ECLI:NL:RBGEL:2022:5082

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 augustus 2022
Publicatiedatum
29 augustus 2022
Zaaknummer
C/05/404407 / HZ ZA 22-169
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot eigendomsverkrijging van een strook grond door verjaring en geschil over erfgrens tussen buren

In deze zaak vordert de eiseres, rechtsopvolger van een overleden echtgenoot, dat de rechtbank verklaart dat zij eigenaar is van een strook grond die door verjaring verkregen zou zijn. De eiseres stelt dat haar rechtsvoorganger de strook in bezit heeft genomen door het planten van een ondoordringbare haag, en dat zij dit bezit heeft bestendigd door het plaatsen van een hekwerk. De gedaagden, buren van de eiseres, betwisten dit en stellen dat de strook grond tot hun perceel behoort. De rechtbank heeft de procedure gevolgd, waarbij verschillende akten en producties zijn ingediend door beide partijen. De rechtbank concludeert dat de eiseres onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake is van onafgebroken bezit van de strook grond gedurende de vereiste periode voor verjaring. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten van de gedaagden. De uitspraak is gedaan op 31 augustus 2022.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
zaaknummer / rolnummer: C/05/404407 / HZ ZA 22-169
voorheen zaaknummer / rolnummer: C/05/402979 / HZ ZA 22-141
daarvoor zaaknummer / rolnummer: C/05/371571 / HZ ZA 20-254
Vonnis van 31 augustus 2022
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. T.H. Liebregts te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde partij 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde partij 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. B.J.H.L. Brouwer te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partijen] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 4 november 2020
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 27 mei 2021.
1.2.
Bij bericht van 10 juni 2021 heeft mr. Liebregts de door [eisende partij] aan hem en de heer [betrokkene 1] overgelegde volmacht overgelegd, zoals besproken tijdens de mondelinge behandeling.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is de zaak naar de rol verwezen voor uitlaten partijen over de voortzetting van de procedure. Daarna is de zaak wegens gebrek aan reactie doorgehaald.
1.4.
Bij brief van 25 april 2022 heeft [eisende partij] verzocht de zaak weer op de rol te plaatsen. De rechtbank heeft de zaak geplaatst op de rol van 11 mei 2022 voor akte partijen.
1.5.
Vervolgens is de zaak nogmaals doorgehaald.
1.6.
Bij bericht van 30 mei 2022 heeft [eisende partij] opnieuw verzocht de zaak weer op de rol te plaatsen. De rechtbank heeft de zaak geplaatst op de rol van 15 juni 2022 voor akte partijen.
1.7.
[eisende partij] heeft een akte met producties genomen op de rol van 15 juni 2022.
1.8.
[gedaagde partijen] heeft een antwoordakte met productie genomen op de rol van 6 juli 2022.
1.9.
Bij B16-formulier van 18 juli 2022 heeft [eisende partij] gereageerd op de eerste alinea van de akte van [gedaagde partijen] van 6 juli 2022 en verzocht om vonnis.
1.10.
Bij B16-formulier van 19 juli 2022 heeft [gedaagde partijen] de rechtbank gevraagd om geen acht te slaan op hetgeen in de eerste alinea van zijn akte van 6 juli 2022 is opgenomen en verzocht om vonnis.
1.11.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] en [gedaagde partijen] zijn buren. [eisende partij] woont aan de [adres 1] . [gedaagde partijen] woont aan de [adres 2] .
2.2.
[eisende partij] is in deze procedure verschenen als rechtsopvolger van [overledene] , die is overleden op [datum] . [eisende partij] en [overledene] waren tot de dood van [overledene] in gemeenschap van goederen gehuwd.
2.3.
[overledene] heeft het perceel aan de [adres 1] in 1982 gekocht van de heer [verkoper 1] en mevrouw [verkoper 2] , die vanaf 1953 aan de [adres 1] woonden.
2.4.
[gedaagde partijen] heeft het perceel aan de [adres 2] in 2017 gekocht van de heren [verkopers 3 en 4] , die de woning verhuurden aan mevrouw [huurder 1] .
2.5.
