ECLI:NL:RBGEL:2022:408

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
AWB20 _ 2662
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verlenging no-riskpolis op grond van de Ziektewet wegens onvoldoende verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 31 januari 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen Facility Groep Nederland de Liemers B.V. en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiseres, Facility Groep Nederland de Liemers B.V., had een aanvraag ingediend voor de verlenging van de no-riskpolis voor een werknemer op grond van de Ziektewet. De aanvraag werd afgewezen door de verweerder, die stelde dat er geen aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten bestond. De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarbij het primaire besluit van 21 oktober 2019 en het bestreden besluit van 26 maart 2020 aan de orde kwamen. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, maar de rechtbank oordeelde dat het onderzoek van de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een progressieve, invaliderende ziekte en dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om hun oordeel te onderbouwen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees op de mogelijkheid van hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Zutphen
Bestuursrecht
zaaknummer: 20/2662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2022

in de zaak tussen

Facility Groep Nederland de Liemers B.V., te Halle, eiseres

(gemachtigde: mr. G.S. Beumer),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringente Hengelo, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[A], te [plaats A] .

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd de no-riskpolis op grond van de Ziektewet (ZW) van [A] (werknemer) met ingang van 30 oktober 2019 (datum in geding) te verlengen.
Bij besluit van 26 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2021. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich, met voorafgaande afmelding, niet laten vertegenwoordigen. Derde-partij is niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Werknemer is een no-riskpolis op grond van de ZW toegekend voor de duur van vijf jaar, nadat haar per 30 oktober 2014 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is geweigerd. Deze periode is geëindigd op 30 oktober 2019. Per 5 december 2016 is werknemer in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van eiseres en per 1 juni 2018 is werknemer van rechtswege als
interieurverzorgster in dienst getreden bij werkgever Facility Groep Nederland De Liemers B.V.
2. Op 24 september 2019 heeft werknemer een verzoek om verlenging van de no-riskpolis gedaan. Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar is door verweerder ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat bij werknemer geen sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten.
3. Eiseres voert - kort samengevat - aan dat verweerder ten onrechte heeft geweigerd de no-riskpolis van haar werknemer te verlengen. Zij heeft in dit verband het volgende naar voren gebracht.
Verweerder heeft werknemer niet onderzocht. Het primaire besluit is genomen op basis van een kort telefoongesprek van nog geen tien minuten (met de primaire verzekeringsarts) en in bezwaar is volstaan met dossierstudie. Bij het medisch onderzoek is verweerder alleen uitgegaan van verouderde medische gegevens uit 2013 en 2014. De verzekeringsartsen hebben geen actuele medische informatie over werknemer opgevraagd. Het ontbreekt de verzekeringsartsen daarom aan een compleet en actueel ziektebeeld. Om die reden hebben zij niet kunnen oordelen dat er geen aanwijzingen zijn dat er bij werknemer sprake zal zijn van veel voorkomende ziekten die bij een ernstige progressie in enkele jaren alsnog gekwalificeerd zouden moeten worden als een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten. Eiseres heeft in dit verband ook verwezen naar een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 10 juni 2015 [1] en gesteld dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd. Uit deze uitspraak volgt volgens eiseres dat zorgvuldig moet worden onderzocht wat de precieze aard is van de klachten van werknemer, wat de ernst is van de aandoening waaruit deze klachten voortvloeien, hoe deze aandoening zich, gelet op algemeen aanvaarde medische inzichten, pleegt te ontwikkelen en of bij deze werknemer bepaalde factoren een rol spelen die maken dat de verwachting ten aanzien van deze werknemer afwijkt van de verwachting in het algemeen. In dit kader dient zo nodig informatie te worden ingewonnen bij de behandelende sector. Voorts kan het ook zo zijn dat de medische situatie van werknemer aan het einde van de laatste no-riskperiode anders is dan die gedurende de rest van die periode. Er kan zich bijvoorbeeld tegen het einde van die periode een verslechtering hebben voorgedaan, die zich naar het zich laat aanzien zal voortzetten.
