ECLI:NL:RBGEL:2022:4151

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 augustus 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/05/373785 / HA ZA 20-435
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van een overeenkomst tot levering van geitenvoer en de uitleg daarvan

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap die melkgeiten houdt, betaling van een schadevergoeding van de gedaagde, een producent en leverancier van veevoer, op basis van een overeenkomst die op 8 februari 2017 is gesloten. De eiseres stelt dat de gedaagde garanties heeft gegeven met betrekking tot de melkgift en de levensduur van de geiten, maar dat deze garanties niet zijn nagekomen. De eiseres heeft facturen ingediend voor het verschil tussen de werkelijk geproduceerde melk en de contractueel afgesproken hoeveelheid, alsook voor de uitval van geiten. De gedaagde heeft de vordering betwist en zich beroepen op dwaling en oneigenlijke dwaling, stellende dat zij niet de intentie had om een harde garantie te geven en dat de bedrijfsvoering van de eiseres niet op orde was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de overeenkomst tot stand is gekomen en dat de gedaagde gehouden is om de garanties na te komen. De rechtbank heeft de vordering van de eiseres gedeeltelijk toegewezen en de gedaagde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 152.896,65, vermeerderd met wettelijke rente. De vorderingen in reconventie van de gedaagde zijn afgewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/373785 / HA ZA 20-435
Vonnis van 3 augustus 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.J. Ligtenbarg te Velp,
tegen
de besloten vennootschap naar Belgisch recht
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. B. Molenaar te Wijchen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 10 februari 2021
  • het verkort proces-verbaal van mondelinge behandeling van 18 januari 2022
  • de conclusie van antwoord in reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een onderneming die melkgeiten houdt en daarnaast pluimvee. [gedaagde] is producent en leverancier van veevoer, waaronder geitenvoer. [eiseres] nam in eerste instantie geitenvoer af van [gedaagde] via een Nederlandse onderneming, [naam onderneming] . Daarnaast nam zij ook geitenvoer af van andere leveranciers.
2.2.
Op 8 februari 2017 heeft [eiseres] met [gedaagde] een overeenkomst gesloten met de volgende inhoud, waarbij een handgeschreven zin cursief is weergegeven.
Hierbij bevestigen we onze afspraak om alle krachtvoer van [gedaagde] te bestellen voor locatie [eiseres] gevestigd [adres] en opfoklocatie [adres] .
(…)
Prijs is gelijk aan kostprijs grondstoffen + €1,50 productiekosten + werkelijk betaalde transportkosten. Het gezamenlijke streven is dat de voerkosten nagenoeg gelijk zijn aan de concurrentie.
Garantie melkgift: 1400 kg / melkgeit/ jaar deze wordt als volgt bepaald:
a) Melkproductie= afgeleverde melk volgens afrekening + gecorrigeerd met calamiteiten (weggelopen melk)
b) Aantal geiten wordt als volgt bepaald: iedere dag wordt aantal bepaald en vastgelegd a gedeeld door b = gemiddelde melkgift/dier/jaar
Garantie levensduur en welzijn:
- Uitval opfoklammeren vanaf 1 week tot aflammeren is kleiner of gelijk aan 5% (eventuele uitval door gewrichtsontsteking wordt niet meegerekend.
- Uitval melkgeiten is kleiner of gelijk aan 5% / jaar, dit geldt voor alle melkgeiten op het bedrijf jonger dan 4 jaar. (eventuele uitval door ongevallen wordt niet meegerekend.
(…)
- Advisering en rantsoenberekening wordt verzorgt door dhr. Wico [naam dierenarts] , dierenarts en voeradviseur.
Samen met [medewerker gedaagde][de heer [medewerker gedaagde] van [gedaagde] , toevoeging rechtbank]
op kosten van [gedaagde] .
Vergoeding bij het niet behalen van bovengenoemde resultaten:
1) Indien de melkproductie niet wordt gerealiseerd dan wordt de gemiddelde uitbetaalde melkprijs bijbetaald door [gedaagde] tot 1400 kg / gemiddeld aanwezige geit.
2) Indien de uitval van de melkgeiten groter dan 5% is dan wordt elke geit welke boven de 5% uitgevallen is vergoed voor een bedrag van 325 euro per stuk.
3) Indien de uitval bij de opfoklammeren vanaf 1 week tot 11 maanden groter is dan 5% dan wordt elk lam welke boven de 5% uitgevallen is vergoed voor een bedrag van 325 euro per stuk.
Deze overeenkomst geldt voor 12 maanden en [eiseres] melkgeiten heeft het recht om de overeenkomst met 12 maanden te verlengen.
2.3.
Bij factuur met nummer 17007 van 12 juli 2017 heeft [eiseres] € 82.894,99 bij [gedaagde] in rekening gebracht voor het verschil in kilo’s melk in april tot en met juni 2017. Op die factuur is vermeld:
Zoals overeengekomen in het contract van 8 Februari 2017 factureren u wij u hierbij een voorschot op het verschil tussen de werkelijk geproduceerde en de contractueel afgesproken te behalen kilo’s melk (conform punt 1 van de vergoedingen) over de periode April tot en met Juni 2017.
2.4.
Op 12 augustus 2017 heeft de Gezondheidsdienst voor Dieren (hierna: de Gezondheidsdienst) de locatie van [eiseres] aan de [adres] bezocht in verband met een plotselinge sterfte bij de opfoklammeren. In het rapport dat naar aanleiding hiervan is opgemaakt, staat onder meer het volgende:
Samenvattend:
1. Ondanks uitgebreid onderzoek is een definitieve doodsoorzaak niet aangetoond hoewel bij de vijf voor pathologisch onderzoek aangeboden lammeren, naast een bronchopneumonie bij vier van de vijf dieren en aanwijzingen voor een E.
colisepsis bij twee dieren, de volgende afwijkingen voorkwamen:
 Afwijkingen die passen bij een niet goed functionerend maagdarmkanaal;
 veel
Clostridium perfringens;
 toxicologisch relevant verhoogde leverkoperwaarden die niet passen bij de onderzochte voermonsters;
2. bij vier van de vijf dieren was sprake van slecht verteerde inhoud in de lebmaag in combinatie met een afwijkende darminhoud; dit beeld past bij een manier van voeren met relatief veel krachtvoer en weinig ruwvoer waardoor een niet optimaal functionerende pens ontstaat die dieren gevoelig maakt voor aandoeningen door bijvoorbeeld
Clostridium perfringens.
2.5.
[gedaagde] heeft de factuur van [eiseres] van 12 juli 2017 op 31 augustus 2017 aan haar voldaan.
2.6.
Bij facturen van 3 november 2017 en 31 december 2017 heeft [eiseres] bedragen bij [gedaagde] in rekening gebracht met betrekking tot het verschil tussen de werkelijk geproduceerde en de contractueel afgesproken te behalen kilo’s melk en de extra uitval van geiten.
2.7.
Bij e-mailbericht van 29 januari 2018 heeft [eiseres] onder meer het volgende aan [gedaagde] meegedeeld:
Zoals besproken met [naam] sturen wij u hierbij facturen voor de verschillen tussen de contractueel vastgelegde volumes en de werkelijk behaalde volumes en de te hoge uitval bij de melkgeiten. (…)
Volgens onze administratie dienen de volgende facturen nog door jullie voldaan te worden:
- Factuur 17002: € 625,00
- Factuur 17013: € 53.313,69
- Factuur 17014: € 25.204,69
- Factuur 17015: € 25.000,00
- Factuur 17020: € 136.187,36
- Factuur 17021: € 38.784,55
- Factuur 17022: € 4.520,31
- Factuur 17023: € 31.004,74
Totaalbedrag € 318.640,34
(…)
Wij zullen deze facturen in onze administratie verrekenen met de facturen welke wij van u te ontvangen hebben, dan staat er per saldo nog een bedrag open van € 135.663,68 welke wij van u te ontvangen hebben.
Tot het bovengenoemde saldo betaald wordt zullen wij toekomstige facturen die wij van u ontvangen in mindering brengen op het door u te betalen saldo.
2.8.
Bij e-mailbericht van 5 april 2018 heeft [gedaagde] aan [eiseres] een rekeningoverzicht toegezonden met een openstaand bedrag van € 374.098,90, met het verzoek die week € 150.000,00 te betalen.
