ECLI:NL:RBGEL:2022:2617

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
25 mei 2022
Publicatiedatum
24 mei 2022
Zaaknummer
C/05/387710 / HA ZA 21-227
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindvonnis in een civiele zaak over gebreken aan een dakconstructie en asbestverwijdering

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Gelderland, is op 25 mei 2022 een eindvonnis uitgesproken in een geschil tussen eiser en gedaagde over een aannemingsovereenkomst. Eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M. Aarts, vorderde schadevergoeding van gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. D. Kotterman, vanwege gebreken aan de dakconstructie en de aanwezigheid van asbest. De rechtbank heeft het verloop van de procedure uiteengezet, inclusief eerdere tussenvonnissen en de akten van beide partijen. Eiser heeft zijn eis vermeerderd en de rechtbank heeft deze vermeerdering geaccepteerd.

De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde een houten schuifpui heeft geplaatst in plaats van de overeengekomen kunststof schuifpui, wat heeft geleid tot een schadevergoeding. Eiser heeft ook schadevergoeding gevorderd voor de gestegen bouwkosten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat deze kosten niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de schadevergoeding. De rechtbank heeft de voordelen van de asbestverwijdering door gedaagde in rekening gebracht bij de schadevergoeding, en heeft de uiteindelijke schadevergoeding vastgesteld op € 44.442,71, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast zijn de kosten voor rapportages en buitengerechtelijke kosten toegewezen aan eiser, evenals de proceskosten die gedaagde moet vergoeden. De rechtbank heeft de vorderingen van eiser grotendeels toegewezen en gedaagde in het ongelijk gesteld, met de verplichting om de kosten binnen veertien dagen te voldoen. Het vonnis is openbaar uitgesproken door de rolrechter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/387710 / HA ZA 21-227
Vonnis van 25 mei 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [adres],
eiser,
advocaat mr. F.M. Aarts te Heilig Landstichting,
tegen
[gedaagde],
wonende te [adres],
gedaagde,
advocaat mr. D. Kotterman te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 19 januari 2022;
  • de akte na tussenvonnis met vermeerdering van eis van [eiser];
  • de akte na tussenvonnis van [gedaagde];
  • de antwoordakte van [eiser];
  • de antwoordakte van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank neemt de inhoud van het tussenvonnis van 19 januari 2022 hier over. In dat tussenvonnis is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de hoogte van een mogelijke voordeelstoerekening aan [eiser] door de besparing van kosten voor een gereguleerde verwijdering van asbest (r.o. 4.16). Daarnaast is [eiser] in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of en in hoeverre de kosten die zijn opgenomen in het rapport van Strien ook de kosten voor de nog niet verrichte werkzaamheden bevatten (r.o. 4.17).
Vermeerdering eis
2.2.
[eiser] heeft in zijn akte na tussenvonnis zijn eis vermeerderd door het door hem gevorderde bedrag van vervangende schadevergoeding te verhogen van € 49.792,71 naar € 54.470,86 (vergelijk r.o. 3.1 van het tussenvonnis). Tegen de eisvermeerdering heeft [gedaagde] geen formeel bezwaar gemaakt. De rechtbank acht de vermeerdering van eis niet in strijd met de goede procesorde en zal bij de beoordeling uitgaan van deze vermeerderde eis.
2.3.
Volgens [eiser] zijn de kosten voor de kunststof schuifpui niet in de kostenraming van Strien opgenomen, terwijl hij daar wel voor heeft betaald. [eiser] stelt dat [gedaagde] deze pui nog zou vervangen, maar dat niet heeft gedaan. De kosten voor de pui moeten daarom volgens [eiser] worden verrekend met het restant van de aanneemsom, waardoor [gedaagde] daarvoor nog een bedrag van € 200,- aan hem is verschuldigd. Ook is volgens [eiser] de kostenraming in het rapport van Strien niet meer reëel, omdat de bouwkosten na dat rapport fors zijn gestegen. [eiser] heeft zijn vordering tot betaling van schadevergoeding daarom vermeerderd met een correctie van 4,4 % voor de gestegen bouwkosten over zowel 2021 als 2022.
2.4.
[gedaagde] betwist dat de pui niet in overeenstemming was met de afspraken tussen partijen en betoogt dat deze passend gemaakt kon worden als hij tot het werk zou zijn toegelaten door [eiser]. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] geen extra schade geleden door de gestelde kostenstijgingen, die volgens hem ook al zijn verdisconteerd in de gevorderde wettelijke rente.
