Overwegingen
Wat er aan het verzoek vooraf ging
1. Verzoekers houden zich onder meer bezig met het demonteren van auto’s en autowrakken en met de verkoop van de door deze demontage verkregen onderdelen. De autowrakken worden ingekocht en gedemonteerd tot losse onderdelen. Deze losse onderdelen worden vervolgens verkocht.
2. Voor het demonteren van motorvoertuigen is een omgevingsvergunning beperkte
milieutoets vereist. Daarnaast geldt er een vergunningsplicht op het moment dat er meer dan vier autowrakken in de inrichting aanwezig zijn. Verzoekers hebben op 28 juni 2017 een omgevingsvergunning beperkte milieutoets aangevraagd. Deze aanvraag is op 19 februari 2019 door verweerder geweigerd. Verzoekers beschikten dus niet over de vereiste vergunning.
3. Verweerder heeft bij besluit van 24 oktober 2019 gelast om de overtreding te beëindigen en beëindigd te houden door de demontage van motorvoertuigen te staken en gestaakt te houden. In het besluit staat dat er in het kader van demontagewerkzaamheden geen autowrakken in de inrichting aanwezig mogen zijn. De autowrakken dienen te worden verwijderd door ze te laten afvoeren door een erkende verwerker. Hierbij is een begunstigingstermijn gegeven van twee weken. Voldoen verzoekers niet aan de last dan verbeuren zij een dwangsom van € 50.000,-- ineens.
4. Op 7 november 2019 hebben verzoekers verzocht om de begunstigingstermijn met zes weken op te schorten. In verband met de hoeveelheid autowrakken is het niet mogelijk om de autowrakken sneller te laten afvoeren. Verweerder heeft dit verzoek op 8 november 2019 afgewezen.
5. Op 7 november 2019 hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Op dezelfde datum is namens verzoekers een verzoek tot een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank Gelderland.
6. Op 2 december 2019 heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. Het besluit van 24 oktober 2019 is door de voorzieningenrechter geschorst met ingang van 21 november 2019 tot twee weken na de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar.
7. Op 3 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoekers gegrond verklaard
en de begunstigingstermijn conform de uitspraak van de voorzieningenrechter verlengd tot twee weken na de dagtekening van de beslissing op bezwaar, dus tot 17 maart 2020. Verweerder heeft het besluit van 24 oktober 2019 herroepen voor wat betreft de begunstigingstermijn en heeft daarin aanleiding gezien om op grond van artikel 7:15, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een kostenvergoeding toe te kennen. Tegen het besluit op bezwaar is geen beroep ingesteld, zodat het formele rechtskracht heeft gekregen..
8. Verzoekers hebben op 28 september 2020 bij verweerder verzocht om vergoeding
van de schade die zij stellen te hebben geleden door het besluit van 24 oktober 2019. Bij brief van 24 december 2020 heeft de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Is de bestuursrechter bevoegd?
9. Ingevolge artikel 8:89, tweede lid, Awb is de bestuursrechter in dit type zaken
bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000,-- bedraagt. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen, kan een verzoeker de bij de bestuursrechter gevraagde vergoeding beperken tot een bedrag van € 25.000,-- terwijl de totale aanspraak een bedrag van € 25.000,-- te boven gaat en verzoeker geen afstand doet van de gepretendeerde aanspraak op het meerdere.In het verzoek van 23 december 2020 hebben verzoekers aangegeven deze mogelijkheid te willen benutten, waarbij zij opmerken dat er nadrukkelijk geen afstand wordt gedaan van de schade gelegen boven de € 25.000,--.
10. In de aanvulling op het verzoek om schadevergoeding van 25 januari 2022 hebben
verzoekers een vergoeding gevraagd ten bedrage van € 81.722,--. Ter zitting hebben verzoekers uitdrukkelijk bevestigd dat zij de bij de bestuursrechter gevraagde vergoeding beperken tot een bedrag van € 25.000,--. Nu verzoekers de gevraagde vergoeding hebben beperkt, is de rechtbank bevoegd het verzoek om schadevergoeding inhoudelijk te beoordelen.
Beoordeling door de rechtbank
11. In artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb is bepaald dat de
bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. De bestuursrechter moet bij de beoordeling van een verzoek om vergoeding van schade zoveel mogelijk aansluiting zoeken bij het civiele schadevergoedingsrecht.
Is er sprake van een schadeoorzaak als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, Awb?
12. Verzoekers betogen dat verweerder de onrechtmatigheid van het besluit
van 24 oktober 2019 heeft erkend door het te herroepen.
13. In het verweerschrift erkent verweerder dat het besluit van
24 oktober 2019 onrechtmatig is voor betreft de daarbij bepaalde begunstigingstermijn van twee weken. Verweerder betwist bovendien niet dat het nemen van het onrechtmatige besluit aan hem kan worden toegerekend.
14. De rechtbank concludeert, dat partijen het in zoverre eens zijn. Zij verschillen
echter van mening over de vraag of er sprake is van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de door verzoekers gestelde schade en of die schade voldoende is onderbouwd.
Is er sprake van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade?
