ECLI:NL:RBGEL:2022:2498

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
18 mei 2022
Publicatiedatum
19 mei 2022
Zaaknummer
9076092
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding pachtovereenkomst tussen moeder en zoon wegens verwaarlozing gepachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 18 mei 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder, eiser, en haar zoon, gedaagde, over de ontbinding van een pachtovereenkomst. De pachtovereenkomst, die in 1998 werd aangegaan, betrof een hoeve met diverse opstallen en een perceel grond. De moeder heeft de overeenkomst opgezegd per 31 december 2022, maar de zoon heeft zich hiertegen verzet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zoon zich niet als goed pachter heeft gedragen, omdat hij het gepachte heeft verwaarloosd en niet meer bedrijfsmatig exploiteert. De rechtbank oordeelde dat de zoon zijn verplichtingen niet nakomt, aangezien hij het gepachte niet langer voor de landbouw gebruikt en een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft. De rechtbank heeft de pachtovereenkomst ontbonden en de zoon veroordeeld tot ontruiming van het gepachte binnen vier weken, met een dwangsom van € 250 per dag bij gebreke. Daarnaast is de zoon veroordeeld tot schadevergoeding op te maken bij staat en tot betaling van achterstallige pachtpenningen. De proceskosten zijn eveneens voor de zoon.

Uitspraak

Rechtbank GELDERLANd

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zutphen
Pachtkamer
Zaakgegevens : 9076092 CV EXPL 21-720
Grosse aan : mr. M.J.G. Peters
Afschrift aan : [gedaagde/hoofdpachter]
Verzonden d.d. :
vonnis d.d. 18 mei 2022 van de pachtkamer
inzake
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. M.J.G. Peters,
tegen
[gedaagde/hoofdpachter] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde/hoofdpachter] genoemd.

1.Het verdere procesverloop

Dit blijkt uit:
- het vonnis van 22 december 2021
- de akte overlegging producties van [eiser] , ingekomen op 31 maart 2022
- de mondelinge behandeling op 7 april 2022, waarbij mr. Peters gebruik heeft gemaakt van aantekeningen en waarbij voor het overige aantekeningen zijn gemaakt door de griffier.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Wijlen [naam overledene] (hierna te noemen: [naam overledene] ) is eind 1998 als verpachter een schriftelijke pachtovereenkomst betreffende een hoeve aangegaan met zijn zoon [gedaagde/hoofdpachter] als pachter.
De pachtovereenkomst had betrekking op de hoeve, bestaande uit diverse opstallen en een perceel grond, destijds kadastraal bekend [perceelnummer] , ter grootte van 2.16.00 hectare (hierna: het gepachte).
De pachtovereenkomst is aangegaan voor de duur van 12 jaren, ingaande 1 januari 1999 en eindigende op 31 december 2010, waarbij de jaarlijkse pachtprijs is bepaald op ƒ 1.000,00, te betalen in één termijn voor op of 1 november, voor het eerst op 1 november 1999. Verder staat in de pachtovereenkomst bij artikel 28 onder meer:
“Het gepachte, dat bij de aanvang van de pacht in goede staat verkeert, dient bij het einde van de pacht in dezelfde staat of in de staat waarin het is gebracht met schriftelijke toestemming van de verpachter of met machtiging van de (Centrale) Grondkamer, ontruimd en gebruiksvrij te worden opgeleverd.”
Deze pachtovereenkomst is op 28 januari 1999 goedgekeurd door de Grondkamer Oost.
2.2.
In een wijzigingsovereenkomst pacht van begin 2002 is bepaald dat ten aanzien van voormelde pachtovereenkomst tussen partijen overeenstemming is bereikt over een wijziging in de samenstelling van de pachters. Vervolgens is in artikel 1 bepaald dat met ingang van 1 januari 2002 de tenaamstelling van de pachters als volgt zal luiden:
a. [gedaagde/hoofdpachter] ( [gedaagde/hoofdpachter] );
b. [pachter b] (hierna: [pachter b] );
c. [pachter c] (hierna: [pachter c] );
d. [pachter d] (hierna: [pachter d] );
e. [pachter e] (hierna: [pachter e] ).
Verder is bepaald dat [gedaagde/hoofdpachter] aangemerkt dient te worden als ‘hoofdpachter’ en de personen onder b. tot en met e. als ‘medepachters’ en is in artikel 3 bepaald:
“Behoudens het gestelde in artikel 1 zal de pachtovereenkomst geheel ongewijzigd worden voorgezet.”
2.3.
In 2002 is het woonhuis van [naam overledene] en [eiser] verbouwd en in twee delen gesplitst. Het voorste deel van het woonhuis is in eigendom overgedragen aan [gedaagde/hoofdpachter] . Het achterste deel van het woonhuis is eigendom van [naam overledene] en [eiser] gebleven en wordt door hen bewoond.
2.4.
[naam overledene] is op 22 juni 2006 overleden. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met [eiser] , waardoor zij van rechtswege eigenaar en verpachter is geworden van het gepachte.
2.5.
Bij aangetekend verzonden brief van 5 oktober 2019 aan [gedaagde/hoofdpachter] heeft [eiser] de pachtovereenkomst opgezegd per 31 december 2022.
2.6.
[gedaagde/hoofdpachter] heeft zich bij brief van 12 november 2019 tegen de opzegging verzet.
2.7.
Bij aangetekend verzonden brief van 30 november 2020 hebben burgemeesters en wethouder (hierna: B&W) van de gemeente [woonplaats] aan [eiser] geschreven dat op de percelen aan de [adres] te [woonplaats] sprake is van een situatie die gevaarlijk is voor de gezondheid, veiligheid en het milieu. Aan haar is opgedragen om binnen vier weken na de verzenddatum een asbestinventarisatierapport bij de gemeente [woonplaats] in te dienen.
2.8.
In een uittreksel van de Kamer van Koophandel d.d. 26 januari 2021 zijn ten aanzien van de eenmanszaak [gedaagde/hoofdpachter] de volgende activiteiten vermeld:
“(…) Overige vleesveehouderij en zoogkoeien bedrijven, (…) Fokken en houden van schapen”.
2.9.
Uit uittreksels van april 2021 van het Kadaster van de gemeente Winterwijk, sectie I, blijkt dat het oorspronkelijke pachtperceel ( [perceelnummer] ) inmiddels bestaat uit de volgende percelen:
Oorspronkelijk perceel nummer
[perceelnummer]
Huidig
perceel nummer en grootte
[perceelnummer]
=
2.560 m²
[perceelnummer]
=
915 m²
[perceelnummer]
[perceelnummer]
=
2.755 m²
[perceelnummer]
[perceelnummer]
=
13.765 m²
[perceelnummer]
=
3.515 m²
[perceelnummer]
=
3.440 m²
Perceel [perceelnummer] is sinds 9 april 2002 eigendom van [pachter c] , [pachter b] , [pachter d] en [pachter e] (elk voor ¼ deel) en heeft als omschrijving:
“Wonen Erf -tuin”.
Perceel [perceelnummer] is sinds 9 april 2002 eigendom van [gedaagde/hoofdpachter] en zijn partner en heeft als omschrijving:
“Wonen”.
Perceel [perceelnummer] is sinds 4 augustus 2014 eigendom van [pachter c] en zijn echtgenote en heeft als omschrijving:
“Berging – stalling (garage-schuur) Terrein (grasland)”.
Percelen [perceelnummer] , [perceelnummer] en [perceelnummer] zijn sinds 22 juni 2006 (door erfopvolging) eigendom van [eiser] .

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eiser] vordert dat bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. de tussen [eiser] en [gedaagde/hoofdpachter] bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot het gepachte, op de kortst mogelijk termijn zal worden ontbonden en [gedaagde/hoofdpachter] zal worden geboden om het gepachte te ontruimen en ontruimd te houden voor een door de Pachtkamer vast te stellen datum, bij gebreke waarvan een dwangsom verschuldigd is van € 5.000,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagde/hoofdpachter] in gebreke is/blijft met de ontruiming met een maximum van € 50.000,00;
b. [gedaagde/hoofdpachter] zal worden veroordeeld om aan [eiser] te betalen een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
c. [gedaagde/hoofdpachter] zal worden veroordeeld om aan [eiser] te betalen de reeds vervallen maar nog niet betaalde pachtpenningen over het pachtjaar 2020 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2020, althans een in goede justitie te bepalen datum;
d. [gedaagde/hoofdpachter] zal worden veroordeeld in de proceskosten als ook in de nakosten van de procedure aan [eiser] te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening binnen voornoemde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen van genoemde termijn.
3.2. [eiser] legt daaraan, gelet op voormelde feiten, het volgende ten grondslag.
[gedaagde/hoofdpachter] heeft zich niet als goed pachter gedragen, doordat hij het gepachte heeft verwaarloosd en vervuild. De vervuiling heeft ertoe geleid dat [eiser] als eigenaar een aanschrijven van B&W heeft ontvangen.
Er is geen sprake meer van bedrijfsmatige exploitatie. [gedaagde/hoofdpachter] heeft de landbouwonderneming feitelijk gestaakt en houdt geen zoogkoeien of schapen meer. Er vindt geen enkele investering meer plaats en het is niet aannemelijk dat er nog ondernemingsrendement van enige betekenis kan worden verwacht. [gedaagde/hoofdpachter] heeft een functie buiten de landbouw als vrachtwagenchauffeur voor ruim 50 uur per week.
Na het overlijden van [naam overledene] zijn de pachtbetalingen gestopt. Vanaf dat moment is de verschuldigde pacht betaald door verrekening met het gasverbruik van [eiser] . Sinds 2018 heeft [eiser] een zelfstandige gasaansluiting en vindt geen verrekening meer plaats van de pachtpenningen met haar gasverbruik. [gedaagde/hoofdpachter] heeft aanvankelijk de pachtbetalingen niet hervat. Pas nadat er mondelinge sommaties hebben plaatsgevonden heeft [gedaagde/hoofdpachter] op 20 november 2020 een bedrag van € 907,50 betaald, zijnde de pacht over de pachtjaren 2018 en 2019. De pacht over 2020 ad € 453,63 is nog niet betaald.
Op grond van artikel 7:352 BW is [gedaagde/hoofdpachter] wegens een aan hem toe te rekenen tekort schieten aansprakelijk voor de schade aan het gepachte. De opstallen zijn ernstig verwaarloosd en daarnaast is sprake van vervuiling onder meer door plastic, puin en houtresten. Verder is asbestvervuiling ontstaan, waardoor sanering dient plaats te vinden. [eiser] heeft een groot belang bij het vrijkomen van het gepachte, zodat de sanering op korte termijn kan worden uitgevoerd.
De omvang van de schade is nog niet vastgesteld, zodat ter zake een verklaring voor recht wordt gevorderd.
3.3.
[gedaagde/hoofdpachter] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering. De inhoud van het verweer zal hieronder waar nodig aan de orde komen.

4.De beoordeling

Vooraf
4.1.
[gedaagde/hoofdpachter] heeft opgeworpen dat hij vreest voor de geestelijke gezondheid van zijn [eiser] en dat hier mogelijk misbruik van wordt gemaakt door zijn broers en zussen. [eiser] heeft dit bestreden. De pachtkamer heeft naar aanleiding van de mondelinge behandeling de indruk gekregen dat [eiser] voldoende in staat is om in deze procedure haar belangen als verpachter zelfstandig, tezamen met haar gemachtigde, te behartigen.
Pachtovereenkomst: looptijd en omvang gepachte
4.2.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [naam overledene] vanaf 1 januari 1999 de hoeve, bestaande uit een aantal schuren, loodsen en los land (in totaal groot 2.16.00 ha) op basis van een schriftelijke pachtovereenkomst in gebruik heeft gegeven aan [gedaagde/hoofdpachter] . Vanaf 2002 zijn de vier andere broers en zussen (2.2.b. tot en met e.) als medepachters in de pachtovereenkomst opgenomen. [gedaagde/hoofdpachter] is op dat moment aangewezen als hoofdpachter, zodat op hem de nakomingsverplichtingen als pachter zijn blijven rusten.
4.3.
Tot 1 september 2007 was het regime van de nu niet meer geldende Pachtwet van toepassing. Per die datum is voor de Pachtwet het pachtregime volgens de bepalingen in titel 5 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) in de plaats gekomen. Deze titel heeft onmiddellijke werking. Ook na 1 september 2007 was in de zin van de bepalingen in het BW nog steeds sprake van een pachtovereenkomst en was medepacht van één of meer bloedverwanten in de rechte lijn mogelijk. Dit betekent dat de pachtovereenkomst tussen [naam overledene] als verpachter, [gedaagde/hoofdpachter] als hoofdpachter en de vier andere broers en zussen als medepachters destijds in stand is gebleven.
4.4.
De looptijd is in de pachtovereenkomst van 1998 bepaald op 1 januari 1999 tot en met 31 december 2010. Uit lid 5 van artikel 7:325 BW blijkt dat een dergelijke pachtovereenkomst van rechtswege (telkens) wordt verlengd met een periode van zes jaar. Dit betekent dat de oorspronkelijke pachtovereenkomst, na verlenging tot en met 31 december 2016, inmiddels loopt tot en met 31 december 2022.
4.5.
Verder blijkt uit de uittreksels van het Kadaster nog dat in de loop van de tijd een deel van perceel [perceelnummer] in eigendom is overgedragen aan de kinderen. Uit de overgelegde uittreksels volgt dat de percelen [perceelnummer] en [perceelnummer] enkel een woonbestemming hebben. Deze percelen maken reeds daarom geen deel uit van het in 1999 door [naam overledene] aan [gedaagde/hoofdpachter] verpachte deel van het oorspronkelijke perceel [perceelnummer] . Dat verpachte deel kan zich enkel bevinden op de overige delen van perceel [perceelnummer] .
Mogelijk maakte een klein deel van perceel [perceelnummer] , dat aan [pachter c] en zijn echtgenote in eigendom behoort, ook deel uit van het oorspronkelijk gepachte. [pachter c] heeft er tijdens de mondelinge behandeling van 7 april 2022 echter onweersproken op gewezen dat het perceel [perceelnummer] destijds vrij van pacht aan hem is overgedragen. Dit betekent dat voor de beoordeling van het gepachte thans enkel nog wordt uitgegaan van de aan [eiser] in eigendom behorende percelen [perceelnummer] , [perceelnummer] en [perceelnummer] die een gezamenlijke oppervlakte van 2.07.20 hectare beslaan.
Pachtovereenkomst: partijen
4.6.
In het kader van het incident is door beide partijen aangegeven dat de pachtwijzigingsovereenkomst van 2002 louter de functie had om de andere vier kinderen mee te laten delen in een eventuele waardestijging van het gepachte. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling van 7 april 2022 bevestigd dat dit het geval was, omdat de gemeente destijds belangstelling toonde voor het gepachte met het oog op mogelijk, in de toekomst, te realiseren woningbouw. [eiser] heeft onweersproken gesteld dat [gedaagde/hoofdpachter] zich ook nadien steeds als volledig pachter heeft gedragen en [gedaagde/hoofdpachter] heeft bevestigd dat het de bedoeling was dat de pachtwijzigingsovereenkomst geen gevolgen zou hebben voor zijn positie als pachter.
4.7.
[eiser] heeft verder gesteld dat tussen haar en de vier medepachters is overeengekomen dat, voor zover tussen hen onderling al een niet feitelijke pachtrelatie heeft bestaan, deze met wederzijds goedvinden tot een einde is gekomen. De vier medepachters hebben dat tijdens de mondelinge behandeling bevestigd. [gedaagde/hoofdpachter] heeft hier geen verweer tegen gevoerd. Bovendien heeft [gedaagde/hoofdpachter] geen gebruik gemaakt van de aan hem geboden mogelijkheid tot oproeping van de vier medepachters in vrijwaring. Hieruit leidt de pachtkamer af dat [gedaagde/hoofdpachter] zich alsnog heeft neergelegd bij het standpunt dat tussen [eiser] en de vier medepachters geen sprake was van een inhoudelijke pachtrelatie en dat zij overeenstemming hebben bereikt over beëindiging van de papieren pachtrelatie. Een en ander betekent dat er – mede gelet op het bepaalde in artikel 7:367 lid 3 BW – van wordt uitgegaan dat de overeenkomst met de medepachters met wederzijds goedvinden is geëindigd en dat alleen nog sprake is van een pachtovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde/hoofdpachter] .
Ontbinding pachtovereenkomst
4.8.
[eiser] heeft de pachtovereenkomst bij brief van 5 oktober 2019 aan [gedaagde/hoofdpachter] opgezegd, maar [gedaagde/hoofdpachter] heeft zich tijdig en gemotiveerd verzet tegen de opzegging. Dit betekent dat de opgezegde pachtovereenkomst daarmee van kracht is gebleven (artikel 7:369 lid 1 BW). In deze procedure heeft [eiser] echter ontbinding van de met [gedaagde/hoofdpachter] bestaande pachtovereenkomst gevorderd. [gedaagde/hoofdpachter] verweert zich daartegen.
4.9.
In het algemeen geldt dat een pachtovereenkomst kan worden ontbonden op de grond dat de pachter is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen. De pachter wordt in ieder geval geacht in de nakoming van zijn verplichtingen te zijn tekortgeschoten indien hij het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt (artikel 7:376 lid 1 onder a BW).
4.10.
Uit jurisprudentie is gebleken dat voor de beoordeling of sprake is van bedrijfsmatige landbouw (artikel 7:312 BW) moet worden gekeken naar de volgende criteria:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
d. de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft;
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
De bewijslast van de stelling dat er geen sprake meer is van bedrijfsmatige landbouw ligt bij de verpachter. De pachter moet in het kader van zijn inlichtingenverplichting en ter onderbouwing van zijn verweer dat exploitatie van de onderneming ook daadwerkelijk lonend is, echter voldoende gegevens van de onderneming overleggen.
4.11.
[gedaagde/hoofdpachter] heeft in deze procedure gesteld dat hij sinds drie jaar geen rundvee meer houdt, omdat de opbrengst daarvan tegenviel, maar dat hij nog wel een kippenhandel heeft. Hiermee verdient hij naar zijn inschatting ongeveer 5000 euro per jaar. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde/hoofdpachter] verder desgevraagd toegelicht dat hij voor deze handel alleen de in de pachtovereenkomst als nummer 1 aangeduide stal gebruikt. Hij slacht op verzoek ook kippen voor anderen. Het hooi dat van het pachtperceel afkomt verkoopt hij aan paardenhouders. Hij zorgt zelf voor het maaien, schudden en harken, met eigen werktuigen of met werktuigen die hij van een vriend leent, aldus [gedaagde/hoofdpachter] .
4.12.
[gedaagde/hoofdpachter] heeft geen stukken overgelegd ter onderbouwing van zijn verweer. Uitgaande van voormelde criteria moet het volgende worden geconstateerd.
De pachtovereenkomst voorziet in het houden van (rund)vee in de opstallen en op het grasland. Hooi en stro dat hij voor dit vee niet nodig heeft, mag [gedaagde/hoofdpachter] volgens de pachtovereenkomst verkopen. Het inkomen dat [gedaagde/hoofdpachter] uit de hooiverkoop geniet is niet bekend, maar zal gering zijn, nu het een oppervlakte van amper twee hectare betreft en het hooi enkel voor paarden wordt verkocht. [gedaagde/hoofdpachter] is overgestapt op kippenhandel, maar die bestemming van het gepachte is niet in de pachtovereenkomst voorzien. Los daarvan heeft [gedaagde/hoofdpachter] erkend dat hij voor de kippen slechts één stal benut, met een door [gedaagde/hoofdpachter] geschatte opbrengst van 5000 euro, en dat de verdere opstallen onbenut blijven. In zoverre is, zo de kippenhandel al tot de bestemming zou horen, de omvang van het bedrijf en het te verwachten ondernemingsrendement op dit moment marginaal. Uit de door [eiser] overgelegde foto’s en verklaringen blijkt niet van op de toekomst gerichte activiteiten en voor de toekomst noodzakelijke investeringen en [gedaagde/hoofdpachter] heeft daaromtrent ook niets aangevoerd. Verder heeft [gedaagde/hoofdpachter] nog steeds een hoofdfunctie buiten de landbouw, waardoor hij, zoals onweersproken door [eiser] gesteld, rond de 50 uur in de week afwezig is.
Een en ander in onderlinge samenhang beschouwd en met in achtneming van alle omstandigheden van het geval moet worden geconcludeerd dat [gedaagde/hoofdpachter] het gepachte niet meer gebruikt voor bedrijfsmatige landbouw in de zin van de wet.
4.13.
De geconstateerde tekortkoming van [gedaagde/hoofdpachter] in de nakoming van zijn verplichtingen als pachter maakt dat de gevorderde ontbinding van de pachtovereenkomst zal worden toegewezen per heden.
zal worden veroordeeld het gepachte te ontruimen, waarbij de ontruimingstermijn zal worden bepaald op vier weken na heden. De gevorderde dwangsom zal eveneens - aangepast - worden toegewezen. Alle omstandigheden meegewogen wordt een dwangsom van € 250,00 per dag dat [gedaagde/hoofdpachter] met de ontruiming in gebreke blijft redelijk geacht. Het maximum zal worden bepaald op € 25.000,00.
Schadevergoeding
4.14.
[eiser] heeft verder veroordeling van [gedaagde/hoofdpachter] gevorderd tot betaling van een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Volgens [gedaagde/hoofdpachter] is er geen sprake van een tekortkoming, noch van een ingebrekestelling. De opstallen waren volgens hem al oud en een deel van het bouwafval op het gepachte komt van zijn broers en zussen.
4.15.
In artikel 612 Rv staat onder meer dat als begroting van de schade in het vonnis niet mogelijk is, een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat wordt uitgesproken. Uit vaste rechtspraak volgt dat voor een toewijzing van een vordering tot vergoeding van schade op te maken bij staat voldoende is dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is. Dat er mogelijk factoren aanwezig zijn die tot vermindering van de schade aanleiding kunnen geven, is een omstandigheid die in de schadestaatprocedure bekeken kan worden.
4.16.
[eiser] heeft er op gewezen dat in artikel 28 van de pachtovereenkomst uit 1998 is vermeld dat de staat van het gepachte bij aanvang goed is. Er lag destijds weliswaar asbest op het dak van de schuren, maar dat betekent nog niet dat de staat van het gepachte niet goed was, aldus [eiser] . Verder heeft zij gewezen op de in de pachtovereenkomst vermelde verplichting voor de pachter om het gepachte, waaronder de opstallen, te onderhouden. Volgens [eiser] heeft [gedaagde/hoofdpachter] dit nagelaten, waardoor zij nu met schade wordt geconfronteerd.
[eiser] wordt gevolgd in haar stelling dat [gedaagde/hoofdpachter] de staat van het gepachte heeft verwaarloosd. Bij het asbestinventarisatierapport zijn foto’s gevoegd waaruit onder meer blijkt dat er veel afval op het gepachte aanwezig is, dat het merendeel van de schuren vol liggen met rotzooi en vervallen zijn en dat oude landbouwwerktuigen op het terrein zijn achtergelaten die al jaren niet meer zijn gebruikt. Het terrein rond de schuren maakt verder een overwoekerde indruk. Ook indien [gedaagde/hoofdpachter] gelijk heeft met zijn opmerkingen dat een deel van het afval afkomstig is van zijn broers en zussen, dan nog had het op zijn weg gelegen om als pachter voor een correct gebruik van het gepachte zorg te dragen en te voorkomen dat schade aan het gepachte zou ontstaan. Ook neemt dat niet weg dat [gedaagde/hoofdpachter] aansprakelijk is voor eventuele gevolgen van het niet onderhouden van de opstallen. Uit de stukken blijkt niet dat [gedaagde/hoofdpachter] op enig moment actie heeft ondernomen om schade aan de opstallen, onder meer aan de asbestdakbedekking, te voorkomen. Daarom komt de pachtkamer tot het oordeel dat de mogelijkheid van schade als gevolg van gedragingen / nalaten door [gedaagde/hoofdpachter] aannemelijk is. Voor zover al sprake zou zijn van het ontbreken van verzuim, kan uit de door [eiser] geschetste feiten en omstandigheden worden afgeleid dat zij vindt dat uit de houding van [gedaagde/hoofdpachter] blijkt dat een aanmaning nutteloos zou zijn. De dagvaarding in deze pachtprocedure zou in dat verband kunnen worden beschouwd als een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat [gedaagde/hoofdpachter] voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld, zoals bedoeld in artikel 6:82 lid 2 BW. De verdere beoordeling van de omvang van de schade kan plaatsvinden in de schadestaatprocedure. Ook deze vordering van [eiser] is daarom toewijsbaar.
Pachtpenningen
4.17.
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde pachtpenningen wordt het volgende overwogen. [gedaagde/hoofdpachter] voert als verweer aan dat de pachtpenningen wel zijn betaald in november 2020. Volgens [gedaagde/hoofdpachter] zijn die penningen verrekend met zijn betaling van het gasverbruik ten behoeve van zijn [eiser] .
heeft dit gemotiveerd betwist. Zij heeft er onder meer op gewezen dat de betaling van november 2020 betrekking had op 2018 en 2019. Ook heeft zij naar voren gebracht dat zij sinds 2018 beschikt over een zelfstandige gasaansluiting, zodat van verrekening in 2020 geen sprake meer is. Hoewel dit op zijn weg had gelegen, heeft [gedaagde/hoofdpachter] zijn stelling tegenover de betwisting niet verder onderbouwd. Hij zal daarom het gevorderde pachtbedrag van € 453,63 voor 2020 nog moeten betalen, evenals de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2020.
Tenslotte
4.18.
Wat partijen verder naar voren hebben gebracht kan niet tot een andere beslissing leiden en hoeft daarom niet afzonderlijk te worden besproken.
4.19.
[gedaagde/hoofdpachter] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten en de nakosten, een en ander zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De pachtkamer:
5.1.
ontbindt met ingang van heden de tussen [eiser] en [gedaagde/hoofdpachter] bestaande pachtovereenkomst met betrekking tot de percelen, kadastraal bekend gemeente [woonplaats] , sectie I, nummers [perceelnummer] , [perceelnummer] en [perceelnummer] , met een gezamenlijke oppervlakte van 2.07.20 hectare;
5.2.
veroordeelt [gedaagde/hoofdpachter] om voormelde percelen te ontruimen en ontruimd te houden binnen vier weken na heden, bij gebreke waarvan een dwangsom verschuldigd is van € 250,00 per dag voor iedere dag dat [gedaagde/hoofdpachter] in gebreke is/blijft met de ontruiming met een maximum van € 25.000,00;
5.3.
veroordeelt [gedaagde/hoofdpachter] om aan [eiser] te betalen een schadevergoeding, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
5.4.
veroordeelt [gedaagde/hoofdpachter] om aan [eiser] te betalen het bedrag van € 453,63, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 november 2020 tot de dag van de algehele voldoening;
5.5.
veroordeelt [gedaagde/hoofdpachter] in de kosten van het geding, aan de zijde van [eiser] tot op heden vastgesteld op:
€ 106,01 aan explootkosten,
€ 85,00 aan vast recht en
€ 498,00 aan salaris gemachtigde,
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en – voor het geval voldoening binnen voornoemde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW te rekenen van genoemde termijn;
5.6.
veroordeelt [gedaagde/hoofdpachter] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde,
en onder de voorwaarde dat hij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiser] volledig aan dit vonnis voldoet:
- vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving,
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening;
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer van de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, samengesteld uit mr. S.E. Sijsma, kantonrechter-voorzitter, mr. A.W. van Engen en de heer P.A.T. Hettinga, leden, en door mr. S.E. Sijsma in het openbaar uitgesproken op woensdag 18 mei 2022, in tegenwoordigheid van de griffier.
jse