2.9.
Bij e-mailbericht van 7 april 2018 heeft [eiseres] twee facturen met nummers 18004 en 18005 aan [gedaagde] gezonden en aan [gedaagde] meegedeeld dat zij volgens haar overzicht nog € 343.290,16 aan [gedaagde] dient te betalen, dat [gedaagde] aan haar nog € 343.215,34 dient te betalen en dat zij het verschil tussen die bedragen van € 74,82 aan [gedaagde] zal voldoen.
2.10.
Bij e-mailbericht van 3 mei 2018 heeft [eiseres] aan [gedaagde] een overzicht gezonden van de melkgift en de sterfte van de geiten over de periode januari tot en met maart 2018. Daarbij heeft zij in een bijgevoegde brief aan [gedaagde] meegedeeld dat in de periode januari tot en met maart 2018 (i) het verschil in geleverde melk € 173.363,51 bedroeg en (ii) de uitval van geiten € 33.462,88 en dat zij na aftrek van het reeds bij factuur van 18005 in rekening gebrachte voorschot en een dubbel gefactureerd bedrag nog € 183.901,39 van [gedaagde] dient te ontvangen, waarvoor zij eind 2018 een factuur zal zenden. In die brief staat verder dat met [medewerker gedaagde] ( [medewerker gedaagde] ) is afgesproken dat het bedrag niet direct gefactureerd zal worden maar dat het bedrag uiterlijk binnen één jaar na datum van de brief zal zijn voldaan en dat [eiseres] meent met deze brief de mondelinge afspraken goed verwoord te hebben.
2.11.
Bij brief van 17 december 2018 heeft de toenmalige Belgische advocaat van [gedaagde] , mr. P. Desmecht, [eiseres] gesommeerd € 374.098,90, vermeerderd met rente en kosten, te voldoen.
2.12.
Bij factuur van 28 december 2018 met nummer 18024 heeft [eiseres] € 183.901,39 bij [gedaagde] in rekening gebracht onder vermelding van ‘Afrekening zie schrijven 3 mei 2018 -Afrekening verschil melk en uitval geiten’.
2.13.
Bij brief van 6 februari 2019 heeft de toenmalige advocaat van [eiseres] aan mr. Desmecht meegedeeld dat [gedaagde] niets te vorderen heeft van [eiseres] , maar dat [eiseres] nog € 183.901,39 te vorderen heeft van [gedaagde] en [gedaagde] gesommeerd dat bedrag te voldoen.
2.14.
Bij brief van 29 maart 2019 heeft [eiseres] aan [gedaagde] verslag gedaan van hetgeen partijen op 27 maart 2019 volgens haar hebben besproken met betrekking tot een betalingsregeling. Daarin is onder meer vermeld dat partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] met ingang van 7 mei 2019 tien maandelijkse termijnen van € 15.000,00 zal voldoen, dat bij tijdige nakoming daarvan het restant van € 33.901,39 van de totale vordering van € 183.901,39 zal worden kwijtgescholden en dat bij niet tijdige nakoming daarvan het volledige bedrag van € 183.901,30 verschuldigd zal zijn, met een rente van 8% over het openstaande saldo. In die brief is aan het slot voor zover van belang vermeld:
Wij hopen u daarmee een passende schikking gedaan te hebben en vragen u deze brief voor akkoord te tekenen en aan ons te retourneren.
2.15.
Bij exploot van 26 april 2019 heeft [gedaagde] [eiseres] gedagvaard voor de Belgische rechter. Bij vonnis van 19 maart 2020 heeft de Belgische rechter zich onbevoegd verklaard om van de vordering van [gedaagde] kennis te nemen.

3.De vordering in conventie

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 183.901,39, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 8%, althans de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW vanaf 7 mei 2019, althans 3 mei 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening;
II. [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 2.614,01 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan die van de algehele voldoening;
III. [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 daarover vanaf 14 dagen na het te wijzen vonnis tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.2.
[eiseres] legt het volgende aan haar vorderingen ten grondslag. In de overeenkomst van 8 februari 2017 heeft [gedaagde] garanties aan [eiseres] verstrekt met betrekking tot de melkgift en de levensduur/het welzijn van de geiten. In de overeenkomst is bepaald dat wanneer [gedaagde] die garanties niet behaalt, zij een vergoeding is verschuldigd aan [eiseres] . [eiseres] stelt dat [gedaagde] de garanties niet heeft behaald en dat zij daarom aanspraak heeft op een vergoeding van € 183.901,39, waarbij de door haar aan [gedaagde] verschuldigde facturen voor het leveren van het voer reeds zijn verrekend. Zij beroept zich op nakoming van de overeenkomst en verder op nakoming van de tussen partijen gemaakte afspraken zoals zijn weergegeven in haar brief van 3 mei 2018. Volgens [eiseres] zijn partijen tijdens een bijeenkomst op 27 maart 2019 in het Van der Valk Hotel te Breda tot overeenstemming gekomen over een betalingsregeling. Deze afspraak heeft zij aan [gedaagde] bevestigd in haar brief van 29 maart 2019. Op grond daarvan maakt [eiseres] primair aanspraak op een contractuele rente van 8% en subsidiair aanspraak op de wettelijke handelsrente. Zij maakt voorts aanspraak op buitengerechtelijke kosten.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Zij voert aan dat zij met het sluiten van de overeenkomst van 8 februari 2017 niet heeft bedoeld een melkproductie van 1.400 kg per melkgeit per jaar te garanderen, maar dat zij heeft bedoeld zich maximaal te zullen inspannen om die beoogde melkproductie te behalen. Volgens haar is dan ook sprake van een inspanningsverplichting en geen resultaatsverplichting. [gedaagde] ging ervan uit dat de bedrijfsvoering van [eiseres] gezond zou zijn, maar dat was volgens haar blijkens het verslag van het bedrijfsbezoek van de Gezondheidsdienst niet het geval. Achteraf heeft zij vernomen dat ten tijde van het tekenen van het contract er al problemen waren met de bedrijfsvoering van [eiseres] . Verder voert [gedaagde] aan dat [eiseres] nooit bij haar heeft geklaagd over de kwaliteit van het geleverde voer. [gedaagde] heeft steeds de door [naam dierenarts] , de dierenarts van [eiseres] , voorgeschreven producten verwerkt in het voer. [gedaagde] beroept zich daarom op oneigenlijke dwaling en stelt dat bij het sluiten van de overeenkomst haar wil niet overeenkwam met haar verklaring, zodat er geen overeenkomst tot stand is gekomen. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat zij bij het sluiten van de overeenkomst is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken. [eiseres] heeft verzuimd haar in te lichten over een aantal belangrijke zaken. [gedaagde] beroept zich daarom subsidiair op dwaling. [gedaagde] meent meer subsidiair dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [eiseres] haar hele vordering vergoed zou krijgen, dan wel dat sprake is van eigen schuld van [eiseres] .
De factuur van 12 juli 2017 van [eiseres] heeft [gedaagde] in goed vertrouwen voldaan, naar achteraf bleek ten onrechte. [gedaagde] betwist dat partijen overeenstemming hebben bereikt, over hetgeen in de brief van [eiseres] van 3 mei 2018 is vermeld. Ook betwist zij dat partijen overeenstemming hebben bereikt over een minnelijke regeling op 27 maart 2019. Zij betwist de juistheid van de facturen van [eiseres] , zowel met betrekking tot de melkgift als met betrekking tot de sterfte van de geiten.

4.De vordering in reconventie

4.1.
[gedaagde] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. [eiseres] zal veroordelen € 374.028,28 aan haar te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW;
II. [eiseres] zal veroordelen € 82.894,99 aan haar te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW;
III. [eiseres] zal veroordelen in de proceskosten en de wettelijke rente over de nakosten.
4.2.
