ECLI:NL:RBGEL:2022:2966

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
15 juni 2022
Publicatiedatum
14 juni 2022
Zaaknummer
C/05/380545 / HA ZA 20-683
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
  • H.F.R. van Heemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders van belastingadviesbureau voor onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 15 juni 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en verschillende gedaagden, waaronder bestuurders van een belastingadviesbureau. De eiseres vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid. De zaak draait om de advisering door gedaagde 4, die als bestuurder van het belastingadviesbureau optrad, en de gevolgen van zijn advies aan eiseres om geld te lenen aan vennootschappen waarin hij betrokken was. Eiseres stelde dat gedaagde 4 onjuiste en onvolledige informatie had verstrekt, waardoor zij schade had geleden. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 4 persoonlijk aansprakelijk was voor de schade die eiseres had geleden door zijn onrechtmatige daad. De rechtbank wees de vorderingen van eiseres toe en veroordeelde gedaagden tot betaling van de hoofdsom van € 1.000.000,00, vermeerderd met rente en beslagkosten. De rechtbank oordeelde dat gedaagde 2 ook aansprakelijk was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor aansprakelijkheid van gedaagde 3. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders bij het geven van financieel advies en de gevolgen van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/380545 / HA ZA 20-683 / 1291 / 650
Vonnis van 15 juni 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J.W.P.M. van der Velden te Nijmegen,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. P.J.F.M. de Kerf te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiseres] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] worden genoemd. Gedaagden zullen gezamenlijk [gedaagden] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 17 februari 2021 (hierna: het vonnis in incident),
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 17 september 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een vennootschap van [vennoot eiseres] (hierna: [vennoot eiseres] ).
2.2.
[gedaagde 4] is enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] . [gedaagde 3] is op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 2]
2.3.
[gedaagde 4] verrichtte, laatst via [gedaagde 2] , werkzaamheden voor [eiseres] op het financiële en fiscale vlak gedurende veertig jaar, tot eind 2019. In dat kader verzorgde hij de jaarcijfers en de belastingaangiftes van [eiseres] .
[naam directeur]
2.4.
[eiseres] heeft op 2 augustus 2013, 1,2 miljoen euro overgemaakt naar een rekening waarvan [vennoot eiseres] in de veronderstelling verkeerde dat deze op naam stond van ene [naam directeur] die werkzaam zou zijn bij de [bank] met de omschrijving: ‘Kruispost lening op advies van belastingbureau [gedaagde 4] ’. De rekening stond echter op naam van [gedaagde 4] in privé. De hoofdsom is aan [eiseres] terugbetaald door [gedaagde 4] op 19 maart 2014.
2.5.
In haar e-mailbericht van 22 juni 2015 aan [gedaagde 4] schrijft [eiseres] , voor zover hier relevant:
“Op jouw advies is er door mij op 02.08.2013, voor een half jaar, naar [
bankrekeningnummer, opmerking rechtbank] op naam van [naam directeur] (directeur van [bank] ) € 1.200.000 gestald. Achteraf blijkt dat deze bankrekening op naam van jouw staat.”
[financiële instelling]
2.6.
[gedaagde 4] is tevens enig aandeelhouder van het in Zwitserland gevestigde [financiële instelling] (hierna: [financiële instelling] ). Directeur van [financiële instelling] is [directeur financiële instelling] (hierna: [directeur financiële instelling] ).
2.7.
Op 12 november 2014 heeft [eiseres] een geldleningsovereenkomst gesloten met [financiële instelling] op basis waarvan [eiseres] € 1.000.000,00 heeft uitgeleend voor een periode van één jaar tegen 6% rente (hierna: [financiële instelling] lening). Artikel 1 van de (in het Duits opgestelde) geldleningsovereenkomst luidt, voor zover relevant, als volgt:
“Der Darlehensgeber gewährt dem Darlehensnehmer ein Darlehen in Höhe (…) zu folgendem Zweck: ubernehme van Darlehen”
2.8.
[eiseres] heeft het bedrag overgeboekt naar de bankrekening van [gedaagde 2] . In de jaren daarop is veelvuldig contact tussen [eiseres] en [gedaagde 4] over terugbetaling van de lening. [gedaagde 4] geeft diverse verklaringen voor het uitblijven van de terugbetaling.
[gedaagde 1]
2.9.
[gedaagde 1] is op 15 november 2013 opgericht op initiatief van, en met medewerking van, de bestuurders en de feitelijk leidinggevenden van [investeringsbank] (hierna: [investeringsbank] ). [gedaagde 4] is vanaf oprichting enig aandeelhouder en bestuurder van [gedaagde 1] .
2.10.
Op 31 juli 2014 is [investeringsbank] failliet verklaard.
2.11.
Op 2 september 2014 heeft de advocaat van [gedaagde 1] een sommatiebrief gestuurd aan de Stichting Beleggersbelangen [investeringsbank] , een op 13 juni 2014 opgericht initiatief waarin beleggers in [investeringsbank] zich hebben verenigd vanwege hun zorgen over de financiën van [investeringsbank] . In de sommatiebrief wordt de Stichting Beleggersbelangen [investeringsbank] gesommeerd om haar beleggers te informeren dat i) er geen enkele band is tussen [gedaagde 1] en [investeringsbank] , ii) er geen vordering bestaat terzake het project St. Kitts van [investeringsbank] op [gedaagde 1] , en iii) dat [gedaagde 1] ook van de rectificatie op de hoogte wordt gesteld. In de brief staat verder, voor zover hier relevant:
“De stichting zal begrijpen dat dergelijke onjuiste en tendentieuze mededelingen over [gedaagde 1] , [gedaagde 1] aanzienlijke schade – kunnen – veroorzaken. [gedaagde 1] wordt inmiddels al benaderd door beleggers in haar project Barbuda (…). Immers, [gedaagde 1] is afhankelijk van het vertrouwen dat de markt heeft in haar kunnen.”