2.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Niet uitgevoerde werkzaamheden - schuifpui
2.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] een schuifpui zou leveren met HR++ glas. Volgens [eiser] waren partijen een kunststof schuifpui overeengekomen, waarvoor hij een bedrag van € 2.450,00 aan [gedaagde] heeft betaald. De door [gedaagde] geplaatste schuifpui is volgens [eiser] een beschadigde en gebruikte houten schuifpui zonder HR++ glas. Uit de stempel op het glas volgt volgens hem dat deze schuifpui 30 jaar oud is. Hij heeft de schuifpui niet aanvaard, maar wilde deze wel voorlopig houden, omdat de dakkapel anders open was. [eiser] verwijst hierbij naar een foto van een stempel in het glas en een Whatsapp bericht. Volgens hem hadden partijen afgesproken dat [gedaagde] de schuifpui zou vervangen op het moment dat hij ook de kunststof kozijnen zou plaatsen, maar is dit niet meer gebeurd. [gedaagde] voert aan dat hij de schuifpui speciaal vanuit België heeft laten komen en dat de leverancier ook bereid was de schuifpui terug te nemen, maar dat [eiser] dat niet wilde. Volgens [gedaagde] is de schuifpui conform afspraak en heeft [eiser] de schuifpui – nadat [gedaagde] had laten zien dat daar wel HR++ glas in zat – alsnog aanvaard.
2.7.
Het staat vast dat [gedaagde] een houten schuifpui heeft geplaatst. Het Whatsapp bericht en de overgelegde foto ondersteunen de stelling van [eiser] dat het om een oude schuifpui gaat die hij niet heeft aanvaard. [gedaagde] heeft dit onvoldoende onderbouwd betwist. Zo heeft [gedaagde] geen factuur of verklaring overgelegd van de Belgische leverancier. Hij voert aan dat hij aan de hand van een typenummer de gestelde onvolkomenheden heeft weerlegd, maar welk nummer dat is en in hoeverre dat nummer inderdaad een onderbouwing is dat de schuifpui in overeenstemming is met de overeenkomst, onderbouwt hij niet. De rechtbank gaat daarom uit van de stelling van [eiser] dat de schuifpui niet voldoet aan de overeenkomst. [gedaagde] heeft niet betwist dat [eiser] een bedrag van € 2.450,00 heeft betaald voor de schuifpui. Dit bedrag zal daarom in mindering komen op het restantbedrag van de aanneemsom van € 2.500,00 (zie r.o. 4.19 van het tussenvonnis). Dat betekent dat een restantbedrag van € 50,00 in mindering zal strekken van de te vergoeden schade en niet, zoals [eiser] aanvoert, nog een bedrag van € 200,00 daarbij zou moeten worden opgeteld.
Gestegen bouwkosten
2.8.
[eiser] vordert vervangende schadevergoeding als bedoeld in artikel 6:87 BW, vanwege de tekortkoming van [gedaagde] in de nakoming van de aannemingsovereenkomst. Hij begroot daarbij de door hem geleden schade op het bedrag van de herstelkosten, zoals opgenomen in het rapport van Strien. In geval van een vordering tot vervangende schadevergoeding moet de schade worden begroot op basis van de vermogensvermindering die op het moment van de niet-nakoming door [eiser] is geleden ten opzichte van de situatie waarin hij zou zijn geweest als [gedaagde] de overeenkomst wel behoorlijk was nagekomen. [1] Dat nadien de bouwkosten zijn gestegen is daarom in het kader van deze vordering tot vervangende schadevergoeding geen omstandigheid die kan worden meegewogen. De rechtbank zal daarom de door [eiser] gevorderde verhoging van 4,4 % voor de gestegen bouwkosten over 2021 en 2022 afwijzen.
Schade en voordeelstoerekening
2.9.
[gedaagde] heeft met betrekking tot een mogelijke voordeelstoerekening aan [eiser] aangevoerd dat [eiser] kosten heeft bespaard, omdat [gedaagde] asbest van vrijwel het gehele dak en de daaronder liggende ruimte heeft gesaneerd. Volgens [gedaagde] is voldaan aan de vereisten van voordeelstoerekening, omdat [eiser] anders zelf de asbest op eigen kosten had moeten laten verwijderen. Volgens [eiser] heeft hij geen voordeel gehad door de gedeeltelijke verwijdering van asbest door [gedaagde], omdat er helemaal geen noodzaak bestond om de aanwezige asbestplaten te verwijderen.