[gedaagde] stelt dat bij het sluiten van de overeenkomst met [eiseres] sprake was van (oneigenlijke) dwaling, zodat geen overeenkomst tot stand is gekomen, dan wel de overeenkomst met terugwerkende kracht is vernietigd. De door [gedaagde] verrichte prestatie heeft dus zonder rechtsgrond plaatsgevonden en daarom is zij gerechtigd die prestatie terug te vorderen. Nu haar prestatie niet meer ongedaan kan worden gemaakt - het door haar geleverde voer is immers door de geiten opgegeten - moet [eiseres] de waarde daarvan aan haar vergoeden, anders zou [eiseres] ongerechtvaardigd worden verrijkt. Subsidiair stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat [eiseres] ten onrechte de facturen voor het geleverde voer heeft verrekend. Zij dient deze onbetaalde facturen nog te voldoen aan [gedaagde] . De factuur van 12 juli 2017 van € 82.894,99 is onverschuldigd door [gedaagde] betaald en daarom moet [eiseres] dat bedrag terugbetalen.
4.3.
[eiseres] voert verweer. Zij betoogt dat de door [gedaagde] ondertekende overeenkomst dwingend bewijskracht heeft en dat zij gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat [gedaagde] die overeenkomst wilde aangaan. Tijdens de looptijd van de overeenkomst heeft [gedaagde] nooit meegedeeld dat zij de overeenkomst niet had willen sluiten en heeft [gedaagde] ook uitvoering geven aan de overeenkomst door betaling van de factuur van [eiseres] van 12 juli 2017. De overeenkomst is na onderhandelingen tussen professionele partijen gesloten en de tekst daarvan is helder. Er is volgens [eiseres] dan ook geen sprake van (oneigenlijke) dwaling. Het beroep op dwaling is bovendien te laat gedaan en verjaard. [eiseres] betwist dat zij onjuiste mededelingen heeft gedaan. [gedaagde] was voor het sluiten van de overeenkomst op 8 februari 2017 al bekend met haar bedrijf en heeft dat meermalen bezocht. Het rapport van de Gezondheidsdienst ziet alleen op de sterfte van lammeren op de opfoklocatie aan de Thorbeckelaan en ziet niet op de melkproductie van de locatie in Lunteren. Het rapport bevestigt juist dat de sterfte van de lammeren te maken heeft met de samenstelling van het voer. [gedaagde] heeft ondanks dat zij [eiseres] nu moet betalen een schat aan kennis opgedaan en heeft dus baat gehad bij de overeenkomst, aldus [eiseres] . Zij betwist dat sprake is ongerechtvaardigde verrijking en/of van onverschuldigde betaling.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie hangen nauw met elkaar samen. Daarom zullen deze hierna gezamenlijk worden besproken.
5.2.
In het vonnis in incident van 4 november 2020 heeft de rechtbank reeds geoordeeld over haar rechtsmacht en de toepasselijkheid van het Nederlandse recht op deze zaak.
5.3.
De rechtbank ziet geen reden om op grond van artikel 21 Rv gevolgen te verbinden aan de omstandigheden dat [eiseres] in haar dagvaarding niet de gehele tekst van de overeenkomst tussen partijen heeft geciteerd, maar slechts een deel daarvan, en dat zij bij de dagvaarding niet het verslag van het bedrijfsbezoek van de Gezondheidsdienst heeft overgelegd. [eiseres] heeft de overeenkomst, die slechts één pagina beslaat, als productie 1 bij de dagvaarding overgelegd, zodat de rechtbank daarin kan lezen wat partijen zijn overeengekomen en kennelijk heeft [eiseres] het verslag van het bedrijfsbezoek onvoldoende van belang geacht voor deze procedure. Dat zij daarmee de rechtbank doelbewust op een dwaalspoor heeft willen brengen of in strijd met de waarheid heeft willen informeren, is niet gebleken.
5.4.
Op grond van de processtukken en hetgeen ter zitting door partijen naar voren is gebracht, is als onvoldoende weersproken het volgende komen vast te staan.
Eind 2016 is [eiseres] begonnen met het houden van melkgeiten. Partijen deden voorafgaand aan de overeenkomst van 8 februari 2017 al enige tijd zaken met elkaar. [eiseres] betrok toen ook al voer van [gedaagde] , maar ook van andere leveranciers. [eiseres] wilde op zeker moment nog maar van één leverancier voer afnemen en wilde daarom aanvankelijk de relatie met [gedaagde] beëindigen. Partijen zijn toen gaan onderhandelen over de voorwaarden waaronder [gedaagde] als enige leverancier voer aan [eiseres] zou kunnen gaan leveren. De onderhandelingen namens [gedaagde] werden gevoerd door [medewerker gedaagde] , die voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst van 8 februari 2017 ook al regelmatig op het bedrijf van [eiseres] kwam. Die onderhandelingen hebben geleid tot de overeenkomst van 8 februari 2017. [eiseres] had de ambitie om een melkgift van 1.400 kg per geit per jaar te behalen. [medewerker gedaagde] is daarmee akkoord gegaan omdat dat in zijn ogen een haalbaar resultaat was. Ter mondelinge behandeling heeft [medewerker gedaagde] desgevraagd verklaard dat hij ervan overtuigd was dat het behalen van 1.400 kg melk per geit per jaar ging lukken. [gedaagde] had zelf geen voedingsdeskundige. Op voorspraak van [eiseres] heeft de heer [naam dierenarts] , dierenarts en voedingsdeskundige (hierna: [naam dierenarts] ), [gedaagde] geadviseerd over de samenstelling van het voer. Gedurende de looptijd van de overeenkomst was er één tot drie keer per maand overleg tussen partijen op het bedrijf van [eiseres] in het bijzijn van [naam dierenarts] , waarbij werd gekeken naar de gezondheid van de geiten, de sterftegevallen en de behaalde productieresultaten. Op basis daarvan gaf [naam dierenarts] adviezen aan [gedaagde] over de samenstelling van het te leveren voer. Die overleggen hebben 32 keer plaatsgevonden. De kosten voor de adviezen van [naam dierenarts] werden door [eiseres] doorbelast aan [gedaagde] , die de betreffende facturen ook heeft betaald. Tijdens de looptijd van de overeenkomst maakte [eiseres] elk kwartaal een afrekening op met betrekking tot de vergoeding die [gedaagde] volgens haar verschuldigd was wegens het niet behalen van de overeengekomen garanties met betrekking tot de melkgift en de levensduur/het welzijn van de geiten. De eerste factuur van 12 juli 2017 van [eiseres] is door [gedaagde] betaald. Aanvankelijk verliep de facturering van het voer door [gedaagde] aan [eiseres] nog via [naam onderneming] , maar vanaf november 2017 verliep die facturering rechtstreeks van [gedaagde] aan de [eiseres] . Vanaf die periode is [eiseres] de facturen van [gedaagde] voor de voerleveranties gaan verrekenen met haar facturen met betrekking tot de vergoeding voor de niet behaalde garanties.
Oneigenlijke dwaling
5.5.
[gedaagde] stelt dat het niet haar bedoeling was om een harde garantie van een melkgift van 1.400 kg per melkgeit per jaar af te spreken, maar dat zij slechts heeft bedoeld zich maximaal te zullen inspannen om dat resultaat te behalen. Volgens [gedaagde] is niet gesproken over een garantie maar over een wens om dat resultaat te behalen. Daarnaast stelt zij dat haar wil was gericht op het aangaan van een overeenkomst met [eiseres] , waarbij [gedaagde] het voer zou leveren en [eiseres] zou zorgdragen voor een goede en gezonde bedrijfsvoering. Volgens [gedaagde] was de bedrijfsvoering van [eiseres] echter niet op orde, zoals onder meer blijkt uit de verklaring van 11 december 2019 van een voormalig medewerker van [eiseres] , de heer [naam medewerker eiseres] , en het onderzoeksrapport naar aanleiding van het bedrijfsbezoek op 12 augustus 2017 van de Gezondheidsdienst. Ook waren er ten tijde van de looptijd van de overeenkomst problemen met de melkcarrousel en de melkrobot van [eiseres] , die kunnen leiden tot onder- en overvoeding van de geiten, met ziekte en zelfs sterfte tot gevolg, aldus [gedaagde] . Gelet op deze omstandigheden kwamen de wil en verklaring van [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst niet overeen.
[eiseres] heeft een en ander gemotiveerd betwist.
5.6.