2.12.
Op 25 oktober 2014 zijn krantenberichten verschenen in het Algemeen Dagblad (hierna: AD) en Elsevier. In beide berichten staat dat – terwijl [investeringsbank] in financiële moeilijkheden raakte – de directie van [investeringsbank] heimelijk investeerde in [gedaagde 1] .
2.13.
Begin november 2014 heeft de Autoriteit Financiële Markten (AFM) een inval gedaan bij [gedaagde 1] .
2.14.
Op 12 november 2014 heeft [eiseres] een geldleningsovereenkomst gesloten met [gedaagde 1] op basis waarvan [eiseres] € 1.000.000,00 heeft uitgeleend voor een looptijd van één jaar tegen 8% rente. [gedaagde 4] heeft namens [gedaagde 1] getekend. Terugbetaling is, ondanks sommaties daartoe, uitgebleven.
2.15.
De bestuurders en de feitelijk leidinggevenden van [investeringsbank] zijn in 2018 en 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden tot gevangenisstraffen veroordeeld wegens, onder andere, oplichting.
2.16.
Bij arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 januari 2021 is [gedaagde 1] strafrechtelijk veroordeeld voor bedrieglijke bankbreuk.
2.17.
Bij de stukken zit een stuk op briefpapier van [bank] (hierna: [bank] ), gedateerd 28 oktober 2019 en gericht aan [gedaagde 1] , waarop staat:
“Onderwerp
Saldoverklaring
(…)
Hierbij ontvangt u, conform uw verzoek een saldoverklaring van uw rekening bij onze bankinstelling. Het saldo op 28 oktober 2019 bedraagt: € 10.500.074,42.”
2.18.
Bij deze saldoverklaring zitten enkele bankafschriften waarop dit saldo staat. Deze saldoverklaring met bankafschriften zijn door [gedaagde 4] in de loop van 2019 aan [eiseres] verstrekt. De advocaat van [eiseres] heeft navraag gedaan bij [bank] naar de echtheid van deze saldoverklaring en bankafschriften. [bank] heeft daarop geantwoord bij e-mailbericht van 8 januari 2020 dat de saldoverklaring en de meegezonden afschriften niet overeenkomen met de administratie van [bank] .
Aansprakelijkstelling
2.19.
Bij brief van 10 juli 2020 heeft [eiseres] [gedaagden] aansprakelijk gesteld en aangemaand tot betaling van de schade door de niet betaalde hoofdsommen en rentes uit de leningen [naam directeur] , [financiële instelling] en [gedaagde 1] . Als bijlage bij de brief van 10 juli 2020 zit een notitie die – voor zover hier relevant – als volgt luidt:
“Notitie inzake [eiseres] / [gedaagde 4]
A. Feiten
(…)
A.2 Verkoop vastgoedobject in Amsterdam – [gedaagde 4] komt buurten
4. Rond 2013 verkoopt (…) [vennoot eiseres] een pand in Amsterdam. Daarmee komt een bedrag van 1,2 miljoen euro vrij voor [eiseres] . (…) [gedaagde 4] komt vaak bij hem over de vloer en verteld over mogelijkheden om de ontvangen koopprijs te investeren. [vennoot eiseres] weet veel van bouw en projectontwikkeling, maar is niet actief als belegger. Hij vertrouwt daarom op [gedaagde 4] (…). Hij vraagt of [gedaagde 4] de bedoelde beleggingen ook aan zijn eigen kinderen zou adviseren en [gedaagde 4] bevestigt dat. Ook een aantal jaar later beaamt [gedaagde 4] jegens vader en zoon [vennoot eiseres] , dat hij dit destijds heeft bevestigd.
(…)
A.4 Leningsovereenkomst met [financiële instelling]
Eind 2014 raadt [gedaagde 4] [vennoot eiseres] aan om nieuwe geldleningen te verstrekken. (…) [vennoot eiseres] vraagt aan [gedaagde 4] , of het echt verstandig is om deze lening te verstrekken en of hij dat ook aan zijn kinderen zou aanbevelen. [gedaagde 4] beaamt dat uitdrukkelijk.
(…)”
2.20.
In het e-mailbericht van 15 september 2020 van (de advocaat van) [eiseres] aan [gedaagde 4] staat, voor zover relevant, het volgende:
“Afgelopen woensdag 9 september 2020 spraken wij, tezamen met de heer [vennoot eiseres] , naar aanleiding van mijn brief van 10 juli jl. In dat kader bespraken wij onder meer het volgende:
1. U erkende dat de inhoud van mijn bovengenoemde brief juist is. U zei, dat u uw uiterste best doet, om de verschuldigde hoofdsommen en renteverplichtingen zo spoedig mogelijk te betalen.
(…)”
2.21.
Bij e-mailbericht van 17 september 2020 heeft [gedaagde 4] aan (de advocaat van) [eiseres] bericht dat hij het gespreksverslag in het e-mailbericht van 15 september 2020 heeft gelezen en dat alles juist is weergegeven.
2.22.
[eiseres] heeft, na daartoe verkregen verlof, ten laste van [gedaagden] diverse conservatoire beslagen gelegd. Tevens heeft [eiseres] na wijzen van het vonnis in incident diverse executoriale beslagen gelegd ten laste van [gedaagden]

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I en II. veroordeling van [gedaagde 4] tot betaling aan [eiseres] van € 84.000,00 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum dagvaarding,
III. hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] tot betaling aan [eiseres] van € 1.000.000,00 vermeerderd met 6% rente per jaar vanaf 12 november 2014,
IV. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 1.000.000,00 vermeerderd met 8% rente per jaar vanaf 12 november 2014,
V. veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de beslagkosten te vermeerderen met wettelijke rente vanaf datum dagvaarding,
VI en VII. hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de proceskosten en de nakosten te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
[eiseres] vordert onder I en II. (lening [naam directeur] ) van [gedaagde 4] de rente en bonus die volgens haar deel uitmaakt van de afspraken met de beweerdelijke [naam directeur] . [gedaagde 4] heeft de schijn opgewekt bevoegd te zijn om namens [naam directeur] te handelen en hij dient voor het bestaan van die bevoegdheid in te staan.