Eiseres stelt daarnaast dat verweerder artikel 29c van de ZW onjuist heeft geïnterpreteerd door te toetsen aan het criterium ‘aanzienlijk verhoogd risico’ in plaats van het juiste criterium ‘verhoogd risico’. Volgens eiseres is er is in het geval van werknemer weldegelijk sprake van een verhoogd risico op gezondheidsklachten. Daarnaast ziet in artikel 29c van de ZW de zinsnede ‘de ziekte of het gebrek dan wel het verhoogde risico op ernstige gezondheidsklachten …’ volgens eiseres toe op twee verschillende omstandigheden: enerzijds een ziekte of gebrek welke op het moment van verlenging van de no-riskpolis nog bestaat en anderzijds het verhoogde risico op ernstige gezondheidsklachten. Op de datum in geding was de ziekte of gebrek bij werknemer nog steeds manifest zodat de verlenging van de no-riskpolis voldoende gerechtvaardigd is.
4. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten.
Verweerder stelt een inschatting te hebben gemaakt van het te verwachten risico bij werknemer. Hiertoe heeft verweerder onderzocht wat de aard en de ernst van de klachten van werknemer zijn en hoe de aandoening zich pleegt te ontwikkelen. Bij de oordeelsvorming heeft verweerder informatie van de behandelende sector betrokken. Verder benadrukt verweerder ook de gehele periode bij zijn oordeelsvorming betrokken te hebben. Van een onzorgvuldig onderzoek is volgens verweerder dan ook geen sprake. Ten slotte is het door verweerder verrichte onderzoek niet in strijd met hetgeen in de door eiseres aangehaalde uitspraak van de CRvB is overwogen.
Anders dan eiseres vindt verweerder dat, in geval van de mogelijke verlenging van de no-riskpolis van werknemer, op grond van artikel 29c ZW uitgegaan moet worden van een ‘aanzienlijk verhoogd risico’ op ernstige gezondheidsklachten op de datum waarop de termijn van de no-riskpolis verlengd kan worden.
5. In artikel 29c van de ZW is sinds 1 augustus 2009 bepaald:
“Indien ten aanzien van een werknemer als bedoeld in de artikelen 29b en 90 van deze wet bij aanvang van het dienstverband wordt vastgesteld dat hij lijdt aan een ziekte of een gebrek die respectievelijk dat maakt dat hij binnen de in artikel 29b, eerste en vierde lid, van deze wet bedoelde termijn van vijf jaren na aanvang van de dienstbetrekking respectievelijk na vaststelling van het recht op uitkering een aanzienlijk verhoogd risico heeft op ernstige gezondheidsklachten, wordt die termijn van vijf jaar voor afloop daarvan verlengd, indien op dat moment de ziekte of het gebrek dan wel het verhoogde risico op ernstige gezondheidsklachten naar het oordeel van het Uitvoeringsorgaan werknemersverzekeringen nog bestaat
.
Welk criterium is van toepassing?
6. Zoals de CRvB heeft overwogen in de uitspraak van 13 maart 2013 [2] was de verlenging van de no-riskperiode voorheen in vrijwel gelijke bewoording geregeld in artikel 20 van het Re-integratiebesluit [3] en daarvoor in artikel 8 van het Arbeidsgehandicapte-besluit [4] . Uit de Nota van Toelichting bij het Arbeidsgehandicaptebesluit [5] volgt dat voor verlenging (alleen) aanleiding bestaat bij ‘aanzienlijk verhoogde risico’s’. Daarover staat onder meer vermeld:
“Het is de bedoeling dit criterium uitsluitend op die aandoeningen te betrekken, waarvan een ernstige progressie binnen de termijn van enkele jaren vaststaat. Het criterium is het biologische verloop van de aandoening en niet het veel moeilijker in te schatten verloop van de beperkingen in functioneren. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij bepaalde genetische aandoeningen, stofwisselingsziekten, spierziekten, infectieziekten en sommige progressieve neurologische aandoeningen en vormen van kanker. Anders gezegd: het betreft hier dus relatief zeldzame en duidelijke uitzonderingssituaties die betrekking hebben op ziekten met een sterk invaliderend verloop binnen enkele jaren of aanmerkelijke verkorting van de levensverwachting vóór het 65e levensjaar.