De rechtbank overweegt het volgende. De overeenkomst van 8 februari 2017 is een onderhandse akte, waarin partijen hebben verklaard wat zij zijn overeengekomen. [gedaagde] heeft, gelet op het verweer van [eiseres] , onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan [eiseres] had kunnen en moeten weten dat de wil van [gedaagde] niet zou overeenstemmen met haar verklaring, zoals vermeld in de overeenkomst. Het woord “garantie” is op zichzelf duidelijk en geeft ook volgens het gewone spraakgebruik aan voor welke resultaten een partij bij een overeenkomst instaat en wat de andere partij mag verwachten. Wanneer [gedaagde] slechts de wens of het streven had om bepaalde resultaten te behalen, had zij de overeenkomst in die zin moeten (laten) aanpassen en anders niet moeten ondertekenen. Daarbij komt dat [gedaagde] een professionele partij is en dat zij ook gevolg aan deze overeenkomst heeft gegeven door de factuur van 12 juli 2017 aan [eiseres] te voldoen. Dat [gedaagde] dat in goed vertrouwen heeft gedaan maakt dat niet anders. [gedaagde] heeft ook pas in deze procedure melding ervan gemaakt dat haar wil niet overeenstemde met haar verklaring. Niet gesteld of gebleken is hoe dat voor [eiseres] eerder duidelijk moet zijn geweest. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de verklaring van [gedaagde] in de overeenkomst overeenkwam met haar wil. Of de bedrijfsvoering van [eiseres] al dan niet op orde was en/of [eiseres] zich al dan niet heeft gehouden aan hetgeen partijen zijn overeengekomen en/of welke uitleg aan de overeenkomst moet worden gegeven, zal hierna aan de orde komen. De stellingen van [gedaagde] op die punten kunnen niet leiden tot de conclusie dat bij het aangaan van de overeenkomst bij [gedaagde] de wil ontbrak om een garantie te verstrekken met betrekking tot de melkgift en de levensduur/het welzijn van de geiten. De rechtbank gaat daarom aan het beroep op oneigenlijke dwaling van [gedaagde] als onvoldoende onderbouwd voorbij. Dat betekent dat de overeenkomst van 8 februari 2017 tussen partijen tot stand is gekomen.
Dwaling
5.7.
[gedaagde] beroept zich op dwaling omdat [eiseres] volgens haar heeft verzuimd haar in te lichten over essentiële zaken die voor [gedaagde] van groot belang waren bij het sluiten van de overeenkomst. Zij stelt dat [eiseres] haar niet heeft geïnformeerd over
(i) het exacte aantal geiten en opfoklammeren dat door [eiseres] werd gehouden, (ii) hoeveel liter melk de melkgeiten per geit per jaar leverden en (iii) wat het sterftecijfer ten tijde van het tekenen van de overeenkomst was. Zij heeft daardoor op basis van een onvolledig beeld de overeenkomst gesloten. Ook heeft [gedaagde] zich niet gerealiseerd dat er problemen konden ontstaan bij de uitleg van de overeenkomst omdat zij door [eiseres] niet werd geïnformeerd over de toen al bij [eiseres] spelende problemen. Zo is [gedaagde] niet op de hoogte gesteld van de verhuizing van de opfoklammeren van de locatie [adres] naar de locatie [adres] . Bovendien was het klimaat in de stal van locatie [adres] niet optimaal, was de inrichting daarvan nog niet klaar en werden in die stal eerder kalkoenen gehouden, waarbij in het verleden ernstige parasitaire ziekten waren geconstateerd, aldus [gedaagde] . Zij stelt verder dat de omstandigheden die door haar zijn genoemd in het kader van haar beroep op oneigenlijke dwaling en het ontbreken van overzichten van de afrekening van [naam afnemer] , de afnemer van de geitenmelk van [eiseres] , bij de facturen van [eiseres] , eveneens maken dat zij bij het sluiten van de overeenkomst geen juiste voorstelling van zaken heeft gehad.
[eiseres] heeft gemotiveerd betwist dat zij onjuiste mededelingen heeft gedaan aan [gedaagde] of informatie heeft achtergehouden. Zij betwist voorts dat haar bedrijfsvoering niet op orde was.
5.8.
Aangezien [gedaagde] haar beroep op dwaling ook heeft gedaan in het kader van verweer tegen de vorderingen van [eiseres] , is er in zoverre ingevolge artikel 3:51 lid 3 BW geen sprake van verjaring.
5.9.
Nu [gedaagde] zich in conventie en in reconventie beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij heeft gedwaald, op grond waarvan de overeenkomst volgens haar is vernietigd, heeft zij de stelplicht en bij betwisting daarvan de bewijslast van haar stellingen.
5.10.
Vaststaat dat [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst al geitenvoer leverde aan [eiseres] en dat zij toen ook al bekend was met de bedrijfsvoering van [eiseres] , omdat [medewerker gedaagde] destijds ook al met enige regelmaat bij [eiseres] op het bedrijf kwam. Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft [medewerker gedaagde] verklaard dat hij ervan overtuigd was dat met het voer van [gedaagde] een resultaat van 1.400 kg melk per geit per jaar kon worden behaald. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet de rechtbank niet in dat de omstandigheid dat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst kennelijk niet op de hoogte was van het exacte aantal geiten en opfoklammeren dat door [eiseres] werd gehouden, van de hoeveelheid melk die per geit per jaar werd geleverd en van het sterftecijfer, bij haar heeft geleid tot een zodanige onjuiste voorstelling van zaken dat zij niet kan worden gehouden aan hetgeen zij met [eiseres] is overeengekomen. Daarbij komt dat ook niet is gesteld of gebleken dat voor [eiseres] kenbaar moet zijn geweest dat die gegevens voor [gedaagde] van essentieel belang waren bij het sluiten van de overeenkomst. Indien [gedaagde] die gegevens had willen hebben, alvorens zij de overeenkomst zou sluiten, had zij die bij [eiseres] kunnen opvragen. Niet gesteld of gebleken is dat zij dat heeft gedaan of dat [eiseres] die informatie niet wenste te verstrekken. Verder heeft [eiseres] aangevoerd dat [gedaagde] wel degelijk op de hoogte was van het feit dat de lammeren in plaats van de in de overeenkomst vermelde opfoklocatie te [adres] gehouden werden op de locatie te [adres] . Volgens [eiseres] zou de stal in [adres] worden verbouwd en was deze nog niet klaar toen het lammerseizoen bijna was aangebroken. Daarom is toen de locatie te [adres] als opfoklocatie gekozen. De lammeren zijn op de locatie in [adres] geboren en de locatie in [adres] is niet gebruikt als opfoklocatie. [gedaagde] heeft het voer ook steeds afgeleverd bij de locatie te [adres] en zij wist dus van de verhuizing, aldus [eiseres] . [gedaagde] heeft dat onvoldoende weersproken, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat zij wel tijdig op de hoogte was van het gebruik van de opfoklocatie te [adres] in plaats van de locatie te [adres] .
5.11.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat de locatie te [adres] ongeschikt zou zijn voor de opfok van geiten en/of gebreken vertoonde en [eiseres] heeft verzuimd dat aan [gedaagde] mee te delen, althans dat voor haar heeft verzwegen, heeft [eiseres] dat eveneens gemotiveerd weersproken. Overigens is ook niet gebleken dat de opfoklocatie te [adres] ongeschikt zou zijn voor de opfok van geiten of dat deze locatie gebrekkig zou zijn. In het rapport van de Gezondheidsdienst is weliswaar vermeld dat de inrichting tijdens het bedrijfsbezoek nog niet helemaal klaar was en dat het klimaat in de stal nog niet optimaal was, maar uit dat rapport blijkt niet dat die omstandigheden mogelijk in verband zouden staan met de sterfte van de geiten. In het rapport wordt ook vermeld dat in de stal eerder kalkoenen zaten, met in het verleden ernstige uitbraken van ‘blackhead’, maar ook daaraan worden door de Gezondheidsdienst geen gevolgen verbonden. Bovendien volgt uit het rapport dat de stal daarna enkele jaren leeg heeft gestaan, voordat de geiten van [eiseres] daar kwamen en heeft [eiseres] aangevoerd dat de ziekte ‘blackhead’ alleen bij vogelsoorten voorkomt en niet bij geiten. [gedaagde] heeft dat niet weersproken. Uit het rapport van de Gezondheidsdienst volgt verder dat het water, het stro, het hooi en de medicatie, die de geiten kregen, zo goed als uitgesloten de oorzaak zijn van de sterfte van de geiten. Hoewel de definitieve oorzaak van de sterfte niet kon worden aangetoond, is door de Gezondheidsdienst wel geconstateerd dat sprake was van een slecht verteerde inhoud van de lebmaag in combinatie met een afwijkende darminhoud en dat dat beeld past bij een manier van voeren met relatief veel krachtvoer en weinig ruwvoer, waardoor een niet optimaal functionerende pens ontstaat die dieren gevoelig maakt voor aandoeningen door bijvoorbeeld Clostridium perfringens (een bacterie die voedselvergiftiging kan veroorzaken). Dat wijst erop dat de samenstelling en rantsoenering van het voer mogelijk de oorzaak kan zijn geweest van de sterfte van de geiten.
5.12.
Ook uit het door [gedaagde] overgelegde e-mailbericht 11 december 2019, waarin een verklaring [naam medewerker eiseres] zou zijn opgenomen, blijkt niet dat de bedrijfsvoering van [eiseres] niet op orde zou zijn. Ten eerste lijkt niet waarschijnlijk dat deze verklaring daadwerkelijk van [naam medewerker eiseres] afkomstig is, zoals door [eiseres] gemotiveerd is betwist, aangezien in de verklaring wordt gesproken van “wij” en “onze”, waarmee kennelijk wordt verwezen naar [gedaagde] , terwijl [naam medewerker eiseres] niet bij [gedaagde] werkzaam was maar bij [eiseres] . [gedaagde] heeft hiervoor geen verklaring gegeven. Bovendien is de verklaring ook niet ondertekend door [naam medewerker eiseres] . Ten tweede worden er in de verklaring vooral (suggestieve) vragen gesteld, kennelijk aan [eiseres] , zonder dat deze worden beantwoord. Daar komt bij dat [eiseres] onweersproken heeft aangevoerd dat zij de samenwerking met [naam medewerker eiseres] , die als zzp-er bij haar werkzaam was, in mei 2017 heeft beëindigd zodat hij afgezien van de eerste maanden niet betrokken is geweest bij de uitvoering van de overeenkomst tussen partijen. Ook heeft [eiseres] gemotiveerd weersproken dat in de periode van de looptijd van de overeenkomst met [gedaagde] sprake was van Caprine Arthritis Encephalitis. De rechtbank gaat daarom aan de inhoud van die verklaring voorbij. Dat geldt ook voor de door [gedaagde] overgelegde schriftelijke verklaringen van [medewerker gedaagde] en [medewerker gedaagde] . Daaruit volgt niet dat er minder melkgift was door problemen met de carrousel en de melkrobot, zoals [gedaagde] suggereert en [eiseres] gemotiveerd betwist. Overigens heeft [eiseres] bij conclusie van antwoord in het incident reeds onderbouwd gesteld dat er geen problemen waren met de melkmachine gedurende de looptijd van de overeenkomst met [gedaagde] . [gedaagde] heeft dat onvoldoende weersproken.
5.13.
Zonder nadere onderbouwing van [gedaagde] , die ontbreekt is dan ook niet komen vast te staan dat de locatie in [adres] ongeschikt was voor het houden van opfoklammeren of gebreken vertoonde, die [eiseres] aan [gedaagde] had moeten melden. Dat de bedrijfsvoering van [eiseres] niet op orde was, is evenmin komen vast te staan. [gedaagde] heeft haar stellingen tegenover het gemotiveerde verweer van [eiseres] onvoldoende onderbouwd, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen.
5.14.
De omstandigheden die [gedaagde] naar voren heeft gebracht in het kader van haar beroep op oneigenlijke dwaling, gaan evenmin op om haar beroep op dwaling te doen slagen. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor onder 5.6 is overwogen.
5.15.
De rechtbank ziet niet in dat het ontbreken van de overzichten van de aan [naam afnemer] afgeleverde melk bij de facturen van [eiseres] aan [gedaagde] een omstandigheid zou kunnen zijn voor een geslaagd beroep op dwaling. Dit is immers geen omstandigheid die zich bij het sluiten van de overeenkomst al voordeed.
5.16.
Gelet op het voorgaande gaat ook het beroep op dwaling niet op, zodat er geen grond is voor vernietiging van de overeenkomst.
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid en eigen schuld
5.17.
Zoals hiervoor is overwogen is niet komen vast te staan dat de bedrijfsvoering van [eiseres] niet op orde was en evenmin dat [eiseres] doelbewust essentiële informatie aan [gedaagde] heeft onthouden.
5.18.
Voor zover [gedaagde] betoogt dat partijen niet de bedoeling hadden om een garantie overeen te komen met betrekking tot de melkgift en de levensduur/het welzijn van de geiten, overweegt de rechtbank het volgende.
5.19.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
5.20.
Partijen zijn professionele partijen en deden voorafgaand aan de overeenkomst van 8 februari 2017 al zaken met elkaar. [gedaagde] was dus bekend met het bedrijf van [eiseres] . [eiseres] voert aan dat zij op een zeker moment nog maar van één leverancier voer wilde afnemen en dat zij de relatie met [gedaagde] aanvankelijk wilde beëindigen, tenzij [gedaagde] bereid was garanties af te geven met betrekking tot de melkgift en de levensduur/het welzijn van de geiten. Aangezien [gedaagde] bereid was om die garanties te verstrekken, is zij de overeenkomst met [gedaagde] aangegaan, aldus [eiseres] . Partijen hebben over de garanties onderhandeld, zoals ook blijkt uit de eerste versie van de overeenkomst, waarop door [medewerker gedaagde] handgeschreven aantekeningen zijn geplaatst (productie 40 bij akte overlegging producties van [eiseres] ) en die daarna nog is aangepast. [gedaagde] heeft dat onvoldoende weersproken. De rechtbank gaat daarom uit van de tekst van de overeenkomst, waaruit volgt dat partijen garanties zijn overeengekomen en dat wanneer die garanties niet werden behaald, [gedaagde] gehouden was een vergoeding aan [eiseres] te voldoen. Slechts in het geval dat zou komen vast te staan dat de mindere melkgift en/of de sterfte van geiten zou(den) zijn veroorzaakt door (ernstige) tekortkomingen in de bedrijfsvoering van [eiseres] of een van buiten komende oorzaak en er geen enkele relatie zou zijn met de samenstelling en/of de rantsoenering van het door [gedaagde] geleverde voer, zou een redelijke uitleg van de overeenkomst wellicht leiden tot de conclusie dat [eiseres] [gedaagde] niet aan de gegeven garanties zou kunnen houden. Dat is echter niet gebleken.
5.21.
Voor zover zou komen vast te staan dat de sterfte van de geiten zou zijn veroorzaakt door een onjuiste verhouding tussen het krachtvoer en het ruwvoer, zoals in het rapport van de Gezondheidsdienst als mogelijke oorzaak wordt genoemd, kan dat niet aan [eiseres] worden verweten. In de overeenkomst is immers bepaald dat de advisering en rantsoenberekening werd verzorgd door [naam dierenarts] in samenspraak met [medewerker gedaagde] . De kosten van [naam dierenarts] werden vergoed door [gedaagde] . Daaruit volgt dat [naam dierenarts] de adviseur van [gedaagde] was en dat in beginsel ook de juiste rantsoenering onder de verantwoordelijkheid van [gedaagde] viel. Dat [naam dierenarts] [gedaagde] onjuist zou hebben geadviseerd is niet gesteld of gebleken. In tegendeel. [medewerker gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij alle vertrouwen had in de deskundigheid van [naam dierenarts] .
5.22.
Gelet op het voorgaande gaat ook het beroep van [gedaagde] op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid niet op. [gedaagde] heeft daartoe tegenover het gemotiveerde verweer van [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde] met het beroep op eigen schuld van [eiseres] , doelt op tekortkomingen van [eiseres] op grond waarvan mogelijk sprake zou zijn van schuldeisersverzuim. Ook dit beroep gaat niet op om dezelfde redenen zoals hiervoor zijn overwogen. Niet gebleken is immers dat [gedaagde] als gevolg van een tekortkoming van [eiseres] verhinderd was om na te komen in de zin van artikel 6:58 BW. Ook daartoe heeft [gedaagde] onvoldoende gesteld.
Nakomen overeenkomst
5.23.
Aangezien de overeenkomst van 8 februari 2017 tussen partijen tot stand is gekomen, er geen grond bestaat voor vernietiging van de overeenkomst of toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid en er geen sprake is van schuldeisersverzuim, dient [gedaagde] de overeenkomst onverkort na te komen. Daaruit volgt dat er geen grond is voor ongedaanmaking van de door [gedaagde] geleverde prestatie en dat er evenmin sprake is van onverschuldigde betaling. De vorderingen in reconventie zullen dan ook worden afgewezen.
5.24.
Dat partijen in april/mei 2018 en/of op 27 maart 2019 hebben afgesproken dat [gedaagde] nog een bedrag van € 183.901,39 is verschuldigd aan [eiseres] , is niet komen vast te staan. [gedaagde] heeft dat gemotiveerd weersproken. Het enkele feit dat [eiseres] in haar brief van 3 mei 2018 aan [gedaagde] vermeldt dat zij meent met die brief de mondelinge afspraken goed verwoord te hebben en [gedaagde] daarop niet heeft gereageerd, betekent nog niet dat die afspraken tot stand zijn gekomen. In de brief van 29 maart 2019, waarin [eiseres] verslag heeft gedaan van hetgeen partijen op 27 maart 2019 (zouden) hebben besproken, staat:
“Wij hopen u daarmee een passende schikking gedaan te hebben”. Daaruit volgt niet dat [gedaagde] daarmee heeft ingestemd. Dat betekent dat de rechtbank de juistheid van de facturen zal beoordelen, nu [gedaagde] die juistheid heeft betwist.
Juistheid facturen
5.25.
[gedaagde] heeft de juistheid van de facturen met nummers 17007, 17013 tot en met 17015, 17020 tot en met 17023, 18005 en 18024 van [eiseres] gemotiveerd betwist.
Zij voert aan dat ten aanzien van de facturen die betrekking hebben op de hoeveelheid afgeleverde melk (facturen 17007, 170013, 17020, 17021 en 18005):
ten onrechte is gerekend met voorschotten in plaats van met daadwerkelijk afgeleverde melk,
geen overzichten zijn verstrekt van de aan afnemer [naam afnemer] afgeleverde melk maar alleen door [eiseres] zelf opgestelde overzichten, zodat een en ander voor [gedaagde] niet te controleren valt,
geen correctie heeft plaatsgevonden met betrekking tot calamiteiten (weggelopen melk), terwijl wel een calamiteit heeft plaatsgevonden, te weten: een acute kopervergiftiging, en mogelijk ook antibiotica aan de geiten is gegeven, waardoor de melk niet mag worden afgeleverd,
in de overeenkomst is bepaald dat het aantal geiten per dag moet worden bepaald en vastgelegd terwijl in de overzichten bij de facturen van [eiseres] het aantal geiten per week is bijgehouden.
5.26.
Ten aanzien van de facturen die betrekking hebben op de sterfte van de geiten (17014, 17015, 17022 en 17023) voert [gedaagde] aan dat:
niet is vermeld op welke manier de melkgeiten en opfoklammeren zijn uitgevallen,
geen onderscheid is gemaakt tussen melkgeiten en opfoklammeren,
de berekeningswijze van het percentage uitgevallen melkgeiten en opfoklammeren onjuist is,
in de overeenkomst is vermeld dat het om de opfoklocatie te [adres] gaat, terwijl de sterfte heeft plaatsgevonden op de locatie te [adres] ,
de kopervergiftiging, waardoor een aantal dieren is gestorven, niet te wijten is aan [gedaagde] en er dus geen causaal verband is met het door haar geleverde voer.
5.27.
[eiseres] voert aan dat zij tijdens de looptijd van de overeenkomst per kwartaal facturen met een toelichting daarop aan [gedaagde] heeft gezonden en dat [gedaagde] daartegen niet heeft geprotesteerd. Nu [gedaagde] pas na drie jaar met haar bezwaren tegen de facturen komt, heeft zij volgens [eiseres] haar klachtplicht geschonden, althans haar rechten ter zake verwerkt. Voorts heeft [eiseres] nadere producties overgelegd met betrekking tot de aflevering van de melk aan haar afnemers, [naam afnemer] en later [naam afnemer] en [naam afnemer] , en een overzicht van de daadwerkelijk aan haar afnemers afgeleverde melk en de door haar aan [gedaagde] verstrekte melkoverzichten. Uit dat overzicht blijkt volgens haar het gemiddelde aantal geiten per week en de gemiddelde productie per geit. Ook volgt daaruit dat er 24.100 kg meer melk is geproduceerd dan is afgeleverd aan de afnemers van de melk, hetgeen in het voordeel van [gedaagde] is. Ten aanzien van de sterfte van de geiten heeft zij een overzicht overgelegd van alle geiten (melkgeiten en opfoklammeren) die gedurende de looptijd van de overeenkomst tussen partijen zijn gestorven. Dit is een uitdraai uit het systeem van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO), waarin de geiten verplicht zijn geregistreerd. Voorts heeft zij een overzicht overgelegd van alle geiten gerangschikt op sterftedatum en daarbij de bokken en de geiten die niet ouder waren dan negen maanden gemarkeerd. Deze gestorven bokken en lammeren heeft zij niet meegenomen in de facturatie van de uitval van de melkgeiten aan [gedaagde] , aldus [eiseres] . Volgens haar was er een totale uitval van 559 melkgeiten. Dat komt overeen met de uitval zoals gemeld in factuur 17022 (370) en in het overzicht van 3 mei 2018 (42, 73 en 74). In de betreffende facturen is vervolgens berekend welk deel van de uitval voor rekening van [gedaagde] komt. Daarbij heeft [eiseres] de uitval door mastitis/blauwuier voor haar rekening genomen en niet bij [gedaagde] in rekening gebracht.
5.28.
De rechtbank overweegt het volgende. De klachtplicht, zoals bedoeld in artikel 6:89 BW geldt niet ten aanzien van de betwisting van facturen (Hoge Raad 11 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1565). Onder omstandigheden kan een partij wel zijn rechten verwerken om een factuur alsnog te betwisten.
5.29.
[eiseres] heeft bij haar conclusie van antwoord in reconventie alsnog de maandelijkse facturen van haar afnemers verstrekt, waaruit volgt hoeveel kg melk zij per dag aan de betreffende afnemer heeft afgeleverd. Zij heeft tevens een overzicht overgelegd van de aan die afnemers afgeleverde hoeveelheid melk en de door haar ten opzichte van [gedaagde] gehanteerde melkproductie in de periode april 2017 tot en met maart 2018. Daaruit volgt dat 24.100 kg minder melk door de [eiseres] is afgeleverd aan de afnemers ten opzichte van de hoeveelheid afgeleverde melk waarvan [eiseres] in de facturen aan [gedaagde] is uitgegaan. [gedaagde] heeft dat niet weersproken, zodat van die gegevens zal worden uitgegaan. Ter zitting heeft [gedaagde] ten aanzien het hiervoor onder 5.25 sub d vermelde bezwaar desgevraagd verklaard dat het haars inziens niet relevant is of het aantal geiten per dag of per week wordt bijgehouden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, ziet ook de rechtbank niet in wat de relevantie daarvan is. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de bezwaren van [gedaagde] tegen de facturen van [eiseres] met betrekking tot de hoeveelheid afgeleverde melk, zoals hiervoor vermeld onder 5.25 sub a, b en d.
5.30.
[gedaagde] voert aan dat ter zake van de garantie melkgift met een “calamiteit (weggelopen melk)” wordt bedoeld elke oorzaak die direct of indirect de melkproductie van de geiten negatief kan beïnvloeden. [eiseres] heeft dit betwist en betoogt dat met calamiteit een van buiten komende oorzaak van het weglopen van de melk wordt bedoeld, bijvoorbeeld als de kraan of de tank niet goed staat. Zij stelt dat zich tijdens de looptijd van de overeenkomst geen dergelijke calamiteit heeft voorgedaan. Volgens [eiseres] heeft zij de melk van geiten die antibiotica kregen toegediend ook laten weglopen. Zij stelt dat van de geiten die antibiotica kregen, 90% daarvan dat kreeg vanwege verteringsproblemen die werden veroorzaakt door het voer van [gedaagde] . De enkele keer dat een geit antibiotica kreeg vanwege bijvoorbeeld baarmoederontsteking heeft ze die weggelopen melk niet in rekening gebracht bij [gedaagde] , aldus [eiseres] . De weggelopen melk is volgens haar verdisconteerd in het verschil van 24.100 kg melk.