3.3.
[eiseres] baseert de vorderingen onder III. ( [financiële instelling] lening) en IV. ( [gedaagde 1] lening) jegens [gedaagde 2] op wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. [gedaagde 2] is tekort geschoten in de nakoming van de adviesopdracht door [eiseres] ondeugdelijk te adviseren over de leningen aan [financiële instelling] en [gedaagde 1] , bedrieglijk over die leningen te verklaren en essentiële informatie te verzwijgen. Dit handelen/nalaten is tevens onrechtmatig doordat het in strijd is met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, aldus [eiseres] .
3.4.
[eiseres] stelt ten aanzien van de vorderingen onder III. ( [financiële instelling] lening) en IV. ( [gedaagde 1] lening) dat [gedaagde 4] in privé en [gedaagde 3] een jegens [eiseres] in acht te nemen persoonlijke zorgvuldigheidsnorm hebben geschonden (Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, Spaanse Villa) en dat hen als bestuurders een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt (bestuurdersaansprakelijkheid). [gedaagde 4] heeft bedrieglijk over de risico’s van de leningen verklaart, essentiële informatie verzwegen en vervalste stukken aan [eiseres] gegeven om haar ervan te weerhouden verhaal te zoeken op [financiële instelling] en [gedaagde 1] . [gedaagde 3] is aansprakelijk uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid omdat [gedaagde 4] via [gedaagde 3] bestuurder is van [gedaagde 2] . Het persoonlijk ernstig verwijt (artikel 2:9 BW) bestaat daaruit dat [gedaagde 4] op grove wijze de veertig jaar lange vertrouwensrelatie met [vennoot eiseres] heeft misbruikt door niet te wijzen op de risico’s van de leningen en door het gebruik van valse stukken, aldus [eiseres] .
3.5.
[eiseres] baseert de vordering onder IV. ( [gedaagde 1] lening), voor zover gericht tegen [gedaagde 1] , op nakoming van de geldlening.
3.6.
[gedaagden] erkent dat de vordering onder IV. ( [gedaagde 1] lening) jegens [gedaagde 1] kan worden toegewezen, voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van [eiseres] in de overige vorderingen, met de veroordeling van [eiseres] in de proces- en nakosten. Op het relevante verweer zal hierna worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De vorderingen van [eiseres] zien op drie verschillende geldleningen, te weten de lening aan [naam directeur] , de [financiële instelling] lening en de [gedaagde 1] lening. De rechtbank zal hierna per lening de vorderingen van [eiseres] beoordelen.
Lening [naam directeur]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de [naam directeur] lening inhoudt dat [eiseres] een hoofdsom (van € 1.200.000,00) heeft uitgeleend voor een periode van een half jaar tegen 2% rente (van € 24.000,00) en een bonus (van € 60.000,00). Ook is niet in geschil dat [eiseres] weliswaar de hoofdsom wel maar de rente en bonus (van in totaal € 84.000,00) nooit heeft ontvangen. Partijen verschillen van mening of [gedaagde 4] dit bedrag aan [eiseres] moet betalen.
4.3.
De kern van het geschil is de vraag of [gedaagde 4] richting [eiseres] de schijn heeft opgewekt om bevoegd te zijn om namens [naam directeur] (die werkzaam zou zijn bij [bank] ) een zogenaamde ‘kruispost lening’ af te sluiten. De rechtbank overweegt dat alleen wanneer sprake is van de hoedanigheid van (pseudo)gevolmachtigde, aansprakelijkheid op grond van artikel 3:70 BW (instaan voor volmacht) aan de orde kan zijn. Dat geldt niet wanneer sprake is van een andere hoedanigheid, zoals die van bode, van doorgever van boodschappen en/of berichten. In welke hoedanigheid (in casu) [gedaagde 4] heeft gehandeld is afhankelijk van wat de feitelijk handelende personen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen behoort de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden.
4.4.
De rechtbank volgt [eiseres] niet in haar stelling dat zij mocht afleiden dat [gedaagde 4] als gevolmachtigde van [naam directeur] handelde omdat [gedaagde 4] instructie gaf het uitgeleende bedrag te betalen op een bankrekening van [gedaagde 4] zelf. Uit het e-mailbericht van 22 juni 2015 (zie 2.5) blijkt immers dat [eiseres] bij het aangaan van de lening er juist vanuit ging dat de bankrekening waarop zij het bedrag stortte van [naam directeur] was. Daarnaast blijkt uit de tekst van het e-mailbericht en de omschrijving bij het overgelegde bankafschrift dat [eiseres] de lening
op adviesvan [gedaagde 4] is aangegaan. Dit wijst er veeleer op dat sprake is van advisering en bemiddeling en niet van vertegenwoordiging. Daarbij komt dat [gedaagde 2] (evenals [gedaagde 4] ) professioneel belastingadvies verstrekt, wat andere werkzaamheden zijn dan handelen als gevolmachtigde van een bank(medewerker) inzake een geldlening aan de bank.
4.5.
De slotsom is dan ook dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde 4] als (pseudo)gevolmachtigde van [naam directeur] heeft gehandeld, zodat de vorderingen onder I en II (zie 3.1) zullen worden afgewezen. Gezien het voorgaande komt de rechtbank niet toe aan een oordeel over het beroep van [gedaagden] op verjaring.
[financiële instelling] : toepasselijke recht
4.6.
