ECLI:NL:RBGEL:2022:5769

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
11 oktober 2022
Publicatiedatum
11 oktober 2022
Zaaknummer
05.116233.19
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van een verdachte in een jeugdstrafzaak wegens overschrijding van de redelijke termijn

Op 11 oktober 2022 heeft de Rechtbank Gelderland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2002, die beschuldigd werd van diefstal met geweld. De zaak was aanhangig gemaakt naar aanleiding van een incident op 1 juli 2018 in Beesd, waarbij de verdachte samen met anderen goederen van een benadeelde heeft weggenomen. De officier van justitie heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van de verdachte, vanwege het tijdsverloop in de zaak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van jeugdzaken, die 16 maanden bedraagt, met meer dan 2 jaar is overschreden. Dit tijdsverloop is voor rekening van het Openbaar Ministerie, dat geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die deze overschrijding zouden rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de zaken tegen medeverdachten al eerder waren geseponeerd, wat een ongelijke behandeling van de verdachte zou betekenen als de vervolging zou doorgaan. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie de enige passende sanctie is, gezien de ernstige overschrijding van de redelijke termijn en de gevolgen daarvan voor de verdachte. De benadeelde partij, die schadevergoeding vorderde, werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de vervolging niet doorging. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van jeugdzaken en de gevolgen van een te lange procedure voor zowel verdachte als slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Team strafrecht
Zittingsplaats Zutphen
Parketnummer: 05/116233-19
Datum uitspraak : 11 oktober 2022
Tegenspraak
vonnis van de meervoudige kamer voor jeugdstrafzaken
in de zaak van
de officier van justitie
tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 2002 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] .
Raadsman: mr. J. Visscher, advocaat in Amersfoort.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting achter gesloten deuren van 27 september 2022.

1.De inhoud van de tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 1 juli 2018 te Beesd, gemeente Geldermalsen, op de openbare weg, [adres 2] , althans op een openbare weg tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, een jas, één of meer schoenen, een telefoontoestel, een armband, een ID kaart, één of meer pasjes, een OV chipkaart, sleutels en/of geld, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander dan aan verdachte en/of zijn mededader(s) toebehoorde, te weten aan [benadeelde] , heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen die [benadeelde] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [benadeelde] vast te pakken en/of één of meermalen tegen het hoofd en/of tegen het lichaam te slaan en/of te stompen en/of op de grond te gooien of naar de grond te werken.

