ECLI:NL:RBGEL:2022:2826

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
7 juni 2022
Zaaknummer
AWB - 20 _ 6665 TUS
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake maatwerkvoorschriften geur bij leerlooierij en groothandel in kalfsleer

Op 1 juni 2022 heeft de Rechtbank Gelderland een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen eisers, bewoners van de directe omgeving van een leerlooierij en groothandel in kalfsleer, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelre. De zaak betreft de maatwerkvoorschriften voor geur die aan de derde-partij, Vitelco Leather B.V., zijn opgelegd. Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 27 oktober 2020, waarin deze maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder bevoegd was om deze voorschriften vast te stellen, maar dat de motivering van het bestreden besluit op verschillende punten tekortschiet. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om de gebreken in het besluit te herstellen binnen een termijn van zes weken. De rechtbank heeft onder andere geoordeeld dat de motivering over de geurhinder en de effectiviteit van de voorgeschreven maatregelen onvoldoende is en dat er onduidelijkheden zijn over de berekeningen die zijn gemaakt met betrekking tot de geurcontouren. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/6665

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 1 juni 2022

in de zaak tussen

[Eisers A] , te [plaats B] , eisers

(gemachtigde: mr. R.H.U. Keizer)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oost Gelrete Lichtenvoorde, verweerder
(gemachtigde: ing. mr. A. Vos).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Vitelco Leather B.V.te Lichtenvoorde
(gemachtigde: [C] ).

Procesverloop

Met het besluit van 27 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan de
derdepartij maatwerkvoorschriften voor geur opgelegd.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met het onderzoek in de zaak AWB 21/5474 (revisievergunning voor derde-partij) plaatsgevonden op 14 april 2022. Deelgenomen hebben:
  • eisers: [Eisers A] ;
  • de gemachtigde van eisers;
  • namens eisers: deskundige [D] ;
  • namens verweerder: gemachtigde, ing. J. Berentsen, ing. W. Halfman, msc. A. van der Werf, A. Willemsen;
  • namens derde-partij: [C] en [E] .

Overwegingen

Feiten
1.1.
De derde-partij exploiteert een inrichting bestaande uit een leerlooierij en groothandel in kalfsleer (Vitelco) en een productiebedrijf van proteïnen (Hulshof Protein Technologies BV) aan de Aaltenseweg 4 in Lichtenvoorde. Eisers wonen in de directe omgeving en ervaren overlast van de bedrijfsactiviteiten van de derde-partij, vooral geuroverlast. In de periode 2016-2019 zijn honderden geurklachten van omwonenden geregistreerd ten gevolge van de activiteiten van de derde-partij.
1.2.
Voor deze activiteiten zijn aan de derde-partij al eerder verschillende vergunningen verleend en meldingen geaccepteerd. De derde-partij beschikte eerder onder andere over vergunningen op grond van de Wet milieubeheer, bestaande uit een revisievergunning van 20 maart 2001 en een ambtshalve wijziging van 28 mei 2002.
1.3.
In 2015 heeft de derde-partij aan verweerder laten weten wijzigingen te willen doorvoeren. Toen is een revisieprocedure gestart. In die procedure heeft verweerder na het ontwerpbesluit zijn oordeel over de geursituatie bijgesteld na een second opinion geuronderzoek van Buro Blauw. Dit heeft uiteindelijk geleid tot intrekking van de revisieaanvraag in januari 2019.
1.4.
Op 2 februari 2020 heeft de derde-partij een nieuwe revisieaanvraag gedaan en is op 12 oktober 2021 een revisievergunning verleend op grond van artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Daarover gaat de andere beroepsprocedure met zaaknummer 21/5474. Naast, en voorafgaand aan het verlenen van de revisievergunning, heeft verweerder vanwege de aanhoudende geurklachten met het bestreden besluit ambtshalve maatwerkvoorschriften voor geur vastgesteld op grond van artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit). Daarover gaat deze beroepsprocedure.
1.5.
Het bestreden besluit is voorbereid met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure. [1] Eisers hebben een zienswijze ingediend.
Beoordeling
2. De rechtbank beoordeelt de aan de derde-partij opgelegde maatwerkvoorschriften voor geur. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
Bevoegdheid tot vaststellen van maatwerkvoorschriften
3.1.