Vordering III. (zie 3.1, [financiële instelling] lening) is ten aanzien van [gedaagde 2] gebaseerd op toerekenbaar tekortschieten in haar adviesopdracht dan wel onrechtmatige daad, en ten aanzien van [gedaagde 4] en [gedaagde 3] op schending van een persoonlijke zorgvuldigheidsnorm (Hoge Raad 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, Spaanse villa arrest) en bestuurdersaansprakelijkheid. [gedaagden] heeft onder meer aangevoerd dat [eiseres] zich primair moet richten tot [financiële instelling] omdat zij de lening met [eiseres] heeft gesloten, en dat op grond van de leningsovereenkomst (artikel 8, paragraaf 3, pagina 3) de vorderingen moeten worden beoordeeld naar Zwitsers recht.
4.7.
Naar het oordeel van de rechtbank is Zwitsers recht niet van toepassing. Dat [eiseres] mogelijk een vordering heeft op [financiële instelling] , sluit niet uit dat [eiseres] daarnaast ook vorderingen kan hebben op andere partijen die volgens haar verwijtbaar hebben gehandeld met betrekking tot de [financiële instelling] lening. Niet in geschil is dat de geldleningsovereenkomst rechtsgeldig is gesloten tussen [financiële instelling] enerzijds en [eiseres] anderzijds. Het uitgangspunt is dat overeenkomsten alleen partijen binden en voor derden geen rechten of verplichtingen in het leven roepen (HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1627). Nu [gedaagden] niet heeft onderbouwd waarom het rechtskeuzebeding door zou werken in de rechtsverhouding tussen [eiseres] enerzijds en [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en/of [gedaagde 3] anderzijds, oordeelt de rechtbank dat partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt voor Zwitsers recht.
4.8.
De rechtbank zal dan ook overgaan tot beoordeling van de (gestelde) vorderingen van [eiseres] uit hoofde van de [financiële instelling] lening naar Nederlands recht.
Beoordelingskader [financiële instelling] en [gedaagde 1] leningen
4.9.
De kernvraag die de rechtbank moet beantwoorden met betrekking tot de [financiële instelling] en [gedaagde 1] leningen is of [gedaagde 4] in persoon, [gedaagde 2] en [gedaagde 3] aansprakelijk zijn voor de schade die [eiseres] lijdt doordat respectievelijk [financiële instelling] en [gedaagde 1] hun verplichtingen niet zijn nagekomen.
4.10.
Als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, is het uitgangspunt dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Alleen onder bijzondere omstandigheden is daarnaast ruimte voor de aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. In dat geval wordt de toerekeningsmaatstaf van artikel 6:162 BW ingekleurd door de maatstaf van artikel 2:9 BW (bestuurdersaansprakelijkheid). Daaruit volgt een verhoogde aansprakelijkheidsdrempel, namelijk dat de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt treft, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval (Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627).
4.11.
Bestuurdersaansprakelijkheid is niet aan de orde in een geval als zich heeft voorgedaan in het arrest HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881 (Spaanse Villa). Dat arrest heeft geen betrekking op het handelen van de betrokkene bij zijn taakvervulling als bestuurder, maar op de vraag of deze, optredend als deskundig bemiddelaar, heeft gehandeld in strijd met een op hem in die hoedanigheid van deskundig bemiddelaar rustende zorgvuldigheidsnorm (HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2628).
4.12.
De rechtbank oordeelt dat de vorderingen jegens [gedaagde 2] , voor zover deze zijn gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming (art. 6:74 BW), niet toewijsbaar zijn. Niet in geschil is tussen partijen dat [gedaagde 2] een belastingadvieskantoor is en dat tussen haar en [eiseres] een (gedurende veertig jaar) doorlopende adviesopdracht bestond op het financiële en fiscale vlak (opmaken van jaarcijfers en doen van belastingaangiftes). [gedaagde 2] is naar haar aard geen beleggingskantoor of vermogensbeheerder en [eiseres] heeft niet gesteld dat zij aan [gedaagde 2] een (doorlopende) opdracht heeft verstrekt tot het adviseren over geldleningen. De stelling van [eiseres] ter zitting dat de doorlopende adviesopdracht ook advies over investeringsprojecten behelsde en dat partijen samen meerdere investeringsprojecten hebben gedaan, maakt dit niet anders nu [gedaagden] dit betwist en [eiseres] haar stelling niet nader heeft onderbouwd.
4.13.
De rechtbank overweegt verder dat hoewel geen sprake is van een adviesopdracht aan [gedaagde 2] ten aanzien van geldleningen/investeringsprojecten, dit er niet aan afdoet dat [gedaagde 4] bij de lening als professionele derde betrokken was en dat dit met zich bracht dat hij zich, op grond van hetgeen in het maatschappelijk verkeer betaamt, de belangen van [eiseres] had dienen aan te trekken. Deze werkzaamheden van [gedaagde 4] stonden los van zijn werk als bestuurder voor [gedaagde 2] , zodat naar het oordeel van de rechtbank de aansprakelijkheid van [gedaagde 4] moet worden beoordeeld volgens de gewone regels van onrechtmatige daad en niet is vereist dat [gedaagde 4] een ernstig verwijt kan worden gemaakt (HR 23 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5881, Spaanse villa).
4.14.
Vooropgesteld wordt dat het persoonlijk handelen van [gedaagde 4] van belang is bij de beoordeling in de onderhavige zaak. [gedaagde 4] is immers enig aandeelhouder en bestuurder van zowel [gedaagde 3] als (indirect, via [gedaagde 3] ) van [gedaagde 2] . Daarnaast heeft hij met ( [vennoot eiseres] van) [eiseres] gedurende veertig jaar een zakelijke relatie (gehad). Hierna zal de rechtbank dan ook eerst de aansprakelijkheid van [gedaagde 4] beoordelen en daarna de aansprakelijkheid van [gedaagde 2] (op grond van de subsidiair aangevoerde grondslag van onrechtmatige daad) en van [gedaagde 3] .