Het is daarom niet de bedoeling dat veel voorkomende, in het algemeen vaak op wat langere termijn progressieve aandoeningen als hart- en vaatziekten, diabetes, artrose, reuma, psychiatrische aandoeningen en dergelijke onder dit criterium te vatten.”
Anders dan eiseres stelt, is daarom niet het criterium ‘verhoogd risico’ van toepassing. Verweerder heeft de aanvraag terecht getoetst aan het criterium ‘aanzienlijk verhoogd risico’. De beroepsgrond slaagt niet.
Is het onderzoek zorgvuldig geweest?
7. Zoals de CRvB in de hiervoor onder 3 genoemde uitspraak van 10 juni 2015 heeft overwogen, volgt uit artikel 29c van de ZW niet dat de vraag of sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten is gebonden aan een bepaalde periode in het verleden. De tekst van artikel 29c van de ZW schrijft niet dwingend voor dat slechts de voorgaande no-riskperiode relevant is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten. Op de datum waarop het al dan niet verlengen aan de orde is, dient een inschatting te worden gemaakt van het te verwachten risico. Bij het maken van een inschatting van de toekomstige ontwikkelingen
- een prognose - kan wat bekend is uit het verleden uiteraard een rol spelen, maar er is geen aanleiding om daarbij alleen of specifiek te kijken naar wat in de laatste no-riskperiode is gebeurd en daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen. Voor een volledig beeld kunnen ook de dááraan voorafgaande periodes van belang zijn. Voorts kan het ook zo zijn dat de situatie aan het einde van de laatste no-riskperiode, doordat zich een verslechtering heeft voorgedaan, anders is dan die gedurende de rest van die periode.
8. Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat verweerders onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest.
De primaire verzekeringsarts heeft op 15 oktober 2019 telefonisch contact gehad met werknemer en de door haar gegeven informatie is betrokken bij de beoordeling. De verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) G. Abeling en M. Achterberg waren verder bekend met informatie uit het dossier van werknemer, meer specifiek het medisch onderzoeksverslag van 11 september 2014 en de rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 december 2014 in verband met een herbeoordeling van de beperkingen van werknemer in het kader van de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarnaast bij zijn onderzoek betrokken de medische onderzoeksverslagen van 16 januari 2002 en 3 februari 2003, informatie van de uroloog van 25 maart 2013, informatie van de orthopeed van 4 oktober 2013, de (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst ((K)FML) van werknemer van 10 september 2014 en informatie van de huisarts van 30 september 2014. De verzekeringsartsen hebben bij hun beoordeling de aard van de klachten van werknemer en de ernst van de aandoening waaruit de klachten voortvloeien betrokken, evenals wat bij hen bekend is over hoe de aandoening zich pleegt te ontwikkelen.