5.31.
Partijen hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd, waaruit kan worden opgemaakt wat zij hebben bedoeld met de woorden “calamiteiten (weggelopen melk)”. Gelet op het feit dat partijen in het kader van een overeenkomst tot het leveren van geitenvoer een garantie zijn overeengekomen met betrekking tot het behalen van een bepaalde melkgift, is de rechtbank van oordeel dat met calamiteit niet bedoeld kan zijn elke oorzaak die direct of indirect de melkproductie van de geiten kan beïnvloeden, zoals [gedaagde] stelt en [eiseres] betwist. [eiseres] heeft immers onweersproken gesteld dat geiten zeer gevoelige dieren zijn die sterk kunnen reageren op wisselingen in de samenstelling van het voer en dat daarom die garanties zijn afgesproken. Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt daarom met zich dat met calamiteit wordt bedoeld een van buiten komende oorzaak, die niets te maken heeft met het door [gedaagde] geleverde voer, waardoor [eiseres] de melk heeft (moeten) laten weglopen. [gedaagde] heeft onvoldoende weersproken dat de melkgeiten in 90% van de gevallen antibiotica hebben toegediend gekregen vanwege verteringsproblemen die waren veroorzaakt door het door haar geleverde voer en dat in de overige gevallen de weggelopen melk niet is meegerekend. Zij heeft slechts aangevoerd dat dat voor haar niet inzichtelijk is.
5.32.
De rechtbank is van oordeel dat dat verweer van [gedaagde] tardief is. Vaststaat immers dat:
- gedurende de looptijd van de overeenkomst één tot drie keer per maand overleg was tussen partijen op het bedrijf van [eiseres] in het bijzijn van [naam dierenarts] , waarbij werd gekeken naar de gezondheid van de geiten, waaronder de sterfgevallen, en de behaalde productieresultaten,
- [eiseres] elk kwartaal een afrekening, voorzien van specificaties, opmaakte met betrekking tot de vergoeding die [gedaagde] volgens haar verschuldigd was wegens het niet behalen van de overeengekomen garanties met betrekking tot de melkgift en de levensduur/het welzijn van de geiten,
- [gedaagde] de factuur van 12 juli 2017 zonder protest heeft betaald en
- [gedaagde] niet eerder bezwaar heeft gemaakt tegen de facturen van [eiseres] dan bij haar conclusie van antwoord.
[gedaagde] stelt wel dat zij eerder om inzage heeft verzocht, maar [eiseres] heeft dat betwist en [gedaagde] heeft die stelling verder niet geconcretiseerd. Indien [gedaagde] inzicht wilde hebben in de hoeveelheid weggelopen melk en de reden daarvoor, had zij dat korte tijd na ontvangst van de facturen aan [eiseres] kenbaar moeten maken, of in ieder geval op het moment dat tussen partijen verschil van mening ontstond over de verschuldigdheid van de facturen eind 2018/begin 2019. Voorts is ook niet gebleken dat [eiseres] geen enkele correctie heeft toegepast ten aanzien van calamiteiten. Zij heeft immers 24.100 kg melk minder in rekening gebracht bij [gedaagde] dan zij op grond van de afgeleverde melk bij haar afnemers had mogen doen. De rechtbank gaat daarom eveneens voorbij aan het hiervoor onder 5.25 sub c vermelde bezwaar van [gedaagde] , nu zij haar verweer daartoe onvoldoende heeft onderbouwd.
5.33.
Anders dan [gedaagde] betoogt volgt uit de overeenkomst niet de verplichting van [eiseres] om autopsierapporten te overleggen van de gestorven melkgeiten en opfoklammeren. [gedaagde] heeft die door [eiseres] weersproken stelling ook niet nader onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat. [eiseres] stelt dat partijen met betrekking tot het sterftecijfer een risicoverdeling zijn overeengekomen, waarbij sterfte onder of gelijk aan 5% voor risico van [eiseres] komt en sterfte boven 5% voor risico van [gedaagde] , met uitzondering van uitval van opfoklammeren wegens gewrichtsontsteking en uitval van melkgeiten door ongevallen. Ter zitting heeft [eiseres] nog toegelicht dat voor dit percentage is gekozen omdat “als je goed draait, je onder de 5% behoort te zitten”. [gedaagde] heeft dat niet weersproken. Hieruit volgt dat slechts relevant is of sprake is geweest van uitval door gewrichtsontsteking (bij opfoklammeren) dan wel door ongelukken (bij melkgeiten).
5.34.
[eiseres] heeft bij factuur 17014 van 30 oktober 2017 (die later gesplitst is in factuur 17014 en 17015) een specificatie overgelegd van de sterfte van de geiten, waarin is vermeld wat de doodsoorzaak was, namelijk “maag/darm, mastitis, hersen, luchtweg, klauw, uier, aflam. en overig”. Daaruit volgt dat in de periode april tot en met december 2017 gemiddeld 3.261 geiten aanwezig waren, waarvan 236 geiten zijn gestorven. Dat is 7,24%. [eiseres] heeft 82 daarvan (2,5%) voor haar rekening genomen en 154 voor rekening van [gedaagde] gebracht. In factuur 17022 van 31 december 2017 heeft zij de eindafrekening over april tot en met december 2017 als volgt gespecificeerd. Het gemiddeld aantal geiten in die periode was 3.228. Daarvan was de totale uitval 370 geiten jonger dan vier jaar. Van die uitval in die periode komt 5% voor rekening van [eiseres] . Dat is 121 geiten (5% x 9/12 x 3.228). Door ongelukken op het bedrijf zijn zeven geiten uitgevallen en van de uitval door blauwuier heeft [eiseres] 75 geiten van de 117 voor haar rekening genomen. In totaal heeft [eiseres] in die periode 203 (121 + 7 + 75) uitgevallen geiten voor haar rekening genomen en 167 uitgevallen geiten voor rekening van [gedaagde] gebracht. Uit het overzicht van [eiseres] bij haar e-mailbericht van 3 mei 2018 volgt dat in de maanden januari tot en met maart 2018 gemiddeld 3.363 geiten aanwezig waren (3.235 + 3.431 + 3.424 = 10.090 : 3) en in totaal 189 (42 + 73 + 74) geiten zijn uitgevallen. Daarvan zijn 44 geiten uitgevallen met mastitis. [eiseres] heeft van de 189 uitgevallen geiten 104 (21 + 40 + 43) voor rekening van [gedaagde] gebracht en dus 85 uitgevallen geiten, waaronder de uitval wegens mastitis, voor haar rekening genomen. Uit de door [eiseres] overgelegde stukken van het RVO-systeem, gecorrigeerd met gestorven bokken en lammeren niet ouder dan negen maanden, volgt dat over de periode april 2017 tot en met maart 2018 in totaal 559 geiten zijn gestorven. Dat komt overeen met de hiervoor vermelde specificaties van [eiseres] (370 + 189). Uit voormelde specificaties volgt voorts dat [eiseres] van de in totaal 559 uitgevallen geiten 288 (203 + 85) voor haar rekening heeft genomen en 271 (167 + 104) voor rekening van [gedaagde] heeft gebracht.
5.35.
Uit de door [eiseres] overgelegde specificaties blijkt niet dat er opfoklammeren zijn uitgevallen door gewrichtsontsteking en blijkt dat er zeven geiten zijn uitgevallen door ongelukken. [gedaagde] heeft dat op zichzelf niet weersproken, maar voert slechts aan dat dat voor haar niet inzichtelijk is en dat [eiseres] had dienen te vermelden op welke manier elke geit dan wel opfoklam is uitgevallen. De rechtbank gaat aan dit verweer (5.26 onder e) als tardief voorbij om dezelfde redenen, zoals hiervoor overwogen onder 5.32. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat er geen opfoklammeren zijn uitgevallen door gewrichtsontsteking en dat er zeven geiten zijn uitgevallen door ongelukken. Die uitgevallen geiten zijn ook niet door [eiseres] bij [gedaagde] in rekening gebracht. Dat er geen onderscheid is gemaakt tussen de uitgevallen opfoklammeren en de uitgevallen melkgeiten is verder niet relevant, nu voor beide categorieën geldt dat uitval groter dan 5% bij [gedaagde] in rekening wordt gebracht. De rechtbank gaat daarom eveneens voorbij aan in 5.26 onder f vermelde bezwaar.