[financiële instelling] : aansprakelijkheid van [gedaagde 4] in persoon
4.15.
[eiseres] stelt dat [gedaagde 4] aansprakelijk is omdat hij [eiseres] verkeerde en onvolledige informatie heeft verstrekt bij het aangaan van de [financiële instelling] lening, en dat hij – nadat [financiële instelling] niet voldeed aan de terugbetalingsverplichtingen – [eiseres] met valse informatie ‘aan het lijntje’ heeft gehouden, zodat [eiseres] verhaalsmaatregelen uitstelde.
4.16.
De rechtbank oordeelt dat [eiseres] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat het gestelde ‘aan het lijntje houden’ tot schade voor [eiseres] heeft geleid, zodat op basis daarvan de vordering niet kan worden toegewezen. [eiseres] stelt dat als zij niet ‘aan het lijntje’ was gehouden, ze eerder verhaalsacties had ingesteld en de kans op succesvol verhaal op [financiële instelling] groter was geweest. Daarvoor is echter nodig dat vast staat dat verhaal op [financiële instelling] eerder wel mogelijk was geweest en dat [eiseres] onderbouwt welk gedeelte van de geldlening zij wel had kunnen verhalen op [financiële instelling] indien zij niet ‘aan het lijntje’ was gehouden. [eiseres] heeft hierover niets aangevoerd, wat wel op haar weg lag mede gezien het (niet weersproken) verweer van [gedaagden] dat [financiële instelling] al na afloop van de looptijd van de geldlening geen verhaal bood.
4.17.
[eiseres] stelt verder dat [gedaagde 4] haar onvolledig heeft geïnformeerd, onder meer omdat hij niet heeft verteld dat het geld van [eiseres] werd gebruikt om andere crediteuren van [financiële instelling] af te lossen. De rechtbank kan [eiseres] daarin niet volgen omdat uit artikel 1 van de overeenkomst (zie 2.7) volgt dat de geldlening wordt verstrekt door [eiseres] met als doel: overname van een lening. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank ondubbelzinnig dat het geld van [eiseres] gebruikt zou worden om een lening van [financiële instelling] over te nemen.
4.18.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van [eiseres] dat de (Duitstalige) overeenkomst van geldlening taal- en stijlfouten bevat en niet is ondertekend door [directeur financiële instelling] . [eiseres] heeft niet toegelicht hoe dit jegens haar onrechtmatig zou zijn en [gedaagde 4] heeft (onweersproken) gesteld dat hij gevolmachtigd was om voor [financiële instelling] te ondertekenen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de overeenkomst rechtsgeldig is overeengekomen tussen [financiële instelling] en [eiseres] .
4.19.
[eiseres] stelt verder dat [gedaagde 4] haar heeft verteld dat hij aandeelhouder was van [financiële instelling] en dat hij, op vraag van [eiseres] , heeft beaamd ‘
dat het echt verstandig is om deze lening te verstrekken’ en dat ‘
ook aan zijn kinderen zou aanbevelen’, terwijl hij wist dat [financiële instelling] er financieel niet goed voor stond. [gedaagden] voert in dit kader onder meer aan dat [eiseres] voorafgaand aan het aangaan van de geldlening precies wist hoe de zaken ervoor stonden.
4.20.
De rechtbank overweegt allereerst dat vast staat dat [gedaagde 4] voornoemde uitlatingen heeft gedaan omdat deze staan in de (samen met de aansprakelijkstelling van 10 juli 2020 aan [gedaagde 4] toegezonden) notitie die de advocaat van [eiseres] heeft gemaakt en [gedaagde 4] op 17 september 2020 de juistheid hiervan heeft bevestigd (zie 2.19-2.21). In de conclusie van antwoord voert [gedaagden] aan dat de notitie is gebruikt voor het opstellen van de dagvaarding, maar dat de dagvaarding hier en daar afwijkt en ‘suggestiever’ is dan de notitie. Dat laat echter onverlet dat de notitie bevestigt dat [gedaagde 4] voornoemde (zie 4.19) uitlatingen heeft gedaan.
4.21.
De rechtbank oordeelt verder dat [gedaagde 4] voorafgaand aan het sluiten van de [financiële instelling] lening, een volledig beeld had van [financiële instelling] financiën. [gedaagden] heeft immers aangegeven dat [gedaagde 4] [financiële instelling] heeft opgericht, enig aandeelhouder was en de bestuurder ( [directeur financiële instelling] ) heeft benoemd. [gedaagden] heeft verder aangevoerd dat [financiële instelling] is opgericht om te investeren (door aandelen te kopen) in een Zwitsers bedrijf op het gebied van kankerbestrijding, genaamd [naam bedrijf] (hierna: [naam bedrijf] ), en dat hiertoe geld van investeerders werd geleend die zouden worden terugbetaald met het rendement op de aandelen in [naam bedrijf] . Uit overgelegde bankafschriften blijkt dat de geldleningen (van in totaal € 1.005.900,00) van drie [financiële instelling] investeerders ‘van het eerste uur’ op 16 november 2014 (dus: twee dagen nadat de [financiële instelling] lening werd afgesloten op 12 november 2014), zijn afgelost met het op 14 november 2014 van [eiseres] ontvangen geldbedrag (van € 1.000.000,00). Deze transacties verliepen via de bankrekening die op naam stond van [gedaagde 2] .
4.22.
Op grond van voornoemde omstandigheden oordeelt de rechtbank dat [gedaagde 4] bij het aangaan van de [financiële instelling] lening al wist dat met de geldlening van [eiseres] ‘het ene gat met het andere gat’ werd gedicht en dat bovendien de opbrengsten uit [naam bedrijf] (tot dan toe) niet zodanig waren dat daarmee geldleningen van € 1.000.000,00 konden worden afbetaald. Immers: deze opbrengsten waren blijkbaar niet – zoals wel de bedoeling was – voldoende om daarmee de lening van € 1.005.900,00 aan de investeerders ‘van het eerste uur’ terug te betalen en om dit alsnog te kunnen, had [financiële instelling] een geldlening van € 1.000.000,00 van [eiseres] nodig.