De rechtbank is van oordeel dat er voor de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding bestond om nadere informatie op te vragen. De reden daarvoor is dat er in het geval van werknemer volgens de verzekeringsartsen, gelet op de aard van de aandoening, geen sprake was van een progressieve, invaliderende ziekte. Dat dit zo is, is door eiseres ook niet betwist. Werknemer heeft tijdens het telefoongesprek op 15 oktober 2019 aangegeven dat zij nog steeds last had van dezelfde klachten en dat de hidradenitis suppurativa al langere tijd rustig was. Er bestond op basis van de stukken en de informatie van werknemer ook geen aanleiding om te veronderstellen dat het verloop van de aandoeningen bij werknemer anders is dan gebruikelijk of (wel) invaliderend. Volgens eiseres voelde werknemer zich overvallen door het telefoongesprek en heeft zij daardoor niet goed kunnen antwoorden. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet uitgesloten worden dat werknemer zich overvallen heeft gevoeld door het telefoontje maar het is niet gebleken of aannemelijk geworden dat zij niet alle informatie aan verweerder heeft verstrekt die zij had willen verstrekken. Als dat tijdens het telefoongesprek het geval was geweest, had van werknemer verwacht mogen worden dat zij nadien contact zou hebben gezocht met verweerder om nadere informatie te verstrekken. Dat heeft zij niet gedaan. Ook anderszins is niet gebleken dat de situatie van werknemer anders was dan aangenomen mocht worden op grond van de beschikbare informatie. Voorts is niet gebleken dat de beschikbare informatie onduidelijk was zodat aanleiding had moeten bestaan om werknemer op een spreekuurcontact uit te nodigen. Er bestaat geen reden om aan te nemen dat een spreekuurcontact zou hebben geleid tot andere bevindingen of een ander oordeel dat nu het geval is geweest.
Is het besluit juist en voldoende gemotiveerd?
9. Over de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende motivering overweegt de rechtbank als volgt.
9.1
De verzekeringsartsen waren ermee bekend dat bij werknemer de diagnose hidradenitis suppurativa is gesteld en dat werknemer nog steeds chronische klachten heeft aan rug en heupen als gevolg van artrose. Volgens hen is, op basis van de onder 8 genoemde informatie, bij werknemer geen sprake van een ziektebeeld waarvan vaststaat dat deze een aanzienlijk verhoogd risico geeft op ernstige gezondheidsklachten binnen de termijn van enkele jaren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft over de
hidradenitis suppurativa aan dat het een chronische aandoening is van de huid. Het kent frequent ontstekingen waarbij de piek bereikt kan worden jaren na aanvang van de aandoening met daarna een geleidelijke afname. Het beloop kan ook met (gedeeltelijke) remissies verlopen of intermitterend, met milde maar chronische en pijnlijke klachten en acute exacerbaties. De ziekte kan na de menopauze in remissie gaan. Hij concludeert (daarom) dat geen sprake is van een ernstige progressieve aandoening en dat er ook geen sprake is van een veelvoorkomende ziekte waarvan een ernstige progressie binnen enkele jaren te verwachten is.
Eiseres heeft in de primaire en bezwaarfase geen medische informatie ingebracht op grond waarvan de rechtbank zou moeten twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de verzekeringsartsen, meer specifiek dat op de datum in geding (30 oktober 2019) geen sprake is van een progressieve, invaliderende ziekte. Op grond van de bij de verzekeringsarts bezwaar (en beroep) bekende stukken was er bovendien geen aanleiding te veronderstellen dat bij werknemer sprake is (geweest) van factoren die maken dat afwijking van de normale verwachting in de rede ligt. Voor zover eiseres van mening is dat in het geval van werknemer wel sprake is van factoren die maken dat de verwachte ontwikkeling van de aandoening van werknemer afwijkt van de verwachting in het algemeen, meer specifiek hoe deze aandoening zich, gelet op algemeen aanvaarde medische inzichten, pleegt te ontwikkelen, is het aan eiseres om aan te tonen dat hier in het geval van werknemer sprake van is geweest. Dat heeft eiseres niet gedaan.
De rechtbank heeft bij haar oordeel ook betrokken dat in het geval van werknemer periodes van ziekte en werkzame periodes zich hebben afgewisseld. Werknemer heeft, na per 1 juni 2018 in dienst getreden te zijn bij eiseres, zich over de periode vanaf 1 juni 2018 drie keer ziek gemeld, waarbij de eerste twee ziekteperiodes liepen van 7 augustus 2018 tot en met 28 februari 2019 en van 30 juli 2019 tot en met 22 september 2019 gevolgd door een derde ziekmelding op 28 oktober 2019. Buiten de betreffende ziekteperiodes heeft werknemer per 1 juni 2018 haar werkzaamheden als interieurverzorgster voor eiseres kunnen verrichten.