2.10.
Zoals geoordeeld in r.o. 4.7 van het tussenvonnis was [gedaagde] nalatig in de uitvoering van de overeenkomst door [eiser] niet te melden dat sprake was van asbesthoudende platen in het dak en door deze (deels) op onzorgvuldige wijze te verwijderen. Om het door [gedaagde] gestelde voordeel mee te kunnen wegen in de begroting van de door [eiser] geleden schade moet allereerst sprake zijn van een voordeel dat [eiser] zonder genoemde tekortkoming van [gedaagde] niet zou hebben gehad. [2] De vraag die daarvoor moet worden beantwoord is of [eiser] kosten zou hebben gemaakt voor het saneren van het asbesthoudend dakbeschot indien [gedaagde] [eiser] wel tijdig zou hebben geïnformeerd en deze kosten niet heeft gemaakt vanwege de tekortkoming van [gedaagde].
2.11.
De overeenkomst tussen partijen bevat onder meer het plaatsen van dakramen en een dakkapel. Voor het aanbrengen daarvan is het noodzakelijk om openingen in het dak te zagen, waardoor ook in het asbesthoudend dakbeschot gezaagd zou moeten worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat in een dergelijk geval eerst het aanwezig asbesthoudend materiaal moet worden verwijderd. Bovendien is door [eiser] in de dagvaarding aangevoerd dat [gedaagde] niet alleen het dak, maar ook de asbesthoudende platen zou verwijderen (r.o. 4.2 van het tussenvonnis). De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de stelling van [eiser] in zijn antwoordakte dat de asbestplaten helemaal niet verwijderd hadden hoeven worden. De rechtbank is daarom van oordeel dat indien [gedaagde] niet was tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst op dit punt, [eiser] kosten had moeten maken om het asbesthoudende dakbeschot te laten verwijderen. Er is daarom sprake van een causaal verband tussen de tekortkoming van [gedaagde] en de besparing van deze kosten door [eiser].
2.12.
Vervolgens moet beoordeeld worden of het redelijk is om de door [gedaagde] gestelde voordelen in rekening te brengen bij de vaststelling van de door [gedaagde] te vergoeden schade. [gedaagde] stelt dat bij het begroten van de schade rekening moet worden gehouden met een voordeel van in totaal € 9.340,00. Volgens [eiser] zijn de kosten voor sanering door het handelen van [gedaagde] hoger, omdat het verwijderen, afvoeren en vrijgeven van hele platen in één keer minder had gekost dan de saneringskosten die hij nu moet maken. Er is volgens hem daarom geen sprake van voordeel, maar van nadeel. En als er wel sprake is van voordeel, dan komt dat voordeel volgens [eiser] veel lager uit dan door [gedaagde] is gesteld.
2.13.
De rechtbank stelt voorop dat een onderscheid gemaakt moet worden tussen de saneringskosten die [eiser] moet maken doordat [gedaagde] een deel van het asbesthoudend dakbeschot onzorgvuldig heeft verwijderd en de kosten die [eiser] zou hebben gemaakt als [gedaagde] niet was tekortgeschoten. Voor het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding neemt de rechtbank het rapport van Strien als uitgangspunt (r.o. 4.15 van het tussenvonnis). De rechtbank zal vervolgens beoordelen of en hoeveel voordeel daarop redelijkerwijs in mindering gebracht zou moeten worden.
2.14.
Indien [gedaagde] [eiser] tijdig zou hebben gewaarschuwd voor het asbesthoudend dakbeschot, dan had [eiser] eerst kosten moeten maken voor het aanvragen van een sloopvergunning met een asbestinventarisatie, voordat hij het asbesthoudend materiaal mocht laten verwijderen. Vervolgens had [eiser] kosten moeten maken voor het laten verwijderen van het asbesthoudend dakbeschot. Door de tekortkoming van [gedaagde] heeft [eiser] deze kosten niet gemaakt. De rechtbank acht het daarom redelijk om die kosten als voordeel in mindering te brengen van de gevorderde schadevergoeding. Wat betreft de hoogte van deze kosten oordeelt de rechtbank als volgt.
2.15.