Eisers betogen dat verweerder niet bevoegd was om vooruitlopend op de revisievergunning maatwerkvoorschriften voor geur vast te stellen. Zij menen dat het aspect geur in de procedure voor de revisievergunning had moeten worden betrokken omdat een revisievergunning moet zien op alle aspecten van de hele inrichting. Door dat niet te doen heeft verweerder de wettelijke regeling uit artikel 2.6 van de Wabo doorkruist. Dat het overgangsrecht in artikel 2.8a Activiteitenbesluit per 1 januari 2021 is komen te vervallen mag ook geen reden zijn om het aspect geur apart en eerder te toetsen. Het is proceseconomisch bezwaarlijk om in twee verschillende procedures rechtsbescherming te moeten zoeken.
3.2.
Niet in geschil is dat sprake is van een type C-inrichting (artikel 8.1, onder c, van Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (Bor)) en een vergunningplichtige inrichting op grond van artikel 8.3, onder m en n, van Bijlage I van het Bor.
3.3.
Op 1 januari 2016 is het Besluit van 18 september 2015 tot wijziging van het Activiteitenbesluit, Bor en enkele andere besluiten in werking getreden. Hierdoor is (onder meer) het Activiteitenbesluit gewijzigd. In afdeling 2.3 worden algemene lucht- en geurvoorschriften gesteld. Deze afdeling is op grond van artikel 2.3a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit van toepassing op degene die een inrichting type A, B of C drijft.
De eisen van deze afdeling zijn vanaf 1 januari 2016 als algemene eisen van toepassing, ook op vergunningplichtige activiteiten. [2] In de Nota van Toelichting bij artikel 2.3a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit staat verder dat voor inrichtingen type C (zonder IPPC-installatie) de bepalingen in afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit gelden in plaats van de eisen die voorheen werden gesteld in de vergunning. De eisen in het Activiteitenbesluit zijn van toepassing en hoeven niet in de vergunning opgenomen te worden. [3]
Op grond van het tweede lid is, in afwijking van het eerste lid, deze afdeling, met uitzondering van artikel 2.4, tweede lid, niet van toepassing op emissies naar de lucht van een IPPC-installatie en voor zover de activiteit of het type productieproces BBT-conclusies voor deze emissies zijn vastgesteld op grond van artikel 13, vijfde en zevende lid, van de Richtlijn industriële emissies [4] . In de Nota van Toelichting staat verder dat bij geurvoorschriften vaak de mogelijkheid werd geboden om door middel van maatwerkvoorschriften specifieke eisen te stellen. [5]
3.4.1.
Of afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit van toepassing is, hangt dus in de eerste plaats af van de vraag of sprake is van een IPPC-installatie. Volgens eisers is sprake van een IPPC-installatie, omdat de verwerkingscapaciteit van de leerlooierij meer dan 12 ton eindproducten per dag is.
3.4.2.
Van een IPPC-installatie is sprake als binnen de inrichting één of meer activiteiten plaatsvinden uit bijlage 1 van de Richtlijn industriële emissies en de activiteiten boven de drempelwaarden uitkomen. De relevante activiteit hier staat in categorie 6.3, uit bijlage 1 van de Richtlijn:
“het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 t eindproducten per dag.
3.4.3.
De rechtbank is van oordeel dat hier geen sprake is van een IPPC-installatie, omdat het hier niet gaat om een activiteit waarbij huiden worden gelooid met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.
Eisers hebben aangevoerd dat de capaciteit het mogelijk maakt om dit te realiseren. Derde-partij heeft op zitting echter aangegeven met de huidige inrichting nooit 12 ton eindproducten per dag te kunnen realiseren. Dan moeten installaties worden bijgeplaatst. Eisers hebben dit niet gemotiveerd betwist. Daarbij is de capaciteit van het looien van huiden juridisch (in vergunningvoorschrift 1.1.2) beperkt tot 56 ton natgewicht. Verweerder heeft daarvan in het bestreden besluit (in de nota zienswijzen) onderbouwd dat dit overeenkomt met 5,7 ton drooggewicht per dag en dat daarmee sprake is van minder dan 12 ton eindproducten per dag. De rechtbank komt tot de conclusie dat de verwerkingscapaciteit minder is dan 12 ton eindproducten per dag.
3.4.4.