4.23.
De rechtbank oordeelt daarom dat [gedaagde 4] onjuiste informatie heeft verstrekt door tegen [eiseres] te zeggen dat [financiële instelling] er ‘verstandig’ aan deed de geldlening te verstrekken en dat [gedaagde 4] de geldlening ‘ook aan zijn kinderen zou aanbevelen’. [gedaagde 4] heeft hiermee zijn eigen belang (namelijk: het financieel gezond houden van zijn onderneming [financiële instelling] ) laten prevaleren boven het belang van [eiseres] en heeft daarmee misbruik gemaakt van het vertrouwen dat [eiseres] in hem had.
4.24.
Ook indien [eiseres] volledig op de hoogte was voorafgaand aan het sluiten van de [financiële instelling] lening, zoals [gedaagden] stelt en [eiseres] betwist, maakt dat het voorgaande niet anders. Hoewel in dat geval [eiseres] wist dat zij een risico nam door met een in financiële moeilijkheden verkerende vennootschap te contracteren, geldt dat van de uitlatingen (zie 4.19) onterecht een zekere geruststellende boodschap uitging. Ook heeft [gedaagden] niet aangevoerd dat zij [eiseres] expliciet heeft gewaarschuwd voor de risico’s van een dergelijke geldlening of dat inzicht is gegeven in de (te verwachten) inkomsten van [financiële instelling] / [naam bedrijf] waaruit de geldlening terugbetaald zou worden, wat gezien de aanwezige voorkennis wel mocht worden verwacht.
4.25.
Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [gedaagde 4] zich heeft gedragen in strijd met hetgeen in het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, door ten onrechte de [financiële instelling] lening als een verstandige investering aan te prijzen en [eiseres] onvolledig te informeren over de financiële risico’s. [gedaagde 4] is door voormeld handelen c.q. nalaten persoonlijk uit onrechtmatige daad aansprakelijk jegens [eiseres] en verplicht de daardoor veroorzaakte schade te vergoeden.
[financiële instelling] : aansprakelijkheid van [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
4.26.
De rechtbank is van oordeel dat naast [gedaagde 4] ook [gedaagde 2] uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is op grond van het navolgende. [gedaagden] heeft aangevoerd dat voor zover al sprake is van enige aansprakelijkheid, alleen [gedaagde 2] aansprakelijk is als adviseur van [eiseres] , omdat – hoewel daartoe geen opdracht vanuit [eiseres] was gegeven – [gedaagde 2] [eiseres] incidenteel advies heeft gegeven om in bepaalde projecten te beleggen.
4.27.
[gedaagden] heeft verder geen ter zake doend en specifiek op [gedaagde 2] toegespitst verweer gevoerd waarmee zij aansprakelijkheid van [gedaagde 2] betwist. Dit had wel op haar weg gelegen omdat [gedaagde 2] immers wist dat [financiële instelling] er financieel niet goed voorstond aangezien haar (middellijk) bestuurder [gedaagde 4] dit wist en deze wetenschap aan haar kan worden toegerekend, en omdat [eiseres] het geld voor [financiële instelling] op de bankrekening van [gedaagde 2] heeft gestort en vanaf die bankrekening vervolgens de beleggers ‘van het eerste uur’ van [financiële instelling] zijn betaald. Nu [gedaagde 2] desondanks het geld van [eiseres] heeft aangenomen en doorgesluisd, terwijl zij geacht moet worden over dezelfde kennis als [gedaagde 4] , heeft zij jegens [eiseres] in strijd gehandeld met hetgeen in het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.28.
Voor aansprakelijkheid van [gedaagde 3] ziet de rechtbank geen aanleiding nu [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde 3] enige bemoeienis heeft gehad met de [financiële instelling] lening. De vordering onder III. (zie 3.1) zal dan ook worden afgewezen voor zover die betrekking heeft op [gedaagde 3] .
[financiële instelling] : schade veroorzaakt door de onrechtmatige daad
4.29.
[eiseres] heeft als schadevergoeding gevorderd het uitgeleende bedrag van € 1.000.000,00 en de contractuele jaarrente van 6%. Vast staat dat zowel de hoofdsom als de rente niet zijn betaald. Ter zitting heeft (de advocaat van) [gedaagden] verklaard dat [financiële instelling] inmiddels is ontbonden, zodat vast staat dat [financiële instelling] haar verplichtingen jegens [eiseres] niet meer gaat nakomen. De rechtbank acht ook aannemelijk dat indien de onrechtmatige daad niet was gepleegd, [eiseres] de overeenkomst van geldlening niet was aangegaan. Zij had dan dus € 1.000.000,00 behouden, zodat dit bedrag schade vormt door de onrechtmatige daad, maar zij had geen aanspraak gemaakt op de contractuele 6% jaarrente daarover, zodat de jaarrente geen schade vormt als gevolg van de onrechtmatige daad.
4.30.
Nu [gedaagden] geen (afzonderlijk) verweer heeft gevoerd tegen de gevorderde hoofdelijkheid, is de slotsom dat de rechtbank [gedaagde 4] en [gedaagde 2] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van € 1.000.000,00.
[gedaagde 1] : aansprakelijkheid van [gedaagde 4] in persoon
4.31.
[eiseres] stelt dat [gedaagde 4] aansprakelijk is uit onrechtmatige daad omdat hij [eiseres] verkeerde en onvolledige informatie heeft verstrekt bij het aangaan van de [gedaagde 1] lening, en dat hij – nadat [gedaagde 1] de lening niet afbetaalde op 12 november 2016 – [eiseres] ‘aan het lijntje’ heeft gehouden met smoezen en beloftes en (in oktober 2019) met een vervalste brief en saldoverklaring van de [bank] (zie 2.17-2.18), zodat [eiseres] geen verhaalsmaatregelen nam.