Voor de aanvraag van een sloopvergunning met asbestinventarisatie wordt uitgegaan van het bedrag van € 2.500,00 zoals ook opgenomen in het rapport van Strien. Voor het verwijderen en afvoeren van het asbest gaat [gedaagde] uit van een hoeveelheid van 2 maal 140 m2. Daarbij is zijn stelling dat hij zowel asbest uit het dak, als uit de onderliggende ruimte van de woning heeft verwijderd. [gedaagde] onderbouwt dit niet en [eiser] betwist het aantal vierkante meters. Uit de stukken en meer specifiek uit het rapport van Best Vision Inventarisatie BV (hierna: Best Vision) volgt dat er asbestplaten (eternitplaten) aanwezig waren in het dakbeschot. Nergens blijkt uit dat er ook asbesthoudend materiaal aanwezig was in de onderliggende ruimte van de woning. De rechtbank gaat daarom voorbij aan de kosten die [gedaagde] heeft genoemd voor het verwijderen van asbest ‘uit de ruimte’. De rechtbank gaat bij de beoordeling van de voordeelstoerekening uit van 140 m2 asbesthoudend dakbeschot en niet van de 90 m2, zoals [eiser] betoogt. Het gaat namelijk om de kosten die [eiser] heeft bespaard, doordat [gedaagde] hem - ten onrechte - niet heeft gewaarschuwd dat sprake was van asbesthoudend dakbeschot dat gesaneerd had moeten worden, voordat de werkzaamheden van [gedaagde] konden worden voortgezet. Had [gedaagde] dat wel gedaan, had [eiser] alle 140 m2 asbesthoudende dakbeschot moeten laten verwijderen. Volgens de berekening van [gedaagde] zou het voordeel dat [eiser] heeft gehad, doordat hij 140 m2 asbest van het dakbeschot niet hoefde te laten verwijderen en afvoeren, neerkomen op een bedrag van € 1.960,00 + € 840,00 (de helft van het bedrag van de berekening van [gedaagde], omdat de rechtbank uitgaat van 140 m2 en niet van 280 m2) = € 2.800,00.
2.16.
[eiser] betoogt vervolgens - aan de hand van offertes - dat moet worden uitgegaan van een voordeel van hooguit € 4.600,00. Bij zijn berekening gaat hij alleen uit van de kosten voor het verwijderen en afvoeren van het asbesthoudend materiaal. De rechtbank gaat daarom uit van de berekening van [gedaagde], dat neerkomt op een bedrag van € 2.800,00. Samen met de kosten voor de aanvraag van een sloopvergunning met een asbestinventarisatie zal de rechtbank bij de vaststelling van de schadevergoeding rekening houden met een voordeel voor [eiser] met een totaalbedrag van € 5.300,00 (€ 2.800,00 + € 2.500,00). Daarmee begroot de rechtbank de vervangende schadevergoeding op een bedrag van € 49.792,71 - € 5.300,00 = € 44.492,71. Daarop dient € 50,00 aan restant aanneemsom in mindering te worden gebracht (zie 2.7 hiervoor), zodat de rechtbank een bedrag van € 44.442,71 zal toewijzen. Ook de gevorderde wettelijke rente zal - als onweersproken - vanaf 23 april 2021 worden toegewezen.
Kosten om de schade vast te stellen en buitengerechtelijke kosten
2.17.
[eiser] vordert op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b BW betaling van de kosten voor het rapport van Strien (€ 1.264,45) en van de kosten voor het rapport van Best Vision (€ 1.955,82). Deze kosten zijn door [gedaagde] niet betwist en zullen met de gevorderde wettelijke rente daarover worden toegewezen.
2.18.
Ook vordert [eiser] op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van € 1.540,24. Door [eiser] is voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
2.19.
Gelet op het voorgaande zal [gedaagde] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- explootkosten € 116,20
- griffierecht € 1.166,00
- salaris advocaat € 3.342,00 (3 punten x tarief IV)
Totaal € 4.624,20

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 44.442,71, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2021 tot de dag van de algehele betaling;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.264,45, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 april 2021 tot de dag van de algehele betaling;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.955,82, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 29 oktober 2021 tot de dag van de algehele betaling;
3.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 1.540,24;
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 4.624,20 te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis in het incident, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, begroot op € 163,00 met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 85,00 in geval [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan en betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving voor wat betreft de nakosten en vanaf betekening voor wat betreft de verhoging;
3.7.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Hilberink en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter mr. G.J. Meijer op 25 mei 2022.

Voetnoten

1.HR 26 april 2002, NJ 2004/210, r.o. 3.4.2
2.HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1483, r.o. 4.4.3