ECLI:NL:RBGEL:2022:2717

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
AWB_21_538
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag persoonsgebonden budget en maatwerkvoorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning

In deze uitspraak van de Rechtbank Gelderland op 31 mei 2022, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een persoonsgebonden budget (pgb) en maatwerkvoorziening onder de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) beoordeeld. Eiser, een zorgverlener, had een aanvraag ingediend voor ondersteuning, maar deze werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel. De afwijzing was gebaseerd op de conclusie dat eiser niet in staat was de pgb-taken op verantwoorde wijze uit te voeren en dat de kwaliteit van de zorg van de voorgedragen zorgverlener onvoldoende was. Eiser stelde dat hij als belanghebbende moest worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet als zodanig kon worden aangemerkt voor de afwijzing van de aanvraag voor het pgb, omdat de afwijzingsgronden niet direct op hem van toepassing waren. Echter, voor zover de afwijzing van het pgb was gebaseerd op de kwaliteit van de zorg, kon eiser wel als belanghebbende worden aangemerkt, omdat dit directe financiële gevolgen voor hem had.

De rechtbank concludeert dat de afwijzing van de aanvraag voor het pgb terecht was, omdat de kwaliteit van de zorg niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht kon worden gewaarborgd. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich in redelijkheid op de bevindingen van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) heeft kunnen baseren. De rechtbank wijst erop dat de zorg niet alleen door eiser werd geleverd, maar dat er ook zorgen waren over de continuïteit en kwaliteit van de zorg. De rechtbank verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de maatwerkvoorziening niet-ontvankelijk en het beroep voor het overige ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/538

uitspraak van de enkelvoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. J. de Haan),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A.M. Saedt).

Procesverloop

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de afwijzing van een aanvraag van dhr. [naam] voor ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.1.
In het besluit van 2 april 2020 heeft verweerder de aanvraag van [naam] voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor begeleiding individueel en begeleiding groep afgewezen. Ook heeft verweerder de aanvraag van [naam] voor een maatwerkvoorziening begeleiding groep afgewezen. Met het bestreden besluit van 16 december 2020 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Aan de afwijzing van de aanvraag voor het pgb heeft verweerder ten grondslag gelegd dat (1) [naam] niet in staat is de pgb-taken op verantwoorde wijze uit te voeren, (2) de door [naam] voorgedragen pgb-beheerder niet met voldoende afstand en kritisch de beheerstaken kan vervullen en (3) de kwaliteit van de te leveren zorg van de beoogde zorgverlener onvoldoende is. [naam] komt niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening begeleiding groep omdat eerst wordt bezien of een traject middels Werkzaak Rivierenland tot de mogelijkheden van eiser behoord. [naam] komt wel in aanmerking voor een maatwerkvoorziening begeleiding individueel.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2021 op zitting behandeld. Ter zitting is de zaak geschorst. De rechtbank heeft vervolgens het beroep op 13 april 2022 opnieuw op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

2. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de aanvraag voor een pgb voor begeleiding van [naam]. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser, die stelt belanghebbende bij het besluit te zijn, heeft aangevoerd.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep deels niet ontvankelijk en deels ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dat oordeel heeft.
4. De rechtbank is uitgegaan van de volgende feiten. Op 27 januari 2020 heeft. [naam] een aanvraag ingediend voor ondersteuning op grond van de Wmo 2015. [naam] heeft te kennen gegeven de zorg (begeleiding individueel en begeleiding groep) in te willen kopen bij zorgaanbieder Relaunch, een onderneming van eiser. Daar Relaunch geen gecontracteerde zorgaanbieder is heeft [naam] een pgb aangevraagd. Vervolgens is de besluitvorming van verweerder gevolgd zoals opgenomen onder 1.1.

Ontvankelijkheid van het beroep

Kan eiser worden aangemerkt als belanghebbende?
5.1.
De rechtbank ziet zich ambtshalve eerst voor de vraag gesteld of eiser in de onderhavige procedure als belanghebbende kan worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de bestuursrechter. De wetgever heeft deze eis mede gesteld om te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang, als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en een rechtsmiddel zou kunnen aanwenden. Om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, moet sprake zijn van een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang dat de betrokkene in voldoende mate onderscheidt van anderen. Dat belang moet rechtstreeks bij het desbetreffende besluit zijn betrokken. Bij een uitsluitend van een andere betrokkene afgeleid belang is niet aan deze eis voldaan. Het enkele feit dat sprake is van een contractuele relatie tussen degene tot wie een besluit is gericht en een derde, betekent niet dat het belang van die derde bij dat besluit reeds daarom als een afgeleid belang moet worden aangemerkt. Onderzocht moet worden of die derde los van die contractuele relatie ook een zelfstandig eigen belang heeft bij dat besluit.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat eiser niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt voor zover dat ziet op de afwijzing van de aanvraag van het pgb omdat [naam] niet in staat is de pgb-taken op verantwoorde wijze uit te voeren en de door [naam] voorgedragen pgb-beheerder niet met voldoende afstand en kritisch de beheerstaken kan vervullen. Deze afwijzingsgronden raken eiser niet in zijn kwaliteit als zorgverlener aangezien deze uitsluitend betrekking hebben op pgb-vaardigheden van [naam] en/of de kwaliteit van de beoogde vertegenwoordiger. Eiser stelt dat de modelovereenkomst van de Sociale Verzekeringsbank een derdenbeding bevat op grond waarvan de gemeente een vordering heeft op de zorgverlener indien het pgb wordt ingetrokken als gevolg van toerekenbaar handelen van de zorgverlener. Daarin is volgens de rechtbank geen rechtstreeks belang voor eiser gelegen, op grond waarvan hij als belanghebbende moet worden aangemerkt.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat eiser waar het de afwijzing van de maatwerkvoorziening begeleiding groep aangaat, evenmin als belanghebbende kan worden aangemerkt nu deze afwijzing ziet op de noodzaak van de voorziening voor [naam] en geen verband houdt met de kwaliteit van eiser als zorgverlener. Het beroep is in zoverre niet ontvankelijk.
5.3.
Dat is anders voor zover verweerder aan de afwijzing van de aanvraag van het pgb ten grondslag heeft gelegd dat de kwaliteit van de te leveren zorg van Relaunch onvoldoende is. Met deze vaststelling heeft dit besluit voor eiser directe financiële gevolgen, die niet uitsluitend voortvloeien uit de contractuele relatie die hij met [naam] heeft. Aannemelijk is dat eiser door dat besluit wordt geraakt in zijn vermogenspositie en tevens in zijn kwaliteit als zorgverlener. In zoverre kan eiser, gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 5 maart 2019 [1] , als belanghebbende worden aangemerkt.