4.32.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiseres] – gezien de verklaring van [bank] dat de saldoverklaring niet overeenkomen met de administratie van de [bank] , zie 2.18 – weliswaar voldoende aangetoond dat zij met vervalste stukken ‘aan het lijntje’ is gehouden, maar heeft zij onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij hierdoor schade heeft geleden, zodat op basis daarvan geen onrechtmatige daad van [gedaagde 4] kan worden aangenomen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.33.
De rechtbank acht aannemelijk dat indien [gedaagden] niet ‘aan het lijntje’ was gehouden, zij in oktober 2019 verhaalsacties had ingesteld tegen [gedaagde 1] omdat toen al drie jaar afbetaling van de geldlening uitbleef. [eiseres] heeft echter niet gesteld welk gedeelte van de geldlening zij toen wel had kunnen verhalen op [gedaagde 1] en dat zij in een slechtere positie is komen te verkeren door het ‘aan het lijntje’ houden. Integendeel: [eiseres] stelt dat [gedaagde 1] in oktober 2019 geen enkel verhaal bood, en [gedaagden] heeft (onweersproken) aangevoerd dat het door [eiseres] uitleende geldbedrag al in december 2014 was geïnvesteerd zodat [eiseres] zich daarop niet kon verhalen. De rechtbank gaat voorbij aan de bewering van [gedaagden] dat op de geldrekening van [gedaagde 1] in de periode augustus-november 2019 een bedrag van € 10.500.000,00 stond, omdat de rechtbank ter zitting feitelijk heeft geconstateerd dat niet kan worden uitgegaan van de juistheid van de in dit kader door [gedaagden] overgelegde bewijsmiddelen (zijnde een brief van 21 februari 2019 van de heer Barrett van Shepherd International LTD en een bankafschrift van de [bank] ).
4.34.
[eiseres] stelt verder dat [gedaagde 4] aansprakelijk is omdat hij verkeerde en onvolledige informatie heeft verstrekt bij het aangaan van de geldlening (op 12 november 2014). [eiseres] stelt hiertoe dat [gedaagde 4] haar had moeten informeren over de verwevenheid tussen [gedaagde 1] en het frauduleuze [investeringsbank] .
4.35.
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat het verdienmodel van [investeringsbank] eruit bestond dat de lopende uitgaven en kosten werden gefinancierd uit de inleg van (volgende) investeerders in de door [investeringsbank] aangeboden investeringsprojecten, terwijl de inleg niet (hoofdzakelijk) in de projectontwikkelingen werd geïnvesteerd. Tussen partijen is verder niet in geschil dat [gedaagde 1] is opgericht mede op initiatief van de mensen achter [investeringsbank] , waaronder het (in 2019) strafrechtelijk veroordeelde driekoppig bestuur van [investeringsbank] . Ook is niet in geschil dat [investeringsbank] de oprichting van [gedaagde 1] heeft (voor)gefinancierd en dat [gedaagde 1] tot (in ieder geval april 2014) gebruik maakte van het (inkoop)personeel en het pand van [investeringsbank] .
4.36.
De rechtbank volgt [gedaagden] niet in haar verweer dat zij dit niet hoefde te vertellen aan [eiseres] voorafgaand aan het afsluiten van de [gedaagde 1] lening. Ook indien wordt aangenomen dat [investeringsbank] op dat moment alleen nog crediteur was van [gedaagde 1] en de mensen achter [investeringsbank] niet het beleid van [gedaagde 1] bepaalden (zoals [gedaagden] aanvoert), mocht [gedaagde 4] deze informatie niet verzwijgen. De banden met [investeringsbank] hadden immers een aantoonbare negatieve invloed op het beleggersvertrouwen in [gedaagde 1] terwijl haar voortbestaan afhing van dit vertrouwen, zo blijkt uit de brief van de advocaat van [gedaagde 1] van 2 september 2014 aan de Stichting beleggersbelangen [investeringsbank] (zie 2.11). Nu [gedaagde 1] in haar voortbestaan werd bedreigd door haar banden met [investeringsbank] , acht de rechtbank voldoende aangetoond dat deze informatie van belang was voor [eiseres] om de risico’s van de geldlening in te kunnen schatten.
4.37.
[eiseres] heeft (onbetwist) gesteld dat [gedaagde 4] haar niet heeft gewezen op de artikelen van het AD en Elsevier van 25 oktober 2014 (zie 2.12). Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde 4] dit wel moeten doen, omdat (ook) deze artikelen het imago van [gedaagde 1] negatief beïnvloeden. In deze artikelen wordt immers geschreven over de frauduleuze handelswijze van [investeringsbank] en wordt gesuggereerd dat directieleden van [investeringsbank] veel geld ‘heimelijk’ investeren in het soortgelijke [gedaagde 1] .
4.38.
Ook indien ervan wordt uitgegaan dat [gedaagde 4] [eiseres] wel heeft ingelicht over de inval van de AFM bij [gedaagde 1] (wat [eiseres] betwist), maakt dit het voorgaande niet anders omdat de negatieve berichtgeving over [gedaagde 1] een direct schadelijk effect had op (het beleggersvertrouwen in) [gedaagde 1] , dat losstond van de inval van de AFM. Daarnaast heeft [eiseres] onweersproken gesteld dat [gedaagde 4] heeft gezegd dat [gedaagde 1] een ‘
fantastische en solide’ belegging is die hij ‘
ook aan zijn eigen kinderen zou adviseren’. Hiervan gaat een geruststellende boodschap uit die naar het oordeel van de rechtbank de waarheid geweld aandeed en ten onrechte de ernst van het onderzoek door de AFM afzwakt.