5.36.
[gedaagde] heeft tegen de door [eiseres] gehanteerde berekeningswijze bezwaar gemaakt. Zij stelt dat [eiseres] het percentage uitgevallen geiten dat voor rekening komt van [gedaagde] in de specificatie behorende bij factuur 17014 onjuist heeft berekend en plaatst vraagtekens bij het feit dat het aantal uitgevallen geiten in de specificatie van factuur 17022 is toegenomen ten opzichte van de specificatie bij factuur 17014, terwijl het aantal uitgevallen geiten dat voor rekening van [eiseres] komt gelijk is gebleven.
5.37.
De rechtbank constateert dat partijen in de overeenkomst van 8 februari 2017 geen afspraken hebben gemaakt over op welke wijze zou worden berekend welke deel van de uitgevallen geiten voor rekening van [gedaagde] zou komen. Uit de overeenkomst volgt slechts dat indien de uitval van melkgeiten/opfoklammeren groter is dan 5% elke geit/lam boven de 5% in rekening zal worden gebracht bij [gedaagde] . Uit de overgelegde specificaties volgt dat [eiseres] telkens op basis van het gemiddelde aantal aanwezige geiten per maand heeft berekend of er sprake was van uitval van de geiten boven 5% en dat zij die uitval bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht. Tegen deze berekening uitgaande van het gemiddeld aantal geiten per maand heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank van die berekeningswijze zal uitgaan. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres] voldoende heeft aangetoond dat het totaal aantal uitgevallen geiten over de periode van april 2017 tot en met maart 2018 559 was. Tussen partijen is niet in geschil dat deze periode van 12 maanden de looptijd is van de overeenkomst. Uitgaande van de specificaties van [eiseres] bij factuur 17022 (periode van april tot en met december 2017) en bij het e-mailbericht van 3 mei 2018 (periode januari tot en met maart 2018) is het gemiddeld aantal geiten ongeveer 3.300 per maand. Voor rekening van [eiseres] blijft 5% daarvan, dus 165 uitgevallen geiten. Uit de overgelegde stukken blijkt dat [eiseres] verder zeven door ongeluk uitgevallen geiten voor haar rekening heeft genomen en 119 (75 + 44) wegens mastitis uitgevallen geiten, dus in totaal 291 uitgevallen geiten. De overige 268 uitgevallen geiten komen dan voor rekening van [gedaagde] . [eiseres] heeft feitelijk 271 uitgevallen geiten bij [gedaagde] in rekening gebracht. Het verschil van 3 vloeit kennelijk voort uit het feit dat de rechtbank van een gemiddeld aantal geiten van ongeveer 3.300 per maand is uitgegaan en dat gemiddelde niet precies heeft uitgerekend. Gelet op bovenstaande rekensom blijkt in ieder geval niet dat de berekeningswijze van [eiseres] onjuist is. De door [gedaagde] naar voren gebrachte bezwaren zoals vermeld in 5.36 leiden niet tot een andere oordeel. De rechtbank gaat dan ook aan het in 5.26 onder g genoemde bezwaar van [gedaagde] voorbij.
5.38.
De bezwaren van [gedaagde] vermeld in 5.26 onder h en i zien op factuur 17023 van € 31.004,74 van 31 december 2017. In deze factuur heeft [eiseres] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die is ontstaan door de kopervergiftiging van de opfokgeiten op de locatie [adres] . Volgens [eiseres] zijn 78 geiten daardoor acuut gestorven en hebben 30 geiten extra groeivertraging opgelopen. Daarbij is de schade als volgt omschreven: 78 geiten ad € 325,00 is € 25.350,00, 30 geiten ad € 150,00 is € 4.500,00 en onderzoekskosten Gezondheidsdienst € 1.154,74.
5.39.
De rechtbank gaat voorbij aan het bezwaar onder 5.26 sub h, aangezien zoals hiervoor onder 5.10 is overwogen [gedaagde] ervan op de hoogte was dat de opfoklammeren niet op de locatie te [adres] werden gehouden maar op de locatie te [adres] .
Ten aanzien van het bezwaar onder 5.26 sub i overweegt de rechtbank het volgende. Uit het rapport van de Gezondheidsdienst volgt dat uit sectie op drie lammeren bleek dat sprake was van een verhoogd kopergehalte. Uit dat rapport kan niet worden afgeleid dat het door [gedaagde] geleverde voer de oorzaak was van het overlijden van de dieren door kopervergiftiging. In het rapport is immers vermeld dat het in de onderzochte voermonsters aangetoonde kopergehalte niet past bij het gehalte in de levermonsters van de drie lammeren, dat er een andere bron moet zijn en dat ondanks uitgebreid onderzoek de definitieve doodsoorzaak niet is aangetoond. [eiseres] stelt weliswaar dat de reden van uitval, behoudens gewrichtsontsteking, niet relevant is omdat partijen een risicoverdeling zijn overeengekomen, maar in dat licht valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat [gedaagde] naast de uitval van geiten boven de 5% nog een extra schadevergoeding zou moeten betalen voor de 78 geiten van factuur 17023. Zoals hiervoor is overwogen was het totale aantal uitgevallen geiten gedurende de looptijd van de overeenkomst immers 559, waarvan [eiseres] op grond van de 5%-regeling 271 (althans 268) bij [gedaagde] in rekening heeft gebracht en 288 (althans 291) voor haar eigen rekening heeft gehouden, zoals volgt uit factuur 17022 van 31 december 2017 en de specificatie bij de brief van 3 mei 2018. Voor zover de 78 geiten van factuur 17023 daar niet onder zouden vallen, heeft [eiseres] ook niet inzichtelijk gemaakt wat de grondslag is van haar vordering op dat punt. Zij stoelt haar vordering immers op nakoming van de garantieverplichtingen uit de overeenkomst van 8 februari 2017 en uitdrukkelijk niet op schadevergoeding wegens wanprestatie (zie onder punt 17 van de conclusie van antwoord in het incident). Bovendien zou dan ook het causaal verband tussen de wanprestatie en de schade aan de orde zijn. Zoals hiervoor is overwogen staat dat niet vast. Het voorgaande geldt ook ten aanzien van de overige posten van factuur 17023. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [eiseres] haar stellingen met betrekking tot deze factuur tegenover het verweer van [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd en zal om deze reden factuur 17023 geheel buiten beschouwing laten.
Rente en buitengerechtelijke incassokosten
5.40.
Gelet op het voorgaande zal de vordering in conventie tot een bedrag van € 152.896,65 (€ 183.901,39 - € 31.004,74) worden toegewezen. Zoals hiervoor onder 5.24 is overwogen is niet komen vast te staan dat partijen de afspraken hebben gemaakt, zoals verwoord in de brief van 29 maart 2019. Dat betekent dat ook de daarin vermelde contractuele rente van 8% niet is overeengekomen. Niet betwist is dat [gedaagde] de wettelijke handelsrente over het toe te wijzen bedrag is verschuldigd. De rechtbank zal deze dan ook als gevorderd en niet betwist toewijzen met ingang van 7 mei 2019.
5.41.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet weersproken. Deze zullen worden toegewezen conform het bepaalde in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 2.303,97, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
5.42.
Gelet op het feit dat geen schending van artikel 21 Rv heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank geen reden om het vonnis in conventie niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Proceskosten
5.43.
[gedaagde] zal in conventie als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Nu een deel van het gevorderde bedrag wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten in conventie aan de zijde van [eiseres] op basis van het toegewezen bedrag op:
- dagvaarding € 107,98
- griffierecht 4.131,00
- salaris advocaat
3.540,00(2 punten × tarief € 1.770,00)
Totaal € 7.778,98.
5.44.
[gedaagde] zal in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten in reconventie aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 3.214,00 (salaris advocaat 2 punten × factor 0,5 × tarief € 3.214,00).

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 152.896,65, vermeerderd met de wettelijke handelsrente als bedoeld in art. 6:119a BW over dit bedrag met ingang van 7 mei 2019 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 2.303,97, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 12 juni 2020 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 7.778,98, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen af,
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 3.214,00,
6.8.
verklaart dit vonnis in reconventie wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in conventie en in reconventie
6.9.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 246,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Peerdeman en in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2022.