Nu geen sprake is van een IPPC-installatie, is afdeling 2.3 van het Activiteitenbesluit (geurvoorschriften) van toepassing. Dat betekent, gelet op wat de rechtbank in r.o. 3.3 heeft overwogen, dat geurvoorschriften niet meer in een vergunning hoeven te worden opgenomen en dat specifieke geurvoorschriften in een maatwerkvoorschriftenbesluit kunnen worden gesteld om een aanvaardbaar hinderniveau te borgen. De rechtbank volgt eisers daarom niet in hun stelling dat verweerder niet bevoegd was om de voorschriften voor geur in een afzonderlijk maatwerkvoorschriftenbesluit te regelen.
Weliswaar is het zo dat op het moment van het nemen van het besluit een aanvraag lag om een revisievergunning, ziet zo’n vergunning op alle aspecten van een inrichting en zijn deelrevisievergunningen voor milieuaspecten niet mogelijk, maar het is een bewuste keuze van de wetgever geweest om het aspect geur in algemene voorschriften in het Activiteitenbesluit te regelen.
Het standpunt van eisers dat het proceseconomisch bezwaarlijk is om in dit geval twee procedures te moeten voeren, kan de rechtbank op zichzelf volgen. Het had misschien meer voor de hand gelegen om beide procedures gelijk te laten lopen. Dit betekent echter niet dat verweerder niet bevoegd was om het aspect geur in een afzonderlijk besluit te regelen. Verweerder heeft bovendien toegelicht dat dit nodig was om snel iets te kunnen doen aan alle geurklachten en niet te hoeven wachten op de vertraging die de revisievergunningenprocedure al had opgelopen, waarbij verweerder niet afhankelijk wilde zijn van het al dan niet aanhangig blijven van een aanvraag van de derde-partij. De beroepsgrond slaagt niet.
Aanvaardbaar geurhinderniveau?
4.1.
Eisers stellen dat met de maatwerkvoorschriften geen sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau en dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en gemotiveerd. Ter onderbouwing van deze beroepsgrond hebben eisers een rapport overgelegd van adviesbureau De Haan van 4 februari 2021. Aan de hand van dit rapport hebben eiseres een aantal punten naar voren gebracht, waarop de rechtbank in de volgende overwegingen één voor één zal ingaan.
4.2.
Aan het bestreden besluit liggen geurrapporten ten grondslag van Buro Blauw van 21 april 2017 en 22 januari 2018 en het rapport van de Omgevingsdienst Regio Nijmegen (ODRN) “Berekeningen effect voorgestelde maatregelen geur” van 9 september 2019.
4.3.1.
Op grond van artikel 2.7a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt, indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
Op grond van het tweede lid kan het bevoegd gezag, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
Op grond van het vierde lid kan het bevoegd gezag, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
geuremissiewaarden vaststellen;
bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
4.3.2.
Verweerder heeft beleidsruimte bij de beslissing om maatwerkvoorschriften te stellen. Als wordt besloten tot het stellen daarvan, heeft verweerder een zekere beoordelingsruimte bij de vaststelling van wat nodig is ter bescherming van het milieu. [6]
Verweerder heeft ook beoordelingsruimte bij het vaststellen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder. Daarbij moet verweerder ten minste rekening houden met de volgende aspecten:
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
e historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder;
de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting. [7]
De rechtbank zal in deze uitspraak beoordelen of de wijze waarop verweerder van zijn beoordelingsruimte gebruik heeft gemaakt rechtmatig is. Dit doet zij aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
( a) Strookt motivering met conclusies bestreden besluit (voldoen aan richtwaarde)?
5.1.
Eisers stellen dat De Haan er op wijst dat het bestreden besluit (specifiek variant A in het adviesrapport lucht van de ODRN) er toe leidt dat bij tientallen woningen, ook die van eisers, niet zal worden voldaan aan de richtwaarde uit het provinciaal Gelders geurbeleid [8] . Dit strookt niet met de motivering van het besluit waarin staat dat de geurbelasting zoveel mogelijk dient te worden beperkt tot de richtwaarde.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat de motivering en de uitkomst van het bestreden besluit niet van elkaar verschillen. In de motivering van het bestreden besluit staat namelijk dat de geurbelasting zoveel mogelijk dient te worden beperkt tot de richtwaarde uit het Gelders geurbeleid. Tussen partijen is niet in geschil dat het Gelders geurbeleid op zichzelf kan worden toegepast. Niet is gebleken dat met het besluit niet aan de richtwaarde uit dit geurbeleid wordt voldaan. Uit het bestreden besluit volgt immers dat ter plaatse van een groot aantal woningen aan de richtwaarde wordt voldaan. [9] Alleen op een relatief klein aantal woningen zeer nabij het bedrijf wordt de richtwaarde niet gehaald. De beroepsgrond slaagt niet.
(b) Rekenresultaten, grenswaarden, voorschriften voor omliggende woningen
6.1.
Eisers stellen dat in het onderzoek van de ODRN rekenresultaten op woningen en grenswaarden ontbreken. Buro Blauw heeft voorgerekend dat alleen aan de grenswaarde wordt voldaan als alle maatregelen worden getroffen. [10] Daarom kan niet worden aangenomen dat nergens de grenswaarde wordt overschreden. Verder bevat het besluit geen voorschriften zoals bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, sub b, van het Activiteitenbesluit. Dit is rechtsonzeker en onmisbaar gelet op de klachtenhistorie.
6.2.1.
De rechtbank stelt vast dat de Nota van Zienswijzen [11] de geurcontouren bevat waaruit kan worden afgeleid dat zich, na het treffen van de in het bestreden besluit voorgeschreven maatregelen, binnen de grenswaardecontour geen woningen bevinden. [12]
Echter, zoals eisers terecht hebben opgemerkt, volgt uit het rapport van Buro Blauw [13] dat weliswaar met de in dat rapport voorgestelde maatregelen en correcties kan worden voldaan aan de grenswaarde voor hinderlijke geuren volgens het geurbeleid van de provincie Gelderland, maar dat zelfs met verdere maatregelen (bestaande uit toepassing van luchtreinigingstechnieken bij processen die op dit moment niet gereinigd worden) bij woningen in de directe omgeving nog steeds niet wordt voldaan aan de provinciale grenswaarden voor hinderlijke geuren.
Gelet hierop heeft verweerder met de enkele verwijzing naar de geurcontouren die zijn opgenomen in de Nota van Zienswijzen onvoldoende onderbouwd of de nu voorgeschreven maatregelen er – ondanks de conclusies van Buro Blauw - inderdaad toe leiden dat bij alle woningen aan de grenswaarden uit het provinciale beleid wordt voldaan. Het bestreden besluit bevat op dit punt een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank gaat in de conclusie van deze uitspraak in op de gevolgen van dit gebrek.
6.2.2.
Wat betreft de stelling van eisers dat voorschriften als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, sub b, van het Activiteitenbesluit ten onrechte ontbreken, overweegt de rechtbank dat verweerder niet verplicht is om deze te stellen, omdat het hier gaat om een bevoegdheid van verweerder en geen verplichting. Verweerder heeft hier bewust ervoor gekozen om voorschriften als bedoeld in sub a en c, en niet als bedoeld in sub b, van dit artikel op te nemen. De vastgelegde geuremissiewaarden (voorschrift 1.1) leiden via modellering met het Nieuw Nationaal Model tot de conclusie dat wordt voldaan aan een aanvaardbaar geurhinderniveau conform het Gelders geurbeleid. Verweerder heeft toegelicht dat dit type voorschriften hier de meeste bescherming biedt voor de omgeving en meer zekerheid dan de door eisers gewenste voorschriften. Voor deze laatste voorschriften zouden namelijk gecertificeerde neuzen nodig zijn om de geurbelasting vast te stellen en de resultaten daarvan zijn sterk afhankelijk van de juiste windrichting. Het vastleggen van geurimissiewaarden in een voorschrift zou geen toegevoegde waarde hebben, omdat de concentraties te laag zijn om te meten. Dat is bij emissievoorschriften aan de bron (voorschrift 1.1) niet het geval, omdat daar wordt gemeten aan de hand van de hoeveelheid lucht uit de pijp (bron). De rechtbank acht dit niet onaannemelijk. De beroepsgrond slaagt niet.
(c) Parameters en invoergegevens
7.1.
Eisers stellen dat in het onderzoek van de ODRN gegevens ontbreken om de berekening en gehanteerde parameters te kunnen controleren of reproduceren. Het is daarmee onduidelijk of het onderzoek voldoet aan de eisen conform de NTA 9065 Meten en rekenen geur. Zij stellen dat verweerder hierover, ook niet na hun navraag, geen verheldering heeft gegeven en dat hun deskundige niet de gegevens had om alles na te rekenen. Eisers stellen alle parameters nodig te hebben en noemen bijvoorbeeld X- en Y-coördinaten.
Verder komt de motivering van de berekeningsmethodiek niet overeen met enkele invoergegevens in het geuronderzoek. Verweerder geeft in het bestreden besluit aan dat de emissies van afzonderlijke bronnen die als ‘minder hinderlijk’ worden gekwalificeerd voor 1/3 deel zijn meegenomen in de immissieberekeningen. Uit de invoergegevens van de ODRN blijkt echter dat de geur van de bron “finish spuitstraat 1 oplosmiddel gedragen lak” voor slechts 1/9 is meegenomen in de berekening.
7.2.1.
De rechtbank leidt uit het rapport van de ODRN af dat de berekeningen zijn gebaseerd op het model van Buro Blauw uit het rapport van 21 april 2017 en dat dat model op een aantal punten is aangepast. De toegepaste modellering (met aanpassingen), inclusief invoergegevens, volgt uit bijlage 1 bij het rapport van de ODRN. [14] Ook volgt uit deze bijlage dat is gerekend op basis van het model dat Buro Blauw heeft gebruikt in het rapport van 21 april 2017. Dit rapport van Buro Blauw bevat berekeningsjournalen met de door eisers bedoelde parameters en invoergegevens.
Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee duidelijk welke modellering en invoergegevens zijn gebruikt. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze invoergegevens onvoldoende zijn om de berekening te kunnen narekenen. De beroepsgrond slaagt niet.
7.2.2.
De rechtbank is het met eisers eens dat de motivering van het bestreden besluit en de invoergegevens niet met elkaar overeenkomen wat betreft bron 5 “finish spuitstraat 1 oplosmiddel gedragen lak”. Immers, in het bestreden besluit staat het volgende:
“in het rapport second opinion d.d. 22 januari 2018 is gemotiveerd dat vanwege de grote verschillen in bronbijdrage op emissieniveau de zogenaamde gewogen bronsterkte-methode behoort te worden toegepast. Met toepassing van deze methode wordt uitgegaan van het toetsingskader voor hinderlijke geur, waarbij de geuremissie van de afzonderlijke bronnen die zijn gekarakteriseerd als minder hinderlijk, voor 1/3 deel zijn meegenomen in het verspreidingsmodel.”
Verder staat hierover in het rapport van Buro Blauw van 21 april 2017:
“omdat sprake is van een minder hinderlijke geur, zijn de geuremissies van de finishafdeling met een factor 3 verlaagd – deze correctie komt overeen met de verhouding tussen de gemiddelde hedonische waarden van hinderlijke geuren (2,5 oue/m3) en het gemiddelde voor minder hinderlijke geuren (7,5 0ue/m3).”
Uit bijlage 1 “Invoergegevens” van het rapport van de ODRN [15] volgt echter, zoals eisers terecht opmerken, dat bron 5 niet voor 1/3 is meegewogen, maar voor 1/9, waardoor de geuremissies van die bron lager uitvallen dan wanneer met 1/3 zou zijn gewogen. Verweerder heeft in het bestreden besluit, onvoldoende onderbouwd waarom voor deze bron een weging van 9 is toegepast en waarop die weging is gebaseerd. Weliswaar vermeldt het bestreden besluit (onder 3.3.5 “aanpassing modellering”) dat in overleg met Buro Blauw aanpassingen zijn gedaan in de modellering met betrekking tot de hedonische weging en heeft verweerder ter zitting verklaard dat bij een hedonische waarde van boven de 15 (bij bron 5 is deze 15,7) altijd wordt gerekend met een factor 9, maar de rechtbank kan op basis van de beschikbare processtukken niet beoordelen waarop het voorgaande is gebaseerd en in hoeverre deze wijze van berekening invloed heeft op de mate van geurhinder. Het besluit bevat op dit punt een motiveringsgebrek. De beroepsgrond slaagt. De rechtbank gaat in de conclusie van deze uitspraak in op de gevolgen van dit gebrek.
(d) Van welke situatie is uitgegaan?
8.1.
Eisers stellen dat onduidelijk is of de modellering aansluit bij de huidige situatie, dan wel bij de beoogde situatie waarvoor het bedrijf nu een nieuwe revisieaanvraag heeft ingediend. Er is geen eenduidige rapportage toegevoegd van een berekening die daarover uitsluitsel geeft. Het is daarmee niet duidelijk of het maatwerkvoorschrift passend en uitvoerbaar is.
Verder is geen inzicht gegeven in de huidige feitelijke geursituatie bij het bedrijf. De weergave van de toegestane geurcontour (98-percentiel) is gebaseerd op een vergunning uit 2001, terwijl nadien nog de nodige wijzigingen zijn doorgevoerd.
8.2.
Uit het bestreden besluit (paragraaf 3.3.3) volgt dat voor het maatwerk is uitgegaan van de in 2001 vergunde situatie van 56 ton/dag natgewicht en 40 ton/dag ruwe split. Dit is volgens verweerder de bestaande situatie, omdat daarna geen wijzigingen in de productiecapaciteit hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat deze situatie afwijkt van de later in de revisievergunning geregelde beoogde bedrijfssituatie, waarbij is uitgegaan 56 ton/dag natgewicht (Vitelco) en 30 ton/dag ruwe split (HPT). Volgens verweerder heeft deze verandering geen (nadelig) effect op de te nemen maatregelen, nu de verlaging van de productiecapaciteit ruwe split een positief effect zal hebben op geuremissies. Naar het oordeel van de rechtbank is hiermee duidelijk van welke situatie in het bestreden besluit is uitgegaan. De beroepsgrond slaagt niet.
(e) Verschillende geurrapporten
9.1.
Eisers stellen dat de verschillende geurrapporten die aan het besluit ten grondslag liggen verschillende uitkomsten hebben. Zo is het opmerkelijk dat de berekende contouren door Buro Blauw ruimer liggen dan de berekende contour door de ODRN, terwijl de ODRN is uitgegaan van een hogere productiecapaciteit voor de HPT drooginstallatie (van 30 ton naar 40 ton per dag) en de geurreducerende maatregelen verder gaan dan die in de variant van de ODRN. Verder blijkt uit de rapportage van Buro Blauw dat met de door hen voorgestelde BBT-maatregelen niet op alle woningen wordt voldaan aan de grenswaarde en volgt uit de rapportage van de ODRN niet of sprake is van overschrijding van de grenswaarde.
9.2.
De omstandigheid dat sprake is van meerdere geurrapporten die qua uitkomst van elkaar verschillen, maakt op zichzelf niet dat het besluit onzorgvuldig is. Verweerder heeft immers voor het bestreden besluit het rapport van Buro Blauw van 21 april 2017 als uitgangspunt genomen, waarin wijzigingen zijn doorgevoerd zoals opgenomen in het rapport van de ODRN van 19 september 2019. Verweerder heeft toegelicht dat dit de verschillende uitkomsten verklaart, maar is daarbij niet specifiek in gegaan op de nu door eisers genoemde verschillen wat betreft productiecapaciteit en voorgestelde maatregelen.
Uit r.o. 6.2.1 volgt al dat de verschillende uitkomsten van de rapporten over de grenswaarden onvoldoende zijn gemotiveerd. In het verlengde daarvan ligt het eveneens op de weg van verweerder om nader te motiveren of de door eisers genoemde verschillen tussen de rapporten (productiecapaciteit en voorgestelde maatregelen) zich voordoen en zo ja, of deze (relevante) gevolgen hebben voor het geurhinderniveau. Het bestreden besluit kent ook op dit punt een motiveringsgebrek.
(f) Afzuiging verladingsemissies
10.1.
Eisers stellen dat de effectiviteit en de werking van het wegnemen van de verladingsemissies door onderdruk in de hal niet is bewezen. Verweerder moet daarom een maatwerkvoorschrift opnemen om een separate loshal te realiseren met eigen afzuiging en schoorsteen, eventueel voorzien van een nageschakelde techniek. Deze maatregel wordt door Buro Blauw voorgeschreven in het rapport van 21 april 2017 en daarin staat dat in de branche vrijwel overal inpandig geladen en gelost wordt.
Verder vinden eisers het niet terecht dat de verladingsemissies bij Vitelco wel, maar bij HPT niet, worden afgezogen.
10.2.
Verweerder stelt dat de nu voorgeschreven maatregen hetzelfde effect hebben als inpandig lossen, zodat een separate loshal niet nodig is.