[gedaagde partijen] heeft zijn perceel laten uitmeten door het Kadaster. Vervolgens is tussen partijen een geschil ontstaan over de juridische erfgrens tussen beide percelen.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad vonnis,
primair:
voor recht zal verklaren dat [eisende partij] eigenaar is van de strook grond rechts op de afbeelding onder randnummer 10 van de dagvaarding;
[gedaagde partijen] zal veroordelen om binnen één maand na betekening van het vonnis mee te werken aan de inschrijving in de openbare registers van het door [eisende partij] verkregen eigendom;
subsidiair:
3. voor recht zal verklaren dat de vordering van [gedaagde partijen] tot opheffing van de onrechtmatige toestand is verjaard;
in alle gevallen:
4. [gedaagde partijen] zal bevelen om, vanwege door hem gepleegde onrechtmatige gedraging, de door of namens hem verwijderde beplanting en het hekwerk van [eisende partij] te herstellen en alle schade daaraan te herstellen, op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 25.000,00 en te vermeerderen met de wettelijke rente;
5. [gedaagde partijen] zal verbieden om de erfafscheiding van [eisende partij] aan te tasten op straffe van een direct opeisbare dwangsom van € 5.000,00 per overtreding te vermeerderen met de wettelijke rente;
6. [gedaagde partijen] zal veroordelen in de proceskosten, te voldoen binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van het vonnis, alsmede in de nakosten.
3.2.
[eisende partij] legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. [eisende partij] stelt primair dat zij door verjaring eigenaar is geworden van de strook die zij heeft aangegeven op de afbeelding onder randnummer 10 van de dagvaarding. Dit is een strook met een oppervlakte van ongeveer 11,6 m2. Deze strook was anders afgebakend dan volgens de kadastrale kaart ooit bedoeld, aldus [eisende partij] . Haar rechtsvoorganger, [verkoper 1] , heeft de strook volgens [eisende partij] in bezit genomen door het planten van een ondoordringbare haag als erfafscheiding. Toen [eisende partij] in 1983 aan de [straatnaam] kwam wonen heeft zij, dan wel haar echtgenoot, een deel van de haag laten vervangen door een hekwerk en een schutting. Daarmee heeft zij het bezit bestendigd. Voornoemde haag is door [gedaagde partijen] verwijderd op 12 december 2019. Subsidiair doet [eisende partij] een beroep op artikel 3:314 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en het arrest van de Hoge Raad van 4 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2463). In dat verband voert [eisende partij] aan dat sprake is geweest van een onrechtmatige toestand, die [eisende partij] vanaf de aankoop van het perceel heeft aangehouden. Deze toestand is overgegaan in bezit zodat er alsnog sprake is van verjaring. Verder vordert [eisende partij] op grond van artikel 6:162 BW vergoeding van de schade die is veroorzaakt door [gedaagde partijen] door het verwijderen van de haag. Ten slotte vordert [eisende partij] en verbod voor [gedaagde partijen] om de erfafscheiding van [eisende partij] aan te tasten op straffe van een dwangsom.
3.3.
[gedaagde partijen] voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van [eisende partij] in haar vorderingen dan wel afwijzing van die vorderingen met veroordeling van [eisende partij] in de proceskosten en de nakosten, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.4.
