 a.s. In de week van 22 november volgt krijgt [eiser] dan zijn geld.
U geeft ook in de brief aan dat er de afgelopen jaren onvoldoende uitvoering is gegeven aan de afbetaling op de geldlening. De regeling was dat [eiser] zijn afbetaling kon innen doormiddel van afname van planten van mijn kwekerij, hiervan heeft hij de afgelopen negen jaar niet of nauwelijks gebruik van gemaakt. De afbetalingen die er op het bedrag zijn gedaan, zijn werkzaamheden die ik voor [eiser] heb uitgevoerd. (…)
Nogmaals wij hebben over en weer een akkoord over het bedrag(30.000,00). De datum van betaling werd door [eiser] bepaald, daar is niks in overlegd. Ik heb telkens aangegeven dat dit nog niet haalbaar was.
(…)”
2.17.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, heeft op
3 november 2021 toestemming verleend aan [eiser] voor het leggen van conservatoir beslag op nader omschreven onroerende zaken en voor het leggen van conservatoir derdenbeslag (productie 10 van [eiser] ). [eiser] heeft vervolgens op 4 november 2021 conservatoir beslag gelegd op nader omschreven onroerende zaken van [gedaagde] (productie 11 van [eiser] ) en op 5 november 2021 heeft hij conservatoir derdenbeslag ten laste van [gedaagde] onder de Rabobank gelegd (productie 12 van [eiser] ).
2.18.
Op 3 december 2021 is een perceel grond van [gedaagde] aan een derde verkocht en geleverd. Sindsdien staat een bedrag van € 65.249,46 in depot bij de notaris.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen:
1. binnen een week na dit vonnis over te gaan tot betaling van een bedrag van
€ 50.191,89;
2. binnen een week na dit vonnis over te gaan tot afgifte van de jerrycan met aanslagreiniger aan [eiser] , zulks op straffe van een dwangsom van
€ 250,00 per dag, met een maximum van € 7.500,00;
3. binnen een week na dit vonnis over te gaan tot afgifte van de frees aan [eiser] , zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag, met een maximum van
€ 7.500,00, althans betaling van een gebruiksvergoeding van € 2.000,00 aan [eiser] , althans een bedrag door de rechtbank in goede justitie te bepalen;
4. in de proceskosten van deze procedure zoals deze tot op heden zijn gemaakt;
5. in de beslagkosten van deze procedure zoals deze tot op heden zijn gemaakt;
6. in de nakosten van deze procedure, bestaande uit:
 het nasalaris ad € 163,00 indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis vrijwillig aan dit vonnis voldoet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
 alsmede een aanvullend bedrag aan nasalaris van € 85,00 indien [gedaagde]
– bij het uitblijven van vrijwillige voldoening aan dit vonnis – ook na betekening van dit vonnis niet binnen 14 dagen na betekening daaraan voldoet, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] stelt primair dat [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en dat zijn verzuim is ingetreden zonder ingebrekestelling, zodat [gedaagde] op grond van artikel 6:74 lid 1 BW verplicht is de schade van [eiser] te vergoeden, welke schade gelijk is aan de vordering die hij heeft uit hoofde van de (lenings-)overeenkomst. Subsidiair stelt [eiser] dat het de bedoeling van partijen was dat een lening van [gedaagde] zou resteren ten bedrage van het nog niet ingeloste deel indien de afname van planten niet geheel zou slagen. Meer subsidiair stelt [eiser] dat de overeenkomst van partijen op grond van artikel 6:248 BW tussen hen zo moet worden geïnterpreteerd dat [eiser] nakoming kan vorderen van hetgeen hij in geld tegoed heeft van [gedaagde] en meer meer subsidiair heeft [eiser] de rechtbank verzocht de overeenkomst op grond van artikel 6:258 BW zo te wijzigen dat hij aanspraak kan maken op de hoofdsom die [gedaagde] nog is verschuldigd. Voorts vordert [eiser] afgifte van de jerrycan met aanslagreiniger als bedoeld in artikel 5:2 BW en afgifte dan wel ter beschikking stelling van de frees op grond van artikel 3:169 BW. Indien de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] de frees niet hoeft af te geven, wenst [eiser] een gebruiksvergoeding te ontvangen.
3.3.
[gedaagde] voert ten verwere samengevat aan dat geen sprake is van wanprestatie, nu de levering/afname van planten een haalschuld is en [eiser] zelf heeft nagelaten om van zijn rechten gebruik te maken en daarnaast is geen sprake van een opeisbare vordering. [gedaagde] voert aan dat sprake is van schuldeisersverzuim en voorts dat op grond van de redelijkheid en billijkheid niet alsnog een verplichting kan worden aangenomen om contant of giraal met [eiser] af te rekenen. Voor zover een betalingsverplichting van [gedaagde] bestaat die is gebaseerd op een schadevergoedingsverplichting, doet hij een beroep op eigen schuld van [eiser] . Primair leidt dit tot het geheel vervallen van de vergoedingsplicht en subsidiair tot een andere door de rechtbank in goede justitie vast te stellen verdeling. Indien een betalingsverplichting van [gedaagde] bestaat, geldt subsidiair dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een schikkingsbedrag van € 30.000,00. Voorts geldt dat [gedaagde] de verplichting tot afgifte van de jerrycan met aanslagreiniger heeft opgeschort totdat [eiser] de onverschuldigd betaalde € 10.000,00 heeft terugbetaald. De frees is reeds verdeeld en is eigendom van [gedaagde] . [gedaagde] concludeert – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – primair tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , althans in goede justitie een andere beslissing te nemen en [eiser] te veroordelen in de proceskosten en subsidiair tot toewijzing van de vorderingen van [eiser] tot een bedrag van € 20.000,00 en het anders of meer gevorderde af te wijzen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Ⅰ zal bepalen dat [gedaagde] van alle verplichtingen uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst en de daarin opgenomen geldlening zal zijn bevrijd;
Ⅱ [eiser] zal veroordelen om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis aan [gedaagde] zal betalen een bedrag van € 10.000,00;
Ⅲ [eiser] zal veroordelen in de proceskosten.
3.6.
[gedaagde] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [eiser] , nu [gedaagde] hem op 6 juli 2020 heeft medegedeeld eerder te willen nakomen, hetgeen door [eiser] is geweigerd. Ook kan van [gedaagde] thans niet meer in redelijkheid worden gevergd om alsnog voor een substantiële waarde aan planten te leveren, zodat hij de rechtbank verzoekt om ex artikel 6:60 BW te bepalen dat hij van zijn nog resterende verplichtingen uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst zal zijn bevrijd. Voorts vordert [gedaagde] het bedrag van
€ 10.000,00 terug nu sprake is van onverschuldigde betaling ex artikel 6:203 BW.
3.7.
[eiser] voert ten verwere samengevat aan dat hij nooit een voorstel van [gedaagde] heeft ontvangen waarin [gedaagde] heeft voorgesteld dat hij de beschikking zou kunnen verkrijgen over de volledige courante voorraad. [eiser] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [gedaagde] en [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten in reconventie.
3.8.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen en verweren in conventie en in reconventie zullen deze samen worden beoordeeld.
De beëindigingsovereenkomst en de aanvullende overeenkomst
4.2.
Tussen partijen staat vast dat een lening is overeengekomen waarbij de terugbetaling in beginsel in natura zou geschieden, te weten door de levering van planten. [eiser] stelt dat onder meer uit de beëindigingsovereenkomst blijkt dat het de bedoeling van partijen was dat een lening van [gedaagde] zou resteren ten bedrage van het nog niet ingeloste deel van de lening indien de afname van planten om wat voor reden dan ook niet geheel zou slagen. Dit is door [gedaagde] betwist.
4.3.
Wat de uit de beëindigingsovereenkomst en de aanvullende overeenkomst voortvloeiende verbintenis van [gedaagde] vergt is een kwestie van uitleg. Bij de uitleg van overeenkomsten, gesloten tussen twee professionele partijen, komt in beginsel groot gewicht toe aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen. De overige omstandigheden van het geval kunnen echter met zich brengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomsten moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad van 13 december 2019 ECLI:NL:HR:2019:1940).
4.4.
De achtergrond van de beëindigingsovereenkomst is erin gelegen dat partijen per
1 juli 2010 de activiteiten van de v.o.f. hadden gesplitst, maar de gezamenlijke eigendom van het onroerend goed en de daarop rustende financieringen was blijven bestaan. Met de beëindigingsovereenkomst hebben partijen afspraken over de beëindiging van de v.o.f. en de financiële afrekening schriftelijk vastgelegd. Beide partijen hebben ter zitting verklaard dat de onderlinge lening die in de beëindigingsovereenkomst is genoemd (alsmede in de aanvullende overeenkomst: “
dat [eiser] een bedrag tegoed heeft van [gedaagde] van € 75.000”), voortkwam uit het feit dat [gedaagde] de volledige eigendom van het onroerend goed verkreeg. Dit bedrag is dus feitelijk een overbedelingsvergoeding die is ontstaan door de verdeling van de v.o.f. Niet in geschil is dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] de overbedelingsvergoeding aan [eiser] kon voldoen door aan [eiser] jaarlijks een bepaalde hoeveelheid planten te leveren, omdat [gedaagde] niet in staat was om zijn schuld op de korte termijn in geld af te lossen. [eiser] heeft ter zitting gesteld dat in de beëindigingsovereenkomst van 7 maart 2013 een termijn van tien jaar staat, wat betekent dat die termijn in beginsel volgend jaar zal verstrijken, maar dat deze termijn met de aanvullende overeenkomst is gewijzigd in die zin dat partijen zijn overeengekomen dat de regeling voor onbepaalde tijd geldt. Volgens [gedaagde] geldt de termijn van tien jaar. De rechtbank stelt vast dat de enige wijziging die partijen in de aanvullende overeenkomst hebben opgenomen ziet op het variabel maken van de jaarlijkse afname van planten, waarbij is vermeld dat een jaarlijks te leveren hoeveelheid planten ter waarde van € 7.500,00 niet realiseerbaar is (zie r.o. 2.3). Partijen hebben ter zitting verklaard dat voorts niet is gesproken over (wijziging van) de termijn van tien jaar. De afspraak dat de onderlinge lening zal worden voldaan c.q. verrekend binnen een periode van tien jaar is dan ook ongewijzigd, wat betekent dat zij hebben afgesproken dat de lening uiterlijk op 6 maart 2023 zal worden voldaan c.q. verrekend. In de beëindigingsovereenkomst en/of de aanvullende overeenkomst is niets opgenomen over de situatie waarin de lening na afloop van de termijn van tien jaar niet is voldaan c.q. verrekend met de afname van planten. Uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat zij hierover niet hebben gesproken en dat zij deze situatie niet hebben voorzien. Met de afspraken over onder meer de jaarlijks te leveren hoeveelheid planten hebben partijen geprobeerd de betaling van de overbedelingsvergoeding op een billijke wijze te regelen. Hiermee is niet in overeenstemming dat geen enkele verplichting meer voor [gedaagde] bestaat indien de lening na afloop van tien jaar niet is voldaan door verrekening met de afname van planten en [eiser] daardoor een aanzienlijk bedrag zou moeten missen van de overbedelingsvergoeding. Immers, afhankelijk van de afname van planten tijdens de komende maanden, zou dit kunnen betekenen dat [gedaagde] voor een bedrag van € 60.191,89 overbedeeld blijft (zie r.o. 2.5), terwijl het blijkens de overeenkomsten juist de bedoeling van partijen was dat [gedaagde] aan [eiser] de overbedelingsvergoeding zou voldoen. Gelet op voornoemde omstandigheden, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, komt de rechtbank tot de slotsom dat de beëindigingsovereenkomst en de aanvullende overeenkomst zo moeten worden uitgelegd dat [gedaagde] na afloop van tien jaar het nog openstaande bedrag (dat wil zeggen het gedeelte van de onderlinge lening/ overbedelingsvergoeding dat niet is voldaan c.q. verrekend door de afname van planten) aan [eiser] moet betalen. In zoverre wordt dus voorbijgegaan aan het beroep van [gedaagde] op artikel 6:248 lid 1 en lid 2 BW. Ook maakt de verwijzing van [gedaagde] naar het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1902 (met de daarbij horende conclusie), overigens zonder enige onderbouwing, dit oordeel niet anders, omdat in die zaak van geheel andere feiten en omstandigheden sprake is (zie r.o. 3.1 van dit arrest). Eigen schuld aan de zijde van [eiser] is hier niet aan de orde, nu het een nakomingsvordering betreft. Zoals hiervoor is overwogen is tussen partijen een termijn van tien jaar afgesproken, zodat de geldvordering van [eiser] op [gedaagde] van het nog openstaande bedrag op 7 maart 2023 opeisbaar is. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] onder 1. tot betaling van € 50.191,89 (nog) niet toewijsbaar is. Dit betekent echter dat als er nog een bedrag openstaat op 7 maart 2023 dit bedrag door [eiser] gevorderd kan worden.
4.5.
Ook de primaire grondslag, wanprestatie, kan niet leiden tot toewijzing van de vordering van [eiser] onder 1. [eiser] stelt dat [gedaagde] zelfstandig heeft besloten te stoppen met zijn kwekerij, de restvoorraad heeft vernietigd en nu nog over circa een hectare grond beschikt, waardoor het [eiser] onmogelijk is gemaakt om zijn vordering via de afname van planten te verrekenen en [gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten. [gedaagde] voert aan dat hij weliswaar is gestopt met het fulltime exploiteren van zijn kwekerij, maar dat er nog steeds een voorraad planten is, zodat [eiser] het laatste jaar planten zou kunnen afnemen waarmee hij nog een substantieel bedrag kan verrekenen. De rechtbank overweegt dat [eiser] de door hem gestelde tekortkoming – mede gezien de betwisting door [gedaagde] – onvoldoende heeft onderbouwd. Ook ter zitting heeft [gedaagde] aangevoerd dat er nog steeds sprake is van activiteit, zodat [eiser] nog steeds planten zou kunnen afnemen. Nu de tekortkoming niet vaststaat, is niet voldaan aan de vereisten voor wanprestatie. Daarnaast geldt dat voor de toewijsbaarheid van schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie verzuim is vereist, tenzij nakoming blijvend onmogelijk is (artikel 6:74 lid 2 BW). De hoofdregel is dat verzuim intreedt na ingebrekestelling (artikel 6:82 BW). Verzuim kan onder bepaalde omstandigheden ook van rechtswege intreden zonder ingebrekestelling (artikel 6:83 BW). [eiser] doet een beroep op artikel 6:83 sub c BW. Op grond van artikel 6:83 sub c BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de schuldeiser uit een mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. Nog daargelaten dat dit artikellid ziet op mededelingen van de schuldenaar en niet op gedragingen, geldt dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd – mede gelet op de betwisting door [gedaagde] – dat [gedaagde] zijn verbintenis niet kon of wilde nakomen, zodat niet kan worden geconcludeerd dat verzuim op de voet van artikel 6:83 sub c BW is ingetreden.
4.6.
[eiser] stelt voorts dat de overeenkomsten op grond van artikel 6:248 BW zo moeten worden geïnterpreteerd dat [eiser] nakoming kan vorderen van hetgeen hij in geld tegoed heeft van [gedaagde] , omdat de afname van planten niet meer mogelijk is en/of door [eiser] niet kan worden gevergd. Nu [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd – zie ook hetgeen is overwogen in r.o. 4.5 – waarom thans (binnen de termijn van tien jaar) op grond van de redelijkheid en billijkheid een betalingsverplichting van [gedaagde] van het nog openstaande bedrag bestaat, ligt de vordering van [eiser] onder 1. ook op deze grondslag voor afwijzing gereed.
Minnelijke regeling?
4.7.
In het kader van de toekomstige geldvordering van [eiser] (indien de lening/ overbedelingsvergoeding niet uiterlijk op 6 maart 2023 is voldaan c.q. verrekend door de afname van planten), overweegt de rechtbank het volgende. [gedaagde] heeft (subsidiair) aangevoerd dat partijen overeenstemming hadden bereikt over een schikkingsbedrag van
€ 30.000,00 en dat – als al een betalingsverplichting van hem bestaat – deze slechts
€ 20.000,00 kan bedragen, aangezien hij al een bedrag van € 10.000,00 aan [eiser] heeft betaald. De rechtbank stelt vast dat partijen weliswaar op enig moment over een schikkingsbedrag van € 30.000,00 hebben gesproken, maar dat geen overeenstemming bestond over de voorwaarden waaronder dat bedrag betaald zou worden. [eiser] stelde als voorwaarde betaling van € 15.000,00 voor 1 juni 2021 en het resterende bedrag voor 1 augustus 2021, en – toen [gedaagde] hieraan geen gehoor gaf – betaling van € 10.000,00 voor 17 september 2021 (zie r.o. 2.12 en 2.13). [gedaagde] gaf echter aan pas na de verkoop van de grond te zullen betalen (zie r.o. 2.11 en r.o. 2.16). Evenmin blijkt die overeenstemming uit de betaling van € 10.000,00 die [gedaagde] op 30 september 2021, dus na de betalingsmomenten zoals [eiser] deze had gesteld, heeft gedaan. Dit leidt tot het oordeel dat partijen geen overeenstemming hadden bereikt over een minnelijke regeling, zodat aan de stelling van [gedaagde] inzake een betalingsverplichting van ten hoogste € 20.000,00 voorbij wordt gegaan.
Onverschuldigde betaling
4.8.
[gedaagde] vordert in reconventie terugbetaling van het bedrag van € 10.000,00. Hij stelt dat het door hem aan [eiser] overgemaakte bedrag zonder rechtsgrond en dus onverschuldigd is betaald. Dit is door [eiser] betwist.
4.9.
Ingevolge artikel 6:203 BW is degene die een ander zonder rechtsgrond een goed heeft gegeven, gerechtigd dit van de ontvanger als onverschuldigd betaald terug te vorderen. Betreft de onverschuldigde betaling een geldsom, dan strekt de vordering tot teruggave van een gelijk bedrag.
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] op 30 september 2021 een bedrag van € 10.000,00 heeft voldaan op de rekening van [eiser] . [eiser] heeft aangevoerd dat geen grond voor een terugbetalingsvordering bestaat, omdat [gedaagde] niet van zijn betalingsverplichtingen is gekweten. De rechtbank heeft in r.o. 4.4 overwogen dat de beëindigingsovereenkomst en de aanvullende overeenkomst zo moeten worden uitgelegd dat [gedaagde] na afloop van tien jaar het nog openstaande bedrag aan [eiser] moet betalen, wat betekent dat de geldvordering van [eiser] op [gedaagde] op 7 maart 2023 opeisbaar is. Voorts blijkt uit r.o. 4.7 dat er op het moment dat [gedaagde] het bedrag van € 10.000,00 heeft overgemaakt naar [eiser] geen minnelijke regeling bestond die als titel kon dienen. Dit betekent dat de geldsom zonder rechtsgrond is voldaan. Het beroep van [gedaagde] op onverschuldigde betaling slaagt en [eiser] dient het bedrag van € 10.000,00 aan [gedaagde] terug te betalen. De vordering van [gedaagde] onder Ⅱ zal worden toegewezen, met dien verstande dat de termijn waarbinnen [eiser] het bedrag dient over te maken wordt bepaald op twee weken na betekening van dit vonnis.
De jerrycan met aanslagreiniger
4.11.
[eiser] vordert onder 2. afgifte van de jerrycan met aanslagreiniger als bedoeld in artikel 5:2 BW, op straffe van een dwangsom. [gedaagde] stelt dat hij de verplichting tot afgifte van de jerrycan met aanslagreiniger heeft opgeschort en dat [eiser] deze zaken kan ophalen zodra hij de onverschuldigd betaalde € 10.000,00 heeft terugbetaald.
4.12.
Uit het bepaalde in artikel 3:290 BW in verbinding met artikel 6:52 BW vloeit voort dat een schuldeiser de nakoming van zijn verplichting tot afgifte van een zaak aan zijn schuldenaar mag opschorten totdat zijn eigen – opeisbare – vordering op de schuldenaar door hem is voldaan indien tussen die verplichtingen voldoende samenhang bestaat om die opschorting te rechtvaardigen.
4.13.
In r.o. 4.10 is overwogen dat [eiser] het bedrag van € 10.000,00 aan [gedaagde] dient terug te betalen. Tussen deze betaling en de afgifte van de jerrycan met aanslagreiniger bestaat naar het oordeel van de rechtbank voldoende samenhang om de ingeroepen opschorting te rechtvaardigen. Dit brengt mee dat [gedaagde] de afgifte van de jerrycan met aanslagreiniger mag opschorten totdat [eiser] het bedrag van € 10.000,00 aan hem heeft terugbetaald. Het voorgaande betekent dat de vordering van [eiser] onder 2. zal worden afgewezen.
De frees
4.14.
[eiser] vordert onder 3. afgifte van de frees, op straffe van een dwangsom, althans betaling van een gebruiksvergoeding. Hij stelt dat partijen de frees gezamenlijk hebben gekocht en dat zij geen afspraken hebben gemaakt omtrent het gebruik en beheer hiervan. [gedaagde] voert aan dat de frees reeds is verdeeld in het kader van de opsplitsing van de v.o.f. in 2010. De frees is destijds toebedeeld aan de eenmanszaak van [gedaagde] en daarmee eigendom van hem, aldus [gedaagde] .
4.15.
De rechtbank stelt vast dat de frees is opgenomen in de inventarislijst per 30 juni 2010 van de v.o.f. van partijen (productie D van [gedaagde] ). Met dezelfde productie is een inventarislijst van de eenmanszaak van [eiser] per 1 juli 2010 en een inventarislijst van de eenmanszaak van [gedaagde] per 1 juli 2010 overgelegd. De frees is niet opgenomen in de inventarislijst van de eenmanszaak van [eiser] , maar wel in de inventarislijst van de eenmanszaak van [gedaagde] . Aan de stelling van [eiser] dat partijen geen afspraken hebben gemaakt omtrent het gebruik en beheer van de frees gaat de rechtbank voorbij, nu uit de inventarislijsten blijkt dat de frees onderwerp van gesprek is geweest tussen partijen en daarnaast heeft [eiser] ter zitting verklaard dat partijen hebben afgesproken dat de standplaats van de frees bij [gedaagde] zou zijn. Naast de inventarislijsten is van belang dat de frees al gedurende twaalf jaar bij [gedaagde] staat en [eiser] de frees ophaalt als hij deze wenst te gebruiken en voorts dat partijen (klaarblijkelijk) sinds 2010 niet meer hebben gesproken over een andere regeling. Dat onderaan de inventarislijst van de eenmanszaak van [gedaagde] is opgenomen:
“Tuinmachine(frees, rechtbank)
en bosmaaier voorlopig naar [gedaagde] i.v.m. meeste gebruik?”is verwarrend, zo wordt aan [eiser] toegegeven, maar gezien de voornoemde feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat het de bedoeling van partijen was om de frees toe te delen aan [gedaagde] , en niet om op dit punt in onverdeeldheid te blijven. Aan de stelling van [eiser] dat uit de opmerking onderaan de inventarislijst blijkt dat de frees aan hen beiden is toebedeeld met een standplaats bij [gedaagde] , zo begrijpt de rechtbank, wordt voorbij gegaan, nu hiermee niet strookt dat de frees uitsluitend is opgenomen in de inventarislijst van de eenmanszaak van [gedaagde] . Gezien het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de frees is toebedeeld aan [gedaagde] , zodat de vordering onder 3. van [eiser] tot afgifte van de frees, althans betaling van een gebruiksvergoeding, zal worden afgewezen.
Bevrijd van verbintenis(sen) ex artikel 6:60 BW?
4.16.
[gedaagde] vordert in reconventie dat de rechtbank zal bepalen dat hij van alle verplichtingen uit hoofde van de beëindigingsovereenkomst en de daarin opgenomen geldlening zal zijn bevrijd ex artikel 6:60 BW. Hij legt hieraan ten grondslag de passieve houding van [eiser] en de weigering van het aanbod tot vervroegde nakoming, waardoor van hem niet meer in redelijkheid kan worden gevergd om alsnog voor een substantiële waarde aan planten te leveren.
4.17.
Ingevolge artikel 6:60 BW kan de rechter op vordering van de schuldenaar bepalen dat deze van zijn verbintenis bevrijd zal zijn, al dan niet onder door de rechter te stellen voorwaarden, als de schuldeiser in verzuim is. Voor het intreden van schuldeisersverzuim (artikel 6:58 BW) is vereist dat de schuldenaar bereid en in staat is om na te komen en zijnerzijds daartoe het nodige heeft gedaan. De partij die zich beroept op schuldeisersverzuim dient te stellen en zo nodig te bewijzen dat de nakoming van haar verbintenis verhinderd wordt doordat de schuldeiser de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt.
4.18.
De rechtbank constateert dat [accountant en adviseur] op 3 juli 2020 aan [gedaagde] heeft gevraagd of hij al bezig is geweest met “
een voorstel voor afname planten/iets anders om de lening te verrekenen”(zie r.o. 2.7). Hierop heeft [gedaagde] bij e-mailbericht van 6 juli 2020 voorgesteld om het najaar te gebruiken voor de omzet, waarna [eiser] vanaf 1 januari 2021 de beschikking zou krijgen over de overige voorraad van de kwekerij. Ook schrijft [gedaagde] in dit bericht dat er dan nog voldoende voorraad zal staan om zijn lening te kunnen aflossen. [gedaagde] heeft ter zitting gesteld dat [eiser] op 12 maart 2021 impliciet afwijzend op zijn voorstel heeft gereageerd, omdat toen namens hem een afwijzend tegenvoorstel is gedaan. Daargelaten of het e-mailbericht van 6 juli 2020 een aanbod tot vervroegde nakoming in de zin van artikel 6:39 BW betreft, is onvoldoende onderbouwd gesteld dat de nakoming van de verbintenis van [gedaagde] is verhinderd doordat [eiser] de daartoe noodzakelijke medewerking niet heeft verleend of doordat een ander beletsel van zijn zijde is opgekomen. Of [gedaagde] nog voldoende voorraad had om de lening of een substantieel deel daarvan uit de restvoorraad te kunnen aflossen, is gezien zijn eigen stellingen hieromtrent ter zitting onduidelijk (zie ook r.o. 4.5) en is voorts door [eiser] betwist. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] het nodige heeft gedaan om na te komen. Voor zover [gedaagde] heeft gesteld dat sprake is van schuldeisersverzuim vanwege de passieve houding van [eiser] , waardoor het voor [gedaagde] – mede gelet op het tijdsverloop en het niet langer beschikken over een voldoende voorraad planten – niet eenvoudig is om planten te leveren, overweegt de rechtbank dat een passieve houding geen verhindering van nakoming is. Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de vereisten voor het intreden van schuldeisersverzuim. Nu geen sprake is van verzuim aan de zijde van [eiser] , zal de vordering onder Ⅰ van [gedaagde] worden afgewezen.
Beslagkosten
4.19.
Nu de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, is ook zijn vordering tot vergoeding van de beslagkosten onder 5. niet toewijsbaar.
Proceskosten
4.20.
Gelet op de aard van het geschil en de familierechtelijke relatie tussen partijen, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis een bedrag van € 10.000,00 aan [gedaagde] te betalen,
5.4.
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M.K.J. Steketee en in het openbaar uitgesproken op
5 oktober 2022.
fp/ms