ECLI:NL:RBGEL:2022:3818

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3846
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de omgevingsvergunning voor uitbreiding van een fok- en vleesvarkenshouderij en de noodzaak van een milieueffectrapportage

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank Gelderland het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning die op 29 juni 2021 aan de maatschap is verleend voor de uitbreiding van een fok- en vleesvarkenshouderij. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. V. Wösten, stellen dat de vergunning ten onrechte is verleend zonder dat er een milieueffectrapportage (MER) is opgesteld. De rechtbank heeft op 9 juni 2022 de zaak behandeld, waarbij zowel de eisers als de gemeente Berkelland en de maatschap als derde-partij aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat de opfokzeugen in de nieuwe stal ten onrechte niet zijn meegeteld voor de drempelwaarde van 900 zeugen, zoals voorgeschreven in het Besluit MER. De rechtbank stelt vast dat opfokzeugen expliciet als zeugen worden aangemerkt in het Besluit MER en dat de wijze van huisvesting niet bepalend is voor de vraag of een MER-plicht bestaat. De rechtbank vernietigt het besluit van het college en draagt hen op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het griffierecht aan de eisers vergoed, evenals hun proceskosten, die zijn vastgesteld op € 1.557,46.

De rechtbank benadrukt dat de eisers niet in aanmerking komen voor vergoeding van de kosten voor een geluiddeskundige, omdat dit advies niet heeft bijgedragen aan het oordeel. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 22 juli 2022.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/3846

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juni 2022 in de zaak tussen

[Eiser(es) A] te [plaats N] ,

[Eisers B] te [plaats N] ,
[Eisers C] te [plaats O] ,
[Eisers D] te [plaats O] ,
[Eisers E] te [plaats O] ,
[Eiser(es) F] te [plaats N] ,
[Eisers G] te [plaats N] ,
[Eisers H] te [plaats O] ,
[Eiser(es) I] te [plaats O] ,
[Eiser(es) J] te [plaats O] ,
[Eiser(es) K] te [plaats O] ,
[Eiser(es) L] te [plaats O] , en
[Eiseres M] te [plaats P], eisers
(gemachtigde: mr. V. Wösten)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berkelland(het college)
(gemachtigde: ing. G.J. Bomer).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Maatschap [Q] , [R] en [S] uit [plaats N] (de maatschap)
(gemachtigde: [T] ).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de omgevingsvergunning die op 29 juni 2021 (de vergunning) aan de maatschap is verleend.
Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. De maatschap heeft ook schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft het beroep op 9 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • namens eisers: [Eisers G] en gemachtigde;
  • namens het college: gemachtigde, drs. G.J. Hans en ing. A. Lohuis.
  • namens de maatschap: [R] en gemachtigde.