Aan het verweer heeft [gedaagde partijen] het volgende ten grondslag gelegd. [gedaagde partijen] betwist dat er is voldaan aan de vereisten van een geslaagd beroep op verjaring. De strook behoort volgens [gedaagde partijen] tot zijn perceel. [gedaagde partijen] voert aan dat er twee hagen waren, een ligusterhaag en een taxushaag. [gedaagde partijen] erkent dat hij eind 2019 de ligusterhaag heeft verwijderd, maar meent dat dit niet onrechtmatig was omdat deze op zijn perceel stond. De taxushaag stond op het perceel van [eisende partij] . De kadastrale grens loopt tussen beide hagen. De grond tussen de beide hagen is een stuk niemandsland dat niet door [eisende partij] is gebruikt. De ligusterhaag is geplant door een van de rechtsvoorgangers van [gedaagde partijen] , [rechtsvoorganger] , die [adres 2] als dienstwoning in eigendom had. Het is aannemelijk dat [rechtsvoorganger] de haag niet op de kadastrale grens heeft geplaatst om het onderhoud in eigen beheer uit te kunnen voeren. Volgens [gedaagde partijen] is er sprake geweest van een dynamische (feitelijke) erfgrens. [gedaagde partijen] betwist bij gebrek aan wetenschap dat de strook 11,6 m2 groot is. Artikel 3:314 lid 2 BW is niet van toepassing omdat [eisende partij] de strook niet in bezit heeft. Voor schadevergoeding is geen grond omdat [gedaagde partijen] gerechtigd was de ligusterhaag die op zijn perceel stond te verwijderen. Het is ook de bedoeling van [gedaagde partijen] om langs de gehele erfgrens een nieuwe erfafscheiding te plaatsen.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken dat zij gezamenlijk het Kadaster opdracht zouden geven om deze grens vast te stellen, met als doel om tot een minnelijke regeling te komen. Het is partijen niet gelukt om uitvoering aan deze afspraken te geven. Waar de kadastrale erfgrens precies loopt, is daarom niet duidelijk. Op het door gedaagde overgelegde veldwerk (productie 17 bij conclusie van antwoord) is de kadastrale grens tussen de percelen van partijen niet aangegeven, aangezien op dat veldwerk de grenzen tussen de percelen met huisnummer [nummers] zijn aangegeven, maar niet de grens tussen de percelen met huisnummers [nummers] . Partijen zijn het erover eens dat de kadastrale grens in ieder geval niet loopt op de plek waar de ligusterhaag stond. De stelling van [eisende partij] komt erop neer dat zij door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond tussen de kadastrale grens en de ligusterhaag. Eigendomsverkrijging zoals aangevoerd door [eisende partij] kan plaatsvinden door verkrijgende verjaring (artikel 3:99 BW) of door bevrijdende verjaring (artikel 3:105 jo. 3:306 BW). Voor een geslaagd beroep op verjaring moet [eisende partij] concreet en feitelijk stellen dat er sprake is van onafgebroken bezit gedurende tien (verkrijgende verjaring) dan wel twintig (bevrijdende verjaring) jaar. Dit bezit moet bovendien ondubbelzinnig en openbaar zijn. Dit is het geval wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn, hetgeen naar objectieve maatstaven beoordeeld moet worden. Een en ander dient derhalve naar buiten toe kenbaar te zijn.
4.2.
De rechtbank is van oordeel dat [eisende partij] tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde partijen] , onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat en vanaf welk moment er sprake is van bezit. Dit oordeel licht de rechtbank in de rechtsoverwegingen 4.3. tot en met 4.6. toe.
4.3.
[eisende partij] stelt dat [nummers] de strook halverwege de vorige eeuw in bezitgenomen heeft door het plaatsen van een ondoordringbare erfafscheiding, een ligusterhaag. Op de door [eisende partij] als productie 16 bij dagvaarding overgelegde foto uit 1972 is weliswaar een dichte haag te zien, maar deze is dusdanig laag dat men er eenvoudig overheen kan stappen. Dat maakt deze haag geen ondoordringbare erfafscheiding. Op basis van die foto kan daarom niet worden vastgesteld dat [eisende partij] rechtsvoorganger de strook tot die haag in bezit had. Daarbij komt dat [gedaagde partijen] meent dat de ligusterhaag niet door de rechtsvoorganger van [eisende partij] maar door een van zijn rechtsvoorgangers, [rechtsvoorganger] , is geplaatst. [gedaagde partijen] heeft dit weliswaar niet met stukken onderbouwd maar de door [eisende partij] ter onderbouwing overgelegde verklaringen en foto’s laten ook niet zien dat het [verkoper 1] is die de ligusterhaag heeft geplant. Het blijft daarom onduidelijk door wie en wanneer de ligusterhaag is geplaatst. Dit komt voor risico van [eisende partij] in die zin dat de rechtbank niet meegaat in haar stelling dat [verkoper 1] de strook tot de ligusterhaag in bezit genomen heeft.
4.4.
[eisende partij] stelt dat zij in 1983 door het plaatsen van een hekwerk en schutting langs de ligusterhaag het bezit van de strook tot en met de ligusterhaag heeft bestendigd. Ter onderbouwing van die stelling heeft [eisende partij] diverse verklaringen van (oud-)omwonenden en foto’s overgelegd. Ten aanzien van de verklaringen geldt het volgende. Volgens [eisende partij] volgt uit die verklaringen dat de ligusterhaag al lange tijd aanwezig was. In die verklaringen, die dateren uit 2018, wordt door de (oud)-omwonenden gesproken over een ‘heg’ of ‘haag’, waarbij zij aangeven in welke periode die heg of haag aanwezig was. Op de foto’s die [gedaagde partijen] als productie 1 bij conclusie van antwoord heeft overgelegd, is te zien dat er langs de ligusterhaag aan de zijde van [eisende partij] taxus staat. De feitelijke afscheiding tussen beide percelen wordt dus gevormd door een taxushaag en een ligusterhaag. In de verklaringen waar [eisende partij] zich op beroept, wordt niet gespecificeerd of de ligusterhaag of de taxushaag wordt bedoeld. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van [eisende partij] dat de taxus geen haag vormt omdat het in tegenstelling tot de ligusterhaag geen ondoordringbaar geheel zou zijn. Op de zojuist genoemde foto’s is te zien dat de taxushaag evenals de ligusterhaag één geheel vormt. Er is op die foto geen sprake van losse taxusstruiken met veel ruimte ertussen. Het is daarom niet uitgesloten dat de buurtbewoners in hun verklaringen de taxushaag en niet de ligusterhaag bedoelen wanneer zij over de heg of haag spreken. [gedaagde partijen] heeft ook een verklaring van een van de omwonenden overgelegd waarin deze verklaart dat de taxushaag er al ongeveer veertig jaar staat (productie 4 bij conclusie van antwoord). De door [eisende partij] overgelegde verklaringen van buurtbewoners bieden derhalve onvoldoende steun aan de stellingen van [eisende partij] .
Ten aanzien van de foto’s is van belang dat [eisende partij] door middel van die foto’s onvoldoende kan aantonen dat en vanaf welk moment zij het bezit van de litigieuze strook heeft. Zij heeft weliswaar foto’s overgelegd waarop een schutting te zien is, maar op die foto’s is niet duidelijk te zien dat die schutting in lijn met de ligusterhaag staat. Ook zijn er op verschillende foto’s, verschillende schuttingen te zien. De schutting op de foto bij productie 10 bij dagvaarding, die dateert uit 1986, ziet er anders uit dan de schutting op productie 11 bij dagvaarding. De schutting op productie 11 bij dagvaarding sluit wel de toegang naar de tuin van [eisende partij] af, maar op die foto is niet te zien dat die foto in lijn met de ligusterhaag staat en [eisende partij] heeft ook niet toegelicht wanneer deze foto is gemaakt. Bovendien heeft [eisende partij] ter zitting erkend dat de schutting op enig moment is verplaatst in de richting van [adres 1] . Het betoog dat er sinds 1983 niets is veranderd aan de feitelijke erfgrens houdt dan ook geen stand. Op de luchtfoto in randnummer 11 van de dagvaarding is ook niet duidelijk te zien dat het hekwerk, de haag en de schutting in één lijn staan. De foto is immers vanaf grote hoogte gemaakt en [eisende partij] heeft gekleurde lijnen getekend op de plekken waar volgens haar het hekwerk, de schutting en de haag staan zodat het hekwerk, de schutting en de haag niet zichtbaar zijn. Het hekwerk aan de voorzijde van het perceel is niet relevant in dit geschil omdat het perceel van [eisende partij] aan de voorzijde aan de straat grenst, en niet aan het perceel van [gedaagde partijen]
4.5.
Bovendien heeft [gedaagde partijen] een verklaring overgelegd van een buurtbewoner inhoudende dat de vorige bewoner van het perceel van [gedaagde partijen] , en niet [eisende partij] , zorgde voor het onderhoud van de ligusterhaag (productie 2 bij conclusie van antwoord). [eisende partij] heeft dit niet betwist. Gelet daarop was er geen sprake van voor de buitenwereld kenbaar bezit van de strook tot de ligusterhaag van [eisende partij] . [gedaagde partijen] voert nog aan dat het stuk grond tussen de ligusterhaag en de taxushaag niet werd onderhouden. [gedaagde partijen] noemt dit een soort ‘niemandsland’. Dit wordt bevestigd door de als productie 1 bij conclusie van antwoord overgelegde foto’s. Dat vormt een contra-indicatie van ondubbelzinnig bezit van die strook grond van [eisende partij] , aangezien die grond niet zichtbaar in gebruik is bij [eisende partij] .
4.6.
De slotsom is dat niet kan worden vastgesteld of en op welk moment de litigieuze strook in bezitgenomen is door (de rechtsvoorganger van) [eisende partij] . Dit komt voor risico van [eisende partij] aangezien op haar de bewijslast op dit punt rust. Van eigendomsverkrijging door verjaring is dan ook geen sprake aangezien daarvoor bezit gedurende een onafgebroken periode is vereist. De primaire vorderingen van [eisende partij] zullen worden afgewezen.
4.7.
Subsidiair vordert [eisende partij] een verklaring voor recht dat de vordering van [gedaagde partijen] tot opheffing van de onrechtmatige toestand is verjaard (artikel 3:314 BW).
De onrechtmatige toestand waarop [eisende partij] doelt is dat zij de litigieuze strook grond in bezit heeft met de pretentie van eigendom. In het arrest van de Hoge Raad van 4 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2463, r.o. 3.5) is bepaald dat voor de berekening van de termijn bij verjaring rekening gehouden mag worden met een voordien bestaande onrechtmatige toestand waarvan het bezit de voortzetting vormt. Zoals hiervoor overwogen is op basis van de stellingen en onderbouwing van partijen in deze procedure niet gebleken dat er sprake is van bezit. Dit leidt tot afwijzing van de subsidiaire vordering.
4.8.
Dat niet is komen vast te staan dat [eisende partij] bezitter is van de strook tot en met de ligusterhaag die [gedaagde partijen] heeft verwijderd, is ook reden om de gevorderde schadevergoeding op grond van artikel 6:162 BW af te wijzen. In deze procedure is namelijk niet duidelijk geworden waar de erfgrens loopt en op wiens grond de ligusterhaag stond. Het is niet uitgesloten dat de ligusterhaag op de grond van [gedaagde partijen] stond. Indien dat het geval is, valt niet in te zien dat het verwijderen van de ligusterhaag onrechtmatig was en dat [eisende partij] schade heeft geleden door het handelen van [gedaagde partijen]
4.9.
De rechtbank zal [gedaagde partijen] niet op straffe van een dwangsom verbieden om de erfafscheiding van [eisende partij] aan te tasten, zoals gevorderd onder 3.1.5. [eisende partij] heeft niet toegelicht waarom zij deze vordering instelt. De rechtbank begrijpt dat dit ermee te maken heeft dat [gedaagde partijen] de ligusterhaag heeft verwijderd, maar dat de ligusterhaag de erfafscheiding van [eisende partij] is, is niet gebleken. In zijn algemeenheid geldt dat het niet is toegestaan om een erfafscheiding die op de grond een ander is geplaatst aan te tasten. Een verbod voor [gedaagde partijen] specifiek is dan ook overbodig. Dat [gedaagde partijen] de ligusterhaag heeft verwijderd is geen reden voor het opleggen van een dwangsom aan [gedaagde partijen] , aangezien hij dit heeft gedaan in de veronderstelling dat deze haag op zijn grond stond en dat hij derhalve gerechtigd was om de ligusterhaag te verwijderen.
4.10.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partijen] worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- salaris advocaat
1.126,00(2 punten × tarief € 563,00)
Totaal € 1.430,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde partijen] tot op heden begroot op € 1.430,00,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.A.M. Vrendenbarg-Elsbeek en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2022.
ES/SV