4.39.
Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat [gedaagde 4] heeft gedragen in strijd met hetgeen in het ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, door ten onrechte de [gedaagde 1] lening als een verstandige investering aan te prijzen en [eiseres] onvolledig te informeren over (de negatieve berichtgeving over) de verwevenheid van Centurio en [gedaagde 1] . [gedaagde 4] heeft met zijn handelswijze zijn eigen belang (namelijk: het financieel gezond houden van [gedaagde 1] ) laten prevaleren boven het belang van [eiseres] (zijnde: het vinden van een goede en redenerende investering) en heeft op grove wijze misbruik gemaakt van het vertrouwen dat [eiseres] in hem had. [gedaagde 4] is daarom persoonlijk aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens [eiseres] en moet de daardoor veroorzaakte schade vergoeden.
[gedaagde 1] : aansprakelijkheid van [gedaagde 2] en [gedaagde 3]
4.40.
Voor aansprakelijkheid van [gedaagde 3] en [gedaagde 2] ziet de rechtbank geen aanleiding, nu [eiseres] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde 3] en [gedaagde 2] enige bemoeienis hebben gehad met de [gedaagde 1] lening. De vordering onder IV. (zie 3.1) zal dan ook worden afgewezen voor zover die betrekking heeft op [gedaagde 3] en [gedaagde 2] .
[gedaagde 1] : schade veroorzaakt door de onrechtmatige daad
4.41.
[eiseres] vordert als schadevergoeding een bedrag van € 1.000.000,00 plus de contractuele jaarrente van 8%. Vast staat dat zowel de hoofdsom als de rente niet zijn betaald. De rechtbank acht het een reëel risico dat [gedaagde 1] niet meer aan haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst zal voldoen nu [gedaagden] in strijd met haar inlichtingenplicht (art. 22 Rv) heeft gehandeld door – ondanks een daartoe in (rov. 5.6 van) het tussenvonnis geformuleerd verzoek – te weigeren inzicht te geven in het banksaldo van [gedaagde 1] op de bank in Antigua. De rechtbank acht verder aannemelijk dat indien de onrechtmatige daad niet was gepleegd, [eiseres] de overeenkomst van geldlening niet was aangegaan. Zij had dan dus € 1.000.000,00 behouden, zodat dit bedrag schade vormt door de onrechtmatige daad, maar zij had jegens [gedaagde 4] geen recht gehad op de contractuele 8% jaarrente daarover, zodat de jaarrente geen schade vormt als gevolg van de onrechtmatige daad. De slotsom is dat de rechtbank [gedaagde 4] zal veroordelen om aan [eiseres] een bedrag van € 1.000.000,00 te betalen.
Buitengerechtelijke kosten en beslagkosten
4.42.
[eiseres] heeft ter zitting gevorderd dat [gedaagden] in de volledige proceskosten wordt veroordeeld. [eiseres] heeft haar kosten echter geheel niet toegelicht of onderbouwd, zodat de rechtbank deze vordering zal afwijzen en de proceskosten zal begroten als na te melden.
4.43.
[eiseres] heeft (conservatoir en executoriaal) beslag gelegd ten laste van [gedaagden] op bankrekeningen, onroerende- en roerende zaken en vordert veroordeling van [gedaagden] in de beslagkosten van het conservatoir beslag. Ingevolge artikel 706 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kunnen de kosten van een beslag worden gevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. Nu de vorderingen tegen [gedaagde 3] worden afgewezen, komen de beslagkosten die op deze vorderingen zien niet voor vergoeding in aanmerking.
4.44.
[eiseres] heeft de beslagstukken in het geding gebracht. De rechtbank begroot op basis van de overgelegde stukken de beslagkosten die voor vergoeding in aanmerking komen op een bedrag van € 7.037,13 en zal deze toewijzen als na te melden.
Proceskosten en nakosten
4.45.
[gedaagde 2] , [gedaagde 1] en [gedaagde 4] zullen als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld. Nu [eiseres] ten aanzien van de vorderingen tegen [gedaagde 3] heeft te gelden als de in het ongelijke gestelde partij zal zij worden veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde 3] . Gelet op het feit dat [gedaagden] bij één raadsman hebben geprocedeerd alsmede gelet op de onderlinge verwevenheid van [gedaagden] zal de rechtbank deze proceskosten begroten op nihil.
4.46.
De kosten aan de zijde van [eiseres] worden op basis van het toegewezen bedrag begroot op:
- explootkosten € 98,92
- griffierecht € 3.475,00
- salaris advocaat
€ 7.998,00(2,0 punten × tarief VIII € 3.999,00)
Totaal € 11.571,92
4.47.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.48.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten komt voor vergoeding in aanmerking en zal worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
De beslissing
De rechtbank
4.49.
veroordeelt [gedaagde 4] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.000.000,00,
4.50.
veroordeelt [gedaagde 4] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.000.000,00, een en ander verminderd met de eventueel reeds betaalde bedragen uit hoofde van rechtsoverweging 6.1 van het vonnis in incident dat in deze zaak is gewezen op 17 februari 2021 door deze rechtbank
4.51.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan [eiseres] te betalen een bedrag gelijk aan 8% samengestelde rente per jaar over € 1.000.000,00 met ingang van 12 november 2014 tot de dag van volledige betaling,
4.52.
veroordeelt [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] in verband met de door haar gemaakte beslagkosten te betalen een bedrag van € 7.037,13, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 27 november 2020 tot aan de dag van volledige betaling,
4.53.
veroordeelt [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 11.571,92, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.54.
veroordeelt [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 4] , [gedaagde 2] en [gedaagde 1] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis hebben voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang vanaf 14 dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
4.55.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van [gedaagde 3] , welke kosten tot heden worden begroot op nihil,
4.56.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.57.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.R. van Heemstra en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2022.