Totstandkoming van het besluit

1.1.
De maatschap exploiteert een varkenshouderij aan de [het adres U] in [plaats N] .
Zij heeft op 28 april 2020 een aanvraag ingediend om een omgevingsvergunning voor het
bouwen van twee stallen, het intern verbouwen van een stal, het plaatsen van een mestsilo, en het veranderen van de inrichting voor het uitbreiden van de fok- en vleesvarkenshouderij. De aanvraag ziet op de activiteiten “bouwen”, “strijdig gebruik” en “milieu”. [1] Op de aanvraag is de uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure van toepassing. [2]
1.2.
Op 29 juni 2021 heeft het college de gevraagde vergunning verleend.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de verlening van de vergunning. Zij doet dat aan
de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. Eisers hebben verschillende gronden gericht tegen de verleende vergunning. Hun eerste beroepsgrond ziet op de vraag of in dit geval een milieueffectrapportage (MER) opgesteld had moeten worden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte de omgevingsvergunning heeft verleend zonder MER op te laten stellen. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
MER-plicht
4. De gevraagde vergunning betreft een uitbreiding van de fok- en vleesvarkenshouderij van de maatschap. Niet in geschil is dat voor een dergelijke uitbreiding een MER opgesteld moet worden als de uitbreiding de drempelwaarde van minimaal 900 “zeugen” overschrijdt. [3] Als de uitbreiding minder dan 900 zeugen betreft geldt geen MER-plicht, maar behoeft slechts een MER-beoordeling plaats te vinden. De gevraagde uitbreiding ziet in dit geval op 881 zeugen in de nieuw te bouwen stal H en 168 opfokzeugen in de nieuwe stal G. Het geschil spitst zich toe op de vraag of deze 168 opfokzeugen ook als zeug meegeteld moeten worden. Als dat het geval is overschrijdt de uitbreiding de drempelwaarde voor een MER-plicht en heeft verweerder ten onrechte volstaan met een MER-beoordeling.
4.1.
Eisers stellen dat het college niet mocht volstaan met een MER-beoordeling. De tekst van het Besluit mer is duidelijk en daarin worden opfokzeugen onder het begrip zeugen geschaard. Op de vergunningstekening staat dat in stal G opfokzeugen worden gehuisvest en in vergunningsvoorschrift 8.8.1 wordt omschreven dat het gaat om zeugen “tot eerste dekking”. Het gaat om de nominale capaciteit van de inrichting zoals aangevraagd [4] en het is ook de bedoeling om de opfokzeugen als zodanig te houden. Het college heeft volgens eisers dus ten onrechte niet de 168 opfokzeugen in de nieuwe stal G meegeteld.
4.2.
Verweerder stelt dat deze opfokzeugen niet meetellen, omdat bepalend is hoe ze worden gehuisvest. De opfokzeugen in stal G worden gehuisvest als vleesvarkens, want ze worden gehouden op een emissiearm systeem dat veelal wordt ingezet voor de huisvesting van vleesvarkens en er is sprake van groepshokken met zeven dieren per hok en 1,0 m2 per dier. Dat is vergelijkbaar met vleesvarkens in nieuwbouw. Er moet niet alleen naar het doel, maar ook naar de wijze van huisvesting worden gekeken. [5]
4.3.
De drempelwaarde van 900 zeugen volgt uit kolom 2, onder 4, van C14 in de bijlage bij het Besluit mer [6] . Daar wordt als drempelwaarde genoemd
“900 stuks zeugen (Rav cat. D 1.2, D 1.3 en D3 voor zover het opfokzeugen betreft)”.De rechtbank stelt allereerst vast dat opfokzeugen hier expliciet als zeugen worden aangemerkt en dat het Besluit mer ook geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat opfokzeugen onder bepaalde voorwaarden toch niet als zeug behoeven te worden gezien. Dat opfokzeugen in een andere categorie zijn ingedeeld in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) dan volwassen zeugen, doet hier niet aan af. Het is weliswaar zo dat bij de benaming van de diercategorieën is aangesloten bij de benaming in bijlage 1 van de Rav [7] en dat opfokzeugen daarbij zijn ingedeeld in de categorie van mestvarkens (categorie D3), maar de Rav is een andere regeling dan het Besluit mer en in het Besluit mer worden opfokzeugen in Rav categorie D3 expliciet als zeug aangemerkt.
4.3.1.