2.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van verdachte, gelet op het tijdsverloop dat zich in deze strafzaak heeft voorgedaan. Het feit dateert van juli 2018 en de laatste onderzoekshandeling is in 2019 uitgevoerd. Eind 2021 heeft het Openbaar Ministerie diverse jeugdzaken herbeoordeeld met als doel om de voorraad zodanig te beperken dat alle jeugdzaken in de toekomst binnen 6 maanden op zitting komen. Daarbij zijn de zaken van de medeverdachten geseponeerd. Deze zaak kon niet geseponeerd worden, omdat de zaak al op zitting was aangebracht. Deze zaak is vervolgens administratief ‘blijven staan’. De zaak had eerder opnieuw op zitting gepland dienen te worden waarbij door de officier van justitie niet ontvankelijkheid had moeten worden gevraagd. Dat doet de officier van justitie nu alsnog. Het Openbaar Ministerie vindt dat de redelijke termijn tot vervolging is verstreken en dat de vervolging in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Het is buitengewoon vervelend dat het zo is verlopen voor zowel verdachte als het slachtoffer. De officier van justitie heeft de afgelopen twee weken geprobeerd het slachtoffer te bereiken, maar dat is helaas niet gelukt. Er is hem ook een brief gestuurd over deze kwestie. Het slachtoffer is vandaag niet gekomen. De officier van justitie verzoekt de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie inderdaad niet-ontvankelijk is wegens overschrijding van de redelijke termijn. Daaraan heeft de verdediging het navolgende ten grondslag gelegd:
  • De ouderdom van het tenlastegelegde feit (juli 2018);
  • Het tijdsverloop nadien (ruim 4 jaar) terwijl slechts beperkte onderzoekshandelingen zijn verricht;
  • Het feit dat het hier gaat om een jeugdzaak waarbij de redelijke termijn (16 maanden) ruimschoots is overschreden;
  • Het ontbreken van een compleet dossier (tot op heden);
  • Het feit dat de zaken van de overige 3 (de rechtbank begrijpt: 2) verdachten (kennelijk) eerder zijn geseponeerd (vanwege tijdsverloop);
  • Het feit dat verdachte inmiddels meerderjarig is, werkt en zijn leven op orde heeft;
  • De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie vooralsnog geen toelichting heeft verstrekt en zelf het standpunt betrekt dat een niet-ontvankelijkheid op zijn plek is.
Al deze omstandigheden maken wat de verdediging betreft - mede in het licht van jurisprudentie van o.a. de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2022:436) en de rechtbank Amsterdam (ECLI:NL:RBAMS:2022:4199) dat het volgen van de strikte uitleg van de Hoge Raad op het punt van niet-ontvankelijkheid bij schending van de redelijke termijn tot disproportionele gevolgen zou leiden. Met name de motivering van de rechtbank Amsterdam in laatstgenoemde uitspraak acht de verdediging tevens van toepassing in onderhavige zaak.
Voor zover een en ander is gelegen in de capaciteitsproblemen die reeds jarenlang spelen bij het Openbaar Ministerie (en in de strafrechtsketen als geheel) geeft de verdediging de rechtbank in overweging hier in de uitspraak aandacht aan te schenken.
In de eerste plaats omdat de huidige gang van zaken richting verdachte - nog immer verdachte - niet goed uit te leggen is. Hij is jarenlang verdachte, heeft geruime tijd vastgezeten, heeft altijd ontkend dat hij betrokken is geweest bij onderhavige zaak maar krijgt nu te maken met de situatie waarin niet meer naar de zaak gekeken gaat worden.
Dat de zaak met een niet-ontvankelijkheid eindelijk kan worden afgerond is juridisch zuiver, wenselijk en gunstig. Tegelijkertijd wringt het voor verdachte daar de verdenking wel verstrekkende gevolgen heeft gehad. Temeer daar het bewijs in onderhavige zaak absoluut ontoereikend is naar het inzicht van de verdediging, zijn die ambivalente gevoelens bij verdachte goed voorstelbaar.
In de tweede plaats wordt niet alleen de verdachte in nadelige zin door de gang van zaken geraakt. De negatieve gevolgen zijn er ook voor het slachtoffer, de maatschappij als geheel én professionele partijen in de strafrechtsketen (politie, justitie, advocatuur en rechtspraak).
Het vertrouwen in een kwalitatief en effectief opsporingsonderzoek alsmede een voorspoedige, deskundige en eerlijke rechtsgang staat door een gang van zaken als deze ernstig onder druk. Niet alleen in dit onderzoek, ook in vele andere onderzoeken. Die druk is er en die druk neemt toe. Het wantrouwen neemt toe, het vertrouwen in het systeem verdwijnt en de schade is aanzienlijk, aldus de verdediging.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de (verdere) vervolging van verdachte. De rechtbank zal dit hieronder nader uitleggen.
Overschrijding redelijke termijn
Het tijdsverloop in deze zaak moet worden aangemerkt als een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In strafzaken kan op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een meer specifieke regel daaromtrent valt niet te geven. Anders dan wel wordt aangenomen, dwingt art. 6 EVRM niet tot de opvatting dat het eerste verhoor van de verdachte door de politie steeds als zodanige handeling heeft te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt. Bij jeugdzaken behoort de zaak in eerste aanleg binnen 16 maanden te zijn afgedaan.