De voorschriften (1.2, onder 3 en 4) schrijven namelijk voor dat verladingsemissies mechanisch worden afgezogen en op ten minste 30 meter hoogte worden geëmitteerd. Dit impliceert dat de emissies niet op een andere manier mogen en kunnen plaatsvinden en dat het gebouw moet worden afgesloten.
Bij HPT is het afzuigen van verladingsemissies niet nodig, omdat een deel van de grondstoffen rechtstreeks uit de looierij via een dichte verblaasleiding wordt geleverd. Het andere deel van de grondstoffen komt vers binnen van derden en wordt in een stortbunker gelost. Deze stortbunkers worden nu al op onderdruk gehouden en de lucht wordt afgevoerd door een reinigende techniek. Deze is opgenomen in de voorschriften. Verder wordt het gereed product bij HPT geurloos verpakt en verladen.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat de nu opgenomen voorschriften onvoldoende zekerheid bieden dat de voorgeschreven maatregelen hetzelfde effect hebben als inpandig lossen.
Weliswaar is het aannemelijk dat emissies niet op een andere manier kunnen plaatsvinden als deze mechanisch moeten worden afgezogen en op 30 meter hoogte moeten worden geëmitteerd, maar de voorschriften borgen onvoldoende dat het pand ook daadwerkelijk afgesloten zal zijn om emissies op een andere manier te voorkomen. Weliswaar is in voorschrift 1.9 voorgeschreven dat “deuren en ramen die in geopende toestand kunnen leiden tot een geuremissies vanuit het betreffende gebouw naar buiten” gesloten dienen te zijn, maar daarmee is onvoldoende duidelijk welke deuren en ramen dit dan zijn. Daar komt bij dat verweerder in het verweerschrift heeft geschreven dat voldoende onderdruk kan worden gecreëerd om diffuse emissies ter plaatse van verladingsactiviteiten te voorkomen met aanpassingen aan het bestaande gebouw (gecontroleerde luchtinlaatvoorzieningen en het afsluiten van dakluiken). Deze aanpassingen zijn echter niet in een voorschrift opgenomen.
Ditzelfde geldt voor de afvoer van de lucht van de splitbunker. De rechtbank leest in de voorschriften van het bestreden besluit niet terug dat dit moet plaatsvinden door een reinigende techniek, zoals verweerder stelt. Weliswaar bevat het bestreden besluit voorschriften over een luchtwasser splitbunkers HPT [16] , die impliceren dat er een luchtwasser aanwezig is, maar nergens staat voorgeschreven dat deze luchtwasser er ook daadwerkelijk moet zijn en in stand moet worden gehouden. De beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit heeft op dit punt een motiveringsgebrek. De rechtbank gaat in de conclusie van deze uitspraak in op de gevolgen van dit gebrek.
Vertrouwensbeginsel
11.1.
Eisers stellen dat verweerder met (paragraaf 3.3.6 uit) het bestreden besluit en op de speciaal voor deze procedures aangemaakte webpagina het vertrouwen heeft gewekt dat verweerder deze inrichting aan de strengst mogelijke norm voor geurhinder in bestaande situaties zal toetsen, waarbij men evident het oog heeft gehad op de richtwaarde uit het Gelders geurbeleid.
Nu uit de gepresenteerde geurcontouren blijkt dat op tientallen woningen, waaronder die van eisers, niet voldaan zal worden aan die richtwaarde en uit het besluit niet kan worden afgeleid of wel overal wordt voldaan aan de grenswaarde, schendt verweerder het gewekte vertrouwen dat de richtwaarde gehanteerd en gehaald zou worden.
Verweerder heeft in dit verband onevenredig veel waarde gehecht aan het financiële belang van de inrichting en te weinig waarde aan het gewekte vertrouwen dat de inrichting aan de richtwaarde zou worden gehouden.
11.2.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of, en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. [17]
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van toezeggingen, uitlatingen of gedragingen waaruit eisers in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden dat de activiteiten van de derde-partij overal aan de richtwaarde uit het provinciale geurbeleid moeten voldoen.
Uit paragraaf 3.3.6 van het bestreden besluit, waarop eisers zich beroepen, volgt alleen dat verweerder vindt dat, gezien de ligging van het bedrijf in het centrum van Lichtenvoorde en het aantal geurklachten, dat de geurbelasting zoveel mogelijk dient te worden beperkt tot de richtwaarde. Dit duidt op een streven en niet op een toezegging of garantie. Dit strookt ook met het verweerschrift, waarin verweerder aangeeft dat bij het opleggen van deze maatregelen de richtwaarde inderdaad het uitgangspunt is geweest om naar te streven, maar de uiteindelijke maatregelen in verhouding moeten staan tot het te bereiken doel en dat met de voorgeschreven maatregelen een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt bereikt.