15. Verzoekers betogen dat de gestelde schade geheel in verband is te brengen met het
onrechtmatige besluit. Door de korte begunstigingstermijn hebben verzoekers de autowrakken zo snel mogelijk moeten afvoeren. Daardoor waren verzoekers niet in staat deze autowrakken op de gebruikelijke wijze te demonteren om zo een aanzienlijk hogere opbrengst te halen uit de verkoop van de afzonderlijke onderdelen. De overhaaste afvoer van autowrakken heeft geleid tot een aanzienlijke schade voor de onderneming omdat dit een zeer beperkte opbrengst heeft opgeleverd, op basis van de dagprijs voor schroot (oud ijzer).
16. Verzoekers betogen voorts dat niet ter discussie staat dat de hersteltermijn van twee
weken onrechtmatig was en dat een redelijke hersteltermijn tot 17 maart 2020 liep. Verzoekers betogen dat dit standpunt in het besluit op bezwaar door verweerder zelf is ingenomen. Indien verweerder op 24 oktober 2019 een rechtmatig besluit zou hebben genomen, met een begunstigingstermijn van 24 oktober 2019 tot 17 maart 2020, zou de schade niet zijn ontstaan.
17. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet over de benodigde
vergunning beschikten om voertuigen te demonteren. Het gaat dus om schade aan een niet-rechtmatig belang, die niet voor vergoeding in aanmerking komt.
18. Verweerder betoogt met betrekking tot het hypothetisch rechtmatige besluit, dat de
voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat verweerder de begunstigingstermijn niet voldoende had gemotiveerd. Er is in het besluit op bezwaar van 3 maart 2020 niet beoordeeld wat een redelijke begunstigingstermijn zou zijn geweest ten tijde van het besluit van 24 oktober 2019, maar wat in maart 2020 nog een redelijke begunstigingstermijn was. Verweerder had ten tijde van het nemen van het onrechtmatig gebleken besluit wel degelijk onder nadere motivering een gelijke begunstigingstermijn kunnen bepalen. Ter zitting heeft de toezichthouder van de Omgevingsdienst verder toegelicht dat verzoekers de autowrakken in containers hadden kunnen afvoeren, en dat in 5 werkdagen 100 tot 120 autowrakken hadden kunnen worden afgevoerd. Op die manier was het mogelijk geweest om de autowrakken binnen een termijn van twee weken af te voeren.
19. De rechtbank overweegt het volgende. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak
eerder heeft overwogen, is er geen sprake van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en de geleden schade indien het bestuursorgaan op het moment dat het onrechtmatige besluit werd genomen ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen nemen dat eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad, en het aannemelijk is dat het bestuursorgaan dat zou hebben gedaan.Dit is het ‘hypothetisch rechtmatige’ besluit. Indien door dit hypothetisch rechtmatige besluit dezelfde schade zou zijn ontstaan, ontbreekt het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade. In dit geval ligt de vraag voor of verweerder op 24 oktober 2019 ook een rechtmatig besluit had kunnen nemen, met een redelijke begunstigingstermijn, waardoor dezelfde schade zou zijn veroorzaakt. Ter beantwoording van deze vraag overweegt de rechtbank het volgende.
20. De voorzieningenrechter heeft op 2 december 2019 geoordeeld dat verweerder in
het besluit van 24 oktober 2019 onvoldoende had gemotiveerd waarom een begunstigingstermijn van twee weken voldoende zou zijn om aan de last te kunnen voldoen, maar dat dit in de beslissing op bezwaar hersteld kan worden. Anders dan verzoekers betogen heeft de voorzieningenrechter niet geoordeeld dat een begunstigingstermijn van twee weken niet redelijk of onrechtmatig is. Wel heeft de voorzieningenrechter het besluit geschorst tot twee weken na het te nemen besluit op bezwaar, omdat de termijn van twee weken mogelijk onvoldoende zou zijn om aan de last te voldoen. Verweerder heeft bij het oordeel van de voorlopige voorzieningenrechter aangesloten door in de beslissing op bezwaar van 3 maart 2020 de begunstigingstermijn te verlengen tot twee weken na de dagtekening van deze beslissing. Om deze reden eindigde de begunstigingstermijn op 17 maart 2020. Anders dan verzoekers betogen, heeft de voorzieningenrechter niet geoordeeld dat een redelijke begunstigingstermijn in dit geval zou moeten lopen van 24 oktober 2019 tot 17 maart 2020.
21. De begunstigingstermijn is bedoeld om aan de overtreder de gelegenheid te bieden de last uit te voeren zonder dat hij een dwangsom verbeurt. De begunstigingstermijn strekt ertoe de overtreding op te heffen. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding ongedaan te maken. Een begunstigingstermijn mag ook niet wezenlijk korter worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak eerder heeft overwogen, is voor de vraag of een begunstigingstermijn in redelijkheid kan worden gesteld, slechts van belang of binnen die termijn aan de last kan worden voldaan en niet of de overtreder dat op een vanuit bedrijfseconomisch opzicht zo gunstig mogelijke wijze kan doen.
22. In het geval van verzoekers staat vast dat het demonteren van de autowrakken op de eigen locatie niet was toegestaan en moest worden gestaakt. De begunstigingstermijn moest dus worden afgestemd op het afvoeren van het teveel aan autowrakken. Verzoekers stellen dat zij zich gedwongen hebben gezien om de autowrakken zo snel mogelijk te verwijderen, zonder ze eerst te demonteren. Naar het oordeel van de rechtbank was dat nu juist de bedoeling van de last, zodat een langere termijn dan verzoekers