ECLI:NL:RBGEL:2022:392

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 januari 2022
Publicatiedatum
28 januari 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 982
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in bestuursrechtelijke zaak over terugbetaling lening en inburgering

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland, gedateerd 31 januari 2022, is de rechtbank onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van eiser tegen het besluit van verweerder van 18 februari 2020. Eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, waarin hem werd meegedeeld dat hij niet op tijd is ingeburgerd en dat hij een boete krijgt, evenals de verplichting om een lening van € 8.898,- terug te betalen. De rechtbank oordeelt dat er eerst bezwaar gemaakt had moeten worden tegen het besluit van 18 februari 2020, voordat beroep kon worden ingesteld. Dit besluit maakt geen onderdeel uit van het bestreden besluit, waardoor de rechtbank zich onbevoegd verklaart.

De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit van 11 januari 2021 gegrond verklaard, omdat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar het draagkrachtverweer van eiser en niet is ingegaan op de omstandigheden die eiser aanvoerde met betrekking tot de hoogte van de terugvordering. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Eiser heeft recht op vergoeding van de proceskosten en het griffierecht, dat door verweerder moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/982

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 31 januari 2022

in de zaak tussen

[Eiser A] , te [plaats A] , eiser

(gemachtigde: mr. J. de Haan),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

(gemachtigde: drs. P. Slagter)

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 januari 2021 (het bestreden besluit), waarbij zijn bezwaar tegen het besluit van verweerder van 19 juni 2020 niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond is verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In de bijlage bij deze uitspraak staan de wetsartikelen die op deze zaak van toepassing zijn.
Waar gaat deze uitspraak over?
2.1.
Op 18 februari 2020 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet op tijd is ingeburgerd en dat hij daarom een boete krijgt en de lening die hem voor het inburgeren is verstrekt, moet terugbetalen. De lening kan niet worden kwijtgescholden, aldus verweerder in dit besluit.
2.2.
Verweerder heeft eiser bij brief van 19 juni 2020 bericht dat hij de lening, waarvan de hoogte is vastgesteld op € 8.898,- per 1 december 2020 moet gaan terugbetalen, dat het maandbedrag € 74,18 bedraagt en dat eiser klaar is met aflossen op 1 december 2030.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Hij is het er niet mee eens dat hij terug moet betalen omdat het niet tijdig inburgeren hem niet is te verwijten.
2.3.
Dit bezwaar is bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar gaat over de kwijtschelding van de lening. Verweerder vindt namelijk dat het besluit van 18 februari 2020 daar over gaat. Omdat in het besluit van 19 juni 2020 geen besluit is genomen over de kwijtschelding van de lening, kan niet inhoudelijk op het bezwaar worden ingegaan. Het bezwaar is in zoverre niet-ontvankelijk, aldus verweerder. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de vaststelling van de hoogte van de lening en het vastgestelde maandbedrag, is het door verweerder ongegrond verklaard. Volgens verweerder bestaat de hoogte van de lening uit de kosten van de inburgeringscursus en de kosten van de inburgeringsexamens en hebben de argumenten die eiser in bezwaar aanvoert geen invloed op die kosten en veranderen deze niets aan de hoogte van de lening en het vastgestelde maandbedrag.
2.4.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld bij brief van 19 februari 2021. De rechtbank beoordeelt dit beroep aan de hand van de zogenaamde beroepsgronden, die in de brief van 19 februari 2021 zijn vermeld. Zij zal hieronder op de beroepsgronden ingaan.
Hoe oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen het besluit van 18 februari 2020?
3.1.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de termijnoverschrijding met betrekking tot het besluit van 18 februari 2020 verschoonbaar is.
3.2.
Deze beroepsgronden hebben betrekking op het besluit van 18 februari 2020. Dit besluit maakt geen onderdeel uit van het bestreden besluit waarover de rechtbank nu moet oordelen, zoals ook met partijen op de zitting is besproken.
3.3.
De rechtbank merkt het beroep mede aan als een beroep tegen het besluit van 18 februari 2020. Uit de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat tegen dat besluit eerst bezwaar moet worden gemaakt. Daarom is de rechtbank onbevoegd van het beroep kennis te nemen [1] . Zij zal het beroepschrift van eiser aan verweerder zenden ter verdere behandeling als bezwaarschrift tegen het besluit van 18 februari 2020.
Hoe oordeelt de rechtbank over het beroep van eiser tegen het besluit van 11 januari 2021?
4. Eiser heeft in bezwaar aangevoerd dat hij gelet op zijn inkomsten de lening niet kan terugbetalen en heeft ook uitgebreid de omstandigheden aangegeven op grond waarvan hij het niet redelijk vindt dat het hele bedrag van hem wordt teruggevorderd.
De rechtbank stelt vast dat verweerder geen onderzoek heeft gedaan naar het draagkrachtverweer van eiser en evenmin is verweerder in het bestreden besluit ingegaan op het betoog van eiser dat het bedrag van de terugvordering, gelet op de omstandigheden van het geval, te hoog is vastgesteld, terwijl dit wel had gemoeten. [2]
Het besluit is daarom genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb en moet daarom worden vernietigd.
Is finalisering mogelijk?
5. De rechtbank ziet geen aanleiding om te finaliseren. Zij neemt daarbij in aanmerking dat verweerder in het geheel geen onderzoek heeft gedaan naar het draagkrachtverweer van eiser. Bovendien moet verweerder ook een besluit nemen op het bezwaar van eiser tegen het besluit van 18 februari 2020. De rechtbank acht het aangewezen dat de beoordeling van beide bezwaren tegelijkertijd plaatsvindt.
Conclusie en gevolgen.
6. Uit wat onder 4 is overwogen volgt dat het beroep van eiser gegrond is. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen, met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De rechtbank is onbevoegd om van het beroep tegen het besluit van 18 februari 2020 kennis te nemen. Zij zal het beroepschrift ter verdere behandeling als bezwaarschrift tegen dit besluit aan verweerder zenden.
7. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding voor zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 759,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 1.518,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep tegen het besluit van 18 februari 2020 kennis te nemen;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49,- aan hem dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.C.E. Marechal, rechter, in tegenwoordigheid van R. van Diest, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 31 januari 2022
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Bijlage.

Wettelijk kader.
Artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
Een belanghebbende kan tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter.
Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. Degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, dient alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij:
a. het besluit in bezwaar of in administratief beroep is genomen,
b. het besluit aan goedkeuring is onderworpen,
c. het besluit een goedkeuring of een weigering daarvan inhoudt,
d. het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4,
e. het besluit is genomen op basis van een uitspraak waarin de bestuursrechter met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onderdeel a, heeft bepaald dat afdeling 3.4 geheel of gedeeltelijk buiten toepassing blijft,
f. het beroep zich richt tegen het niet tijdig nemen van een besluit,
g. het besluit is genomen op grond van een voorschrift als genoemd in de bij deze wet behorende Regeling rechtstreeks beroep dan wel het besluit anderszins in die regeling is omschreven.
[…]
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. Daarbij wordt, indien ingevolge artikel 7:3 van het horen is afgezien, tevens aangegeven op welke grond dat is geschied.
[…].

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1555.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2401.