9.2
In beroep heeft eiseres wel medische informatie ingebracht. Het gaat allereerst om brieven van de fysiotherapeut [B] (zonder datum) en de dermatoloog (controleafspraak van 19 juni 2020 van werknemer). De verzekeringsarts bezwaar en beroep Achterberg heeft in zijn rapport van 3 november 2020 toegelicht dat geen sprake was van informatie die van toepassing was op de datum in geding of informatie waaruit blijkt dat er bij werknemer tot de datum in geding sprake was van een sterk invaliderend verloop of een aanzienlijk verhoogd risico op ernstige gezondheidsklachten. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep betrokken dat de klachten met betrekking tot de hidradenitis suppurativa redelijk rustig waren rondom de datum in geding en dat er op basis van de fibromyalgie ook geen sprake is van een aanzienlijk verhoogd risico.
Eiseres heeft vervolgens nog een brief van 15 januari 2021 overgelegd van [C] , dermatoloog van het Radboudumc. Daarin staat onder meer vermeld:
“(…) Hidradenitis suppurativa is een chronische inflammatoire aandoening, die niet te genezen is. Wel kan met behulp van chirurgie of medicamenteuze behandeling klinische remissie worden bewerkstelligd. (…) kan aanleiding geven tot beperkte mobiliteit en een verminderde kwaliteit van leven. Door een adequate behandeling kan de impact ervan sterk worden verminderd. (…) Klachten gaan erg op en af (…). Er is geen sprake van een duidelijke klinische toename of afname. De bijbehorende klachten nemen wel toe. (…) Na adequate behandeling (…) is volledige reïntegratie vaak mogelijk (en ook wenselijk). (…)”
Achterberg heeft naar aanleiding daarvan in zijn rapport van 31 oktober 2021 aangegeven dat de brief van 15 januari 2021 geen aanleiding geeft voor een ander oordeel omdat niet blijkt van een sterk invaliderend beloop tot de datum in geding en dat, vanaf ruim een half jaar daarna, weliswaar sprake is van een wisselend beloop maar dat daarbij wordt aangegeven dat een klinische remissie en volledige re-integratie mogelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de in beroep overgelegde medische stukken worden afgeleid dat het verloop van de hidradenitis suppurativa bij werknemer mogelijk (iets) anders of ernstiger is dan gebruikelijk. Achterberg heeft in zijn rapporten van 3 november 2020 en 15 januari 2021 echter goed gemotiveerd waarom er niettemin op de datum in geding geen sprake is van een aandoening bij werknemer die wel (erg) progressief of sterk invaliderend is.
9.3
Het door eiseres kort voor de zitting toegestuurde besluit waarin aan werknemer, na een ziekmelding op 6 januari 2020, per 3 januari 2022 een WIA-uitkering is toegekend, doet naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk aan het bestreden besluit. Dat er per 3 januari 2022 aan werknemer een WIA-uitkering is toegekend, betekent niet dat het bestreden besluit onjuist is. De reden daarvoor is dat het gaat om een andere datum in geding en een ander toetsingskader.
10. De rechtbank ziet ten slotte, op basis van de voorgaande overwegingen, geen aanleiding voor een onderzoek door een door de rechtbank te benoemen deskundige.
11. Hoewel de rechtbank begrijpt dat het voor een onderneming zwaar weegt om het volledige risico van ziekte van werknemer te dragen, blijkt uit de hierboven genoemde Nota van Toelichting bij het Arbeidsgehandicaptebesluit dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de besluitgever is geweest het aantal gevallen waarin een uitzondering wordt gemaakt klein te houden. Uit het voorgaande volgt dat die uitzondering zich hier niet voordoet.
12. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S.W. Kroon, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Hoenderboom, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 31 januari 2022.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

3.Besluit van 2 december 2005, Stb. 2005, nr. 622.
4.Besluit van 20 juli 1998, Stb. 1998, nr. 488.
5.Stb. 1998, nr. 488, p. 10-11.