Daar komt bij dat de drempelwaarden voor deze categorie uit richtlijn 97/11/EG afkomstig zijn. De richtlijn en het Besluit mer gaan uit van plaatsen. Het gaat hierbij om de nominale capaciteit van de inrichting, zoals dat ook wordt weergegeven op het aanvraagformulier voor de milieuvergunning. Bij de toepassing van de drempelwaarde op een inrichting worden geen omrekeningsfactoren gehanteerd in gevallen waar het om zogenaamde Groen Labelstallen gaat. [8] De rechtbank vindt hierin steun voor het oordeel dat de wijze van houden van opfokzeugen in beginsel niet bepalend is voor de vraag of een MER-plicht bestaat, maar slechts een rol kan spelen bij het opstellen van die MER. Het betoog van het college dat de wijze van huisvesting bepalend is voor de vraag hoe een opfokzeug gekwalificeerd moet worden, kan om die reden dan ook niet gevolgd worden.
4.3.2.
Ten slotte is in dit verband van belang dat, zoals de Afdeling ook eerder al heeft geoordeeld, opfokzeugen niet gelijk te stellen zijn aan mestvarkens, omdat ze fysiologisch anders zijn, zowel wat betreft gewicht, levenswijze, voeding als excreties. [9] De Afdeling overweegt dat dit ook de reden is dat in het Besluit mer mestvarkens en opfokzeugen als aparte categorie dieren worden beschouwd. Daarbij acht de rechtbank het niet aannemelijk gemaakt dat de opfokzeugen in dit geval als ware het mestvarkens zullen worden gehouden. Niet in geschil is immers dat de aanvraag en vergunning zien op een nieuwe stal voor “opfokzeugen” en de maatschap ook als doel heeft de opfokzeugen tot zeug op te fokken. Daarbij heeft de maatschap op de zitting wel verklaard dat de opfokzeugen al na vier maanden zullen worden verplaatst naar een andere stal, maar zoals eisers terecht hebben opgemerkt bepalen de voorschriften bij de vergunning dat de opfokzeugen in stal G kunnen blijven tot eerste dekking. Niet in geschil is dat dit pas enkele maanden later gebeurt. Ook in zoverre bestaat dus geen reden om de 168 opfokzeugen in stal G niet als opfokzeugen te beschouwen in de zin van het Besluit mer.
4.3.3.
Voor zover er al redenen kunnen zijn om een opfokzeug niet als zodanig mee te tellen bij de drempelwaarde voor zeugen in het Besluit mer, is van dergelijke redenen in dit geval dus niet gebleken. De beroepsgrond slaagt. Omdat dit betekent dat alsnog een MER moet worden opgesteld, komt de rechtbank niet toe aan de andere beroepsgronden van eisers.
Conclusie en gevolgen
5. Het beroep is gegrond, omdat verweerder ten onrechte geen MER heeft laten opstellen. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing te nemen. De rechtbank draagt ook niet aan verweerder op om het gebrek te herstellen met een betere motivering of een ander besluit (een zogenoemde bestuurlijke lus). Dit omdat alsnog een milieueffectrapport zal moeten worden gemaakt.
6. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat het beroep gegrond is, moet verweerder het griffierecht aan eisers vergoeden.
8. Eisers krijgen ook een vergoeding van hun proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank als volgt vast op € 1.557,46: [10]
- voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand: € 1518,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1);
- voor reis- en verblijfkosten van [Eisers G] : € 39,46 (op basis van de kosten voor openbaar vervoer 2e klas, retour [plaats N] -Arnhem).
De door eisers verzochte kosten voor een geluiddeskundige komen niet voor vergoeding in aanmerking, omdat dat advies niet heeft bijgedragen aan dit oordeel.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 29 juni 2021;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 360,00 aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 1577,46 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. van der Straaten, voorzitter, en mr. D. Bruinse-Pot en mr. R. Koenraad, leden, in aanwezigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2022
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.In de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Als bedoeld in afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Op grond van artikel 7.2, eerste lid, onder a van de Wet milieubeheer (Wm) in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit mer en categorie 14 van onderdeel C van de Bijlage bij het Besluit mer (kolommen 1, 2 onder 4, en 4).
4.Eisers verwijzen naar AbRvS 9 april 2003, ECLI:NL:RVS:2003:AF7046.
5.Verweerder verwijst hiervoor naar rb. Zeeland-West-Brabant 9 september 2014, ECLI:NL:RBZWB:2014:6572.
6.Kolom 2, onder 4, van C14 in de bijlage bij het Besluit mer.
7.Stb. 2011, 102, p. 52.
8.Stb. 1999, 224, p. 53.
9.Uitspraak van 21 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:24631, r.o. 4.1
10.Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht.