Uitspraak
RECHTBANK GELDERLAND
1.De procedure
2.De feiten
dat de ondergetekenden deze activiteiten per 1 juli 2010 hebben gesplitst in een kwekerij en een hoveniersbedrijf en dat de gezamenlijk eigendom is blijven bestaan van het onroerend goed en de daarop rustende financieringen.
[gedaagde] verkrijgt de volledige eigendom van het onroerend goed, te weten de gronden en de bedrijfsopstallen, onder de verplichting om de gehele financieringsverplichting van de Rabobank voor zijn rekening te nemen, tegen finale kwijting
De onderlinge lening, betreffende een verschuldigde bedrag per heden van
Tuinmachine (frees ferrari 3030)”) en onderaan deze inventarisstaat is opgenomen: “
Tuinmachine en bosmaaier voorlopig naar [gedaagde] i.v.m. meeste gebruik?”.
dat ondergetekenden met ingang van 7 maart 2013 overeengekomen zijn dat [eiser] een bedrag tegoed heeft van [gedaagde] van € 75.000,--.
[gedaagde] en [eiser] erkennen dat € 7.500,-- jaarlijks te leveren hoeveelheid aan planten niet realiseerbaar is.
De jaarlijkse afname van planten variabel wordt gemaakt.
een voorstel voor afname planten/iets anders om de lening te verrekenen”.
3.Het geschil
in conventie
4.De beoordeling
dat [eiser] een bedrag tegoed heeft van [gedaagde] van € 75.000”), voortkwam uit het feit dat [gedaagde] de volledige eigendom van het onroerend goed verkreeg. Dit bedrag is dus feitelijk een overbedelingsvergoeding die is ontstaan door de verdeling van de v.o.f. Niet in geschil is dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] de overbedelingsvergoeding aan [eiser] kon voldoen door aan [eiser] jaarlijks een bepaalde hoeveelheid planten te leveren, omdat [gedaagde] niet in staat was om zijn schuld op de korte termijn in geld af te lossen. [eiser] heeft ter zitting gesteld dat in de beëindigingsovereenkomst van 7 maart 2013 een termijn van tien jaar staat, wat betekent dat die termijn in beginsel volgend jaar zal verstrijken, maar dat deze termijn met de aanvullende overeenkomst is gewijzigd in die zin dat partijen zijn overeengekomen dat de regeling voor onbepaalde tijd geldt. Volgens [gedaagde] geldt de termijn van tien jaar. De rechtbank stelt vast dat de enige wijziging die partijen in de aanvullende overeenkomst hebben opgenomen ziet op het variabel maken van de jaarlijkse afname van planten, waarbij is vermeld dat een jaarlijks te leveren hoeveelheid planten ter waarde van € 7.500,00 niet realiseerbaar is (zie r.o. 2.3). Partijen hebben ter zitting verklaard dat voorts niet is gesproken over (wijziging van) de termijn van tien jaar. De afspraak dat de onderlinge lening zal worden voldaan c.q. verrekend binnen een periode van tien jaar is dan ook ongewijzigd, wat betekent dat zij hebben afgesproken dat de lening uiterlijk op 6 maart 2023 zal worden voldaan c.q. verrekend. In de beëindigingsovereenkomst en/of de aanvullende overeenkomst is niets opgenomen over de situatie waarin de lening na afloop van de termijn van tien jaar niet is voldaan c.q. verrekend met de afname van planten. Uit de stellingen van partijen kan worden afgeleid dat zij hierover niet hebben gesproken en dat zij deze situatie niet hebben voorzien. Met de afspraken over onder meer de jaarlijks te leveren hoeveelheid planten hebben partijen geprobeerd de betaling van de overbedelingsvergoeding op een billijke wijze te regelen. Hiermee is niet in overeenstemming dat geen enkele verplichting meer voor [gedaagde] bestaat indien de lening na afloop van tien jaar niet is voldaan door verrekening met de afname van planten en [eiser] daardoor een aanzienlijk bedrag zou moeten missen van de overbedelingsvergoeding. Immers, afhankelijk van de afname van planten tijdens de komende maanden, zou dit kunnen betekenen dat [gedaagde] voor een bedrag van € 60.191,89 overbedeeld blijft (zie r.o. 2.5), terwijl het blijkens de overeenkomsten juist de bedoeling van partijen was dat [gedaagde] aan [eiser] de overbedelingsvergoeding zou voldoen. Gelet op voornoemde omstandigheden, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen, komt de rechtbank tot de slotsom dat de beëindigingsovereenkomst en de aanvullende overeenkomst zo moeten worden uitgelegd dat [gedaagde] na afloop van tien jaar het nog openstaande bedrag (dat wil zeggen het gedeelte van de onderlinge lening/ overbedelingsvergoeding dat niet is voldaan c.q. verrekend door de afname van planten) aan [eiser] moet betalen. In zoverre wordt dus voorbijgegaan aan het beroep van [gedaagde] op artikel 6:248 lid 1 en lid 2 BW. Ook maakt de verwijzing van [gedaagde] naar het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2018 ECLI:NL:HR:2018:1902 (met de daarbij horende conclusie), overigens zonder enige onderbouwing, dit oordeel niet anders, omdat in die zaak van geheel andere feiten en omstandigheden sprake is (zie r.o. 3.1 van dit arrest). Eigen schuld aan de zijde van [eiser] is hier niet aan de orde, nu het een nakomingsvordering betreft. Zoals hiervoor is overwogen is tussen partijen een termijn van tien jaar afgesproken, zodat de geldvordering van [eiser] op [gedaagde] van het nog openstaande bedrag op 7 maart 2023 opeisbaar is. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] onder 1. tot betaling van € 50.191,89 (nog) niet toewijsbaar is. Dit betekent echter dat als er nog een bedrag openstaat op 7 maart 2023 dit bedrag door [eiser] gevorderd kan worden.
“Tuinmachine(frees, rechtbank)
en bosmaaier voorlopig naar [gedaagde] i.v.m. meeste gebruik?”is verwarrend, zo wordt aan [eiser] toegegeven, maar gezien de voornoemde feiten en omstandigheden gaat de rechtbank ervan uit dat het de bedoeling van partijen was om de frees toe te delen aan [gedaagde] , en niet om op dit punt in onverdeeldheid te blijven. Aan de stelling van [eiser] dat uit de opmerking onderaan de inventarislijst blijkt dat de frees aan hen beiden is toebedeeld met een standplaats bij [gedaagde] , zo begrijpt de rechtbank, wordt voorbij gegaan, nu hiermee niet strookt dat de frees uitsluitend is opgenomen in de inventarislijst van de eenmanszaak van [gedaagde] . Gezien het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat de frees is toebedeeld aan [gedaagde] , zodat de vordering onder 3. van [eiser] tot afgifte van de frees, althans betaling van een gebruiksvergoeding, zal worden afgewezen.
een voorstel voor afname planten/iets anders om de lening te verrekenen”(zie r.o. 2.7). Hierop heeft [gedaagde] bij e-mailbericht van 6 juli 2020 voorgesteld om het najaar te gebruiken voor de omzet, waarna [eiser] vanaf 1 januari 2021 de beschikking zou krijgen over de overige voorraad van de kwekerij. Ook schrijft [gedaagde] in dit bericht dat er dan nog voldoende voorraad zal staan om zijn lening te kunnen aflossen. [gedaagde] heeft ter zitting gesteld dat [eiser] op 12 maart 2021 impliciet afwijzend op zijn voorstel heeft gereageerd, omdat toen namens hem een afwijzend tegenvoorstel is gedaan. Daargelaten of het e-mailbericht van 6 juli 2020 een aanbod tot vervroegde nakoming in de zin van artikel 6:39 BW betreft, is onvoldoende onderbouwd gesteld dat de nakoming van de verbintenis van [gedaagde] is verhinderd doordat [eiser] de daartoe noodzakelijke medewerking niet heeft verleend of doordat een ander beletsel van zijn zijde is opgekomen. Of [gedaagde] nog voldoende voorraad had om de lening of een substantieel deel daarvan uit de restvoorraad te kunnen aflossen, is gezien zijn eigen stellingen hieromtrent ter zitting onduidelijk (zie ook r.o. 4.5) en is voorts door [eiser] betwist. Niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde] het nodige heeft gedaan om na te komen. Voor zover [gedaagde] heeft gesteld dat sprake is van schuldeisersverzuim vanwege de passieve houding van [eiser] , waardoor het voor [gedaagde] – mede gelet op het tijdsverloop en het niet langer beschikken over een voldoende voorraad planten – niet eenvoudig is om planten te leveren, overweegt de rechtbank dat een passieve houding geen verhindering van nakoming is. Gelet op het voorgaande is niet voldaan aan de vereisten voor het intreden van schuldeisersverzuim. Nu geen sprake is van verzuim aan de zijde van [eiser] , zal de vordering onder Ⅰ van [gedaagde] worden afgewezen.