Datzelfde geldt voor de projectwebsite waarop eisers doelen. Daaruit blijkt weliswaar dat het uitgangspunt van de gemeente is om te toetsen aan de strengst mogelijke geurnorm, maar ook dat is geen toezegging op grond waarvan eisers erop konden vertrouwen dat de derde-partij aan de richtwaarde uit het Gelders geurbeleid zou worden gehouden. Dit is immers niet meer dan een uitgangspunt dat verweerder heeft gehanteerd en dat ook qua toe te passen “strengst mogelijke” geurnorm nog de nodige ruimte biedt.
11.4.
De beroepsgrond slaagt niet, omdat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van een toezegging op grond waarvan zij in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs konden en mochten afleiden hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Aan de beoordeling of verweerder ondanks gewekt vertrouwen op deze manier mocht handelen en een goede belangenafweging heeft gemaakt, komt de rechtbank daarom niet toe.
Conclusie en gevolgen
12. Zoals hiervoor is overwogen onder 6.2.1, 7.2.2, 9.2 en 10.3 heeft het bestreden besluit motiveringsgebreken. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuw besluit, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om de gebreken te herstellen, moet verweerder:
- nader motiveren of de nu voorgeschreven maatregelen – ondanks de eerdere conclusies van Buro Blauw – er toe leiden dat bij alle woningen aan de grenswaarden uit het provinciale beleid wordt voldaan (r.o. 6.2.1)
en in het verlengde hiervan
nader motiveren in hoeverre de door eisers naar voren gebrachte verschillen tussen de rapporten van Buro Blauw en de ODRN van invloed zijn op het geurhinderniveau (r.o. 9.2);
  • motiveren waarom bron 5 “finish spuitstraat 1 oplosmiddel gedragen lak” voor 1/9 is meegewogen en waarop die weging is gebaseerd en wat dit betekent voor de te verwachten geurhinder. Voor zover deze berekening voortvloeit uit de NTA 9065 dient verweerder tevens inzichtelijk te maken welke regels uit de NTA 9065 van toepassing zijn (r.o. 7.2.2);
  • nader motiveren en in de voorschriften borgen dat het pand daadwerkelijk afgesloten zal zijn om de emissies op een andere manier te voorkomen (r.o. 10.3);
  • nader motiveren dat voldoende onderdruk kan worden gecreëerd om diffuse emissies ter plaatse van verladingsactiviteiten te voorkomen door in de voorschriften te borgen dat aanpassingen aan het bestaande gebouw (gecontroleerde luchtinlaatvoorzieningen en het afsluiten van dakluiken) plaatsvinden en in stand worden gehouden (r.o. 10.3);
  • nader motiveren en in de voorschriften borgen dat lucht van de splitbunker moet worden afgevoerd door een reinigende techniek (r.o. 10.3).
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
13. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk meedelen aan de rechtbank. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers en derde-partij in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
14. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verzoekt verweerder om de rechtbank binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak te berichten of hij gebruik wenst te maken van de mogelijkheid om de gebreken te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Verhoeven, voorzitter, mr. A.L.M. Steinebach-de Wit en mr. S.E.M. Lichtenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. K.M. van Leeuwen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 1 juni 2022
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.In de zin van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Zie Stb. 2015, 337, p. 111.
3.Zie Stb. 2015, 337, p. 147.
4.Richtlijn 2010/75/EU.
5.Zie Stb. 2015, 337, p. 116.
7.Artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit.
8.Beleidsregels geur bedrijven (niet-veehouderijen) Gelderland 2017.
9.Zie specifiek ook de geurcontouren waar eisers op wijzen in het adviesrapport lucht van de ODRN.
10.Rapport Buro Blauw van 21 april 2017.
11.Die onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit.
12.Zie p. 5 Nota van Zienswijzen.
13.Rapport van 21 april 2017, p. 32 en 34.
14.Het rapport van de ODRN “Berekeningen effect voorgestelde maatregelen geur” van 9 september 2019.
15.Bijlage 1 bij het rapport van de ODRN van 9 september 2019.
16.O.a. in voorschrift 1.5.