Inhoudelijke behandeling van het beroep

Heeft verweerder in redelijkheid kunnen vaststellen dat de kwaliteit van de zorg onvoldoende is?
6.1.
Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte geconcludeerd dat de kwaliteit van Relaunch onvoldoende is. Verweerder volstaat met een verwijzing naar een rapport van de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) van een jaar oud, zonder enig onderzoek te hebben verricht. Naar aanleiding van het IGJ-rapport heeft eiser een EVC-traject, waarbij de reeds bestaande kwaliteiten worden beoordeeld, met goed gevolg afgerond. Relaunch beschikt, anders dan verweerder stelt, over een Verklaring omtrent het gedrag (VOG). Relaunch beschikt over 2 gekwalificeerde collega’s die op afroep beschikbaar zijn. Daarbij merkt eiser op dat door de stelselmatige weigering van verweerder om aan cliënten die op basis van een pgb zorg bij Relaunch willen inkopen een pgb toe te kennen, Relaunch financieel niet in staat is om personeel aan te nemen.
6.2.
Verweerder voert aan dat ingevolge artikel 9 van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente [woonplaats] 2015 aanbieders er onder andere op toe dienen te zien dat beroepskrachten tijdens hun werkzaamheden in het kader van het leveren van voorzieningen handelen in overeenstemming met de professionele standaard. Verweerder sluit hierbij zoveel mogelijk aan bij de eisen die hij zelf stelt bij de inkoop van zorg en hulpmiddelen. Daarbij maakt verweerder gebruik van de perceelomschrijving die verweerder hanteert bij de inkoop van zorg en hulpmiddelen. Onder verwijzing naar het rapport van de IGJ is de kwaliteit van de zorg van Relaunch onvoldoende.
6.3.
Uit artikel 3:2 van de Awb in samenhang met de artikelen 2.3.2, vierde lid, en 2.3.5, vijfde lid, van de Wmo 2015 vloeit voort dat het college voldoende kennis dient te vergaren over de voor het nemen van een besluit over maatschappelijke ondersteuning van belang zijnde feiten en omstandigheden en af te wegen belangen. De cliënt heeft met een pgb de mogelijkheid zelf te bepalen bij wie hij de diensten, hulpmiddelen, woningaanpassingen en andere maatregelen wil inkopen die tot de maatwerkvoorziening behoren. Het college is verantwoordelijk voor toezicht op het pgb, zowel wat betreft de kwaliteit als de rechtmatigheid. De voorziening moet van goede kwaliteit zijn, dat wil zeggen veilig, doeltreffend en cliëntgericht. Het college zal in elk individueel geval moeten bekijken of de zorg middels het pgb doelmatig, efficiënt en veilig wordt verleend. Daarbij komt verweerder beoordelingsruimte toe. Het invullen van deze beoordelingsruimte dient door de rechter terughoudend te worden getoetst. Slechts indien geoordeeld moet worden dat verweerder niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel dat het besluit is genomen in strijd met de wet of in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel, is plaats voor vernietiging van dat besluit. Wanneer het college de aanvraag voor het pgb wil afwijzen, omdat de voorziening van onvoldoende kwaliteit is, zal het college dat in de beschikking duidelijk moeten motiveren en goed moeten onderbouwen.
6.4.
De rechtbank stelt voorop dat eiser terecht aanvoert dat het toetsingskader van de IGJ een ander is dan dat van verweerder bij de beoordeling van de kwaliteit van een maatwerkvoorziening bedoeld in de Wmo 2015. De toezichthoudende bevoegdheid van de IGJ beperkt zich tot cliënten die onder de Wet kwaliteit, klachten geschillen zorg (Wkkgz) vallen en tot handelingen zoals omschreven bij of krachtens de Zorgverzekeringswet (Zvw) of de Wet langdurige zorg (Wlz). Het toezicht op de Wmo 2015 is voorbehouden aan de gemeenten. De conclusies uit het rapport van de IGJ hebben zodoende in beginsel geen betrekking op cliënten met een Wmo-indicatie die door eiser worden begeleid. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op de bevindingen van het rapport heeft kunnen baseren bij de beoordeling van de kwaliteit van de bij Relaunch in te kopen ondersteuning en heeft kunnen concluderen dat er ten tijde hier in geding onvoldoende waarborgen aanwezig waren dat de ondersteuning veilig, doeltreffend en cliëntgericht kon worden uitgevoerd. In het onderzoeksverslag overweegt verweerder dat de veiligheid onvoldoende is gewaarborgd gelet op de omvang van de hulpvraag en het aantal beschikbare begeleiders bij Relaunch. Volgens verweerder is het voor eiser niet mogelijk om als begeleider zowel 10 dagdelen dagbesteding te bieden en daarnaast 59 uur individuele begeleiding. Doordat de zorg hoofdzakelijk door eiser alleen wordt geleverd zijn er bij verweerder zorgen dat de kwaliteit van de zorg achteruit gaat. Voor verweerder is onvoldoende duidelijk of de 2 collega’s die op afroep beschikbaar zijn dat altijd zijn en voor hoeveel uur per week. Uit het rapport van de IGJ uit december 2020 volgt dat eiser als bestuurder van Relaunch als enige de zorg aan alle cliënten verleent, waardoor cliënten niet de benodigde behandeling en begeleiding krijgen. Ter zitting heeft eiser weliswaar aangevoerd dat de begeleiders die op afroep beschikbaar zijn te allen tijde kunnen worden ingezet, maar zonder concrete onderbouwing daarvan heeft er bij verweerder in redelijkheid twijfel kunnen bestaan over de kwaliteit en de continuïteit van de zorg. Voorts overweegt verweerder dat de VOG die in het kader van het onderzoek van de IGJ is overgelegd slechts voor de functie van zorgbestuurder is afgegeven en niet voor de functie van zorgverlener. Vervolgens constateert verweerder aan de hand van het inspectierapport van de IGJ dat eiser als zorgverlener ruim 2 jaar bezig is met het behalen van het ervaringsdeskundige certificaat bij EVC. Dit heeft verweerder zorgen kunnen baren nu de doorlooptijd voor het behalen van een dergelijk certificaat 6 tot 12 weken is. Ook is de zorg volgens verweerder niet doel- en cliëntgericht. [naam] heeft specialistische begeleiding nodig, maar eiser kan deze zorg niet bieden.
Gelet op de hierboven vermelde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kwaliteit van de beoogde voorziening onvoldoende is en de aanvraag voor het pgb heeft kunnen afwijzen, omdat de ondersteuning niet veilig, doeltreffend en cliëntgericht is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de vaststellingen uit het rapport van de IGJ die verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd overwegend feitelijk van aard zijn. Voorts acht de rechtbank niet onaannemelijk dat de vaststellingen van de IGJ wat betreft de kwaliteit van de zorg ook een negatieve invloed kunnen hebben op de kwaliteit van de ondersteuning die op grond van de Wmo 2015 wordt geleverd. Dat er van de kant van de IGJ thans geen zorgen meer zijn over de kwaliteit van de zorg bij Relaunch kan eiser niet baten aangezien het hier gaat om de situatie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit.
Het beroep slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7.1.
Het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de maatwerkvoorziening begeleiding groep is niet-ontvankelijk, omdat eiser bij dat deelbesluit geen belanghebbende is.
7.2.
Het beroep is voor het overige ongegrond. Dat betekent dat verweerder het pgb terecht heeft afgewezen omdat de kwaliteit van de zorg onvoldoende is.
7.3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de maatwerkvoorziening begeleiding groep niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J. Klein Egelink, rechter, in aanwezigheid van mr. A.J. Vaessen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.