De ten laste gelegde feiten hebben zich voorgedaan op 1 juli 2018. De rechtbank stelt vast dat de termijn is aangevangen op de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld, namelijk op 14 mei 2019. Op 27 augustus 2019 heeft er een pro forma-zitting plaatsgevonden bij de meervoudige strafkamer van deze rechtbank. Op 19 november 2019 is aangever gehoord en daarmee de enige onderzoekswens verricht. De rechtbank constateert dat het Openbaar Ministerie na 19 november 2019 in deze zaak geen (onderzoeks)handelingen meer heeft verricht en dat de zaak heeft stilgelegen. De rechtbank is van oordeel dat de redelijke termijn van 16 maanden in deze jeugdstrafzaak in aanzienlijke mate is overschreden, namelijk met ruim 2 jaar. Deze termijnoverschrijding komt voor rekening van het OM, nu niet is gesteld of gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die overschrijding van de redelijke termijn kunnen rechtvaardigen.
Medeverdachten
De rechtbank stelt vast dat de zaken tegen de medeverdachten reeds eind 2021 zijn geseponeerd, omdat de zaken te oud waren.
Niet
-ontvankelijkverklaring Openbaar Ministerie
Het is vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een overschrijding van de redelijke termijn in de regel tot strafvermindering leidt en niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak niet kan worden volstaan met een andere sanctie dan de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft de volgende belangen en omstandigheden in de afweging meegenomen.
De rechtbank heeft enerzijds oog voor de belangen van de slachtoffers en de samenleving bij een effectieve vervolging, berechting en bestraffing van (ernstige) strafbare feiten en de mogelijkheid voor de in het strafproces gevoegde benadeelde partijen om eventueel geleden schade als gevolg van het strafbare feit te verhalen op verdachte. Anderzijds heeft verdachte er belang bij dat hij niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging moet leven.
Het jeugdstrafrecht dient in hoofdzaak een positieve pedagogische ontwikkeling van verdachten. Dit pedagogische hoofddoel van het jeugdstrafrecht maakt dat de strafrechtelijke reactie snel, doeltreffend en op maat moet zijn. Naarmate die reactie langer op zich laat wachten wordt het effect van een pedagogische interventie minder en kan de interventie uiteindelijk zelfs leiden tot een verstoring of vernietiging van een eventuele positieve ontwikkeling van verdachten. In deze zaak is de rechtbank van oordeel dat door de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn een pedagogische interventie op grond van het jeugdstrafrecht geen zin meer heeft.
De officier van justitie heeft ter zitting geen redelijke uitleg kunnen geven voor het forse tijdsverloop, anders dan dat de zaak te lang op de plank is blijven liggen vanwege een administratieve fout binnen het Openbaar Ministerie. De verdediging heeft geen aandeel gehad in de vertraging van het procesverloop en de zaak had dan ook veel eerder inhoudelijk kunnen worden behandeld. Onder deze omstandigheden vindt de rechtbank het disproportioneel en daarmee onaanvaardbaar dat verdachte – na een zodanig aan het Openbaar Ministerie te wijten tijdsverloop – verder wordt vervolgd.
Hierbij betrekt de rechtbank ook dat het wel verder vervolgen van verdachte zou leiden tot een (onaanvaardbare) ongelijke uitkomst omdat de zaken van de twee medeverdachten al eind 2021 door het Openbaar Ministerie zijn geseponeerd.
De rechtbank heeft, in het kader van het maatschappelijk belang dat met voortzetting van de vervolging nog zou kunnen zijn gediend, meegewogen dat een benadeelde partij zich heeft gevoegd met een civiele vordering. De rechtbank heeft kennis genomen van deze vordering, en is van oordeel dat het belang van verdachte in deze strafzaak zwaarder weegt dan het belang dat de benadeelde partij heeft bij de beoordeling van zijn vordering in deze strafzaak.
Als gevolg van deze oordelen heeft het openbaar ministerie het recht op strafvervolging verloren en zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de vervolging van de verdachte.

3.De benadeelde partij

Benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij vordert een schadevergoeding van € 1.874,97,- aan materiële schade en € 1.100,- aan immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente. Verder is om oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
De officier van justitie wordt niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging met betrekking tot het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in de vordering.

4.De beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de strafvervolging;
verklaart de benadeelde partij de heer [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering tot vergoeding van de schade.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. van Dusschoten kinderrechter, tevens voorzitter mr. D.S.M. Bak en mr. M. Rietveld, kinderrechters, in tegenwoordigheid van mr. J.C.M. Vogelpoel, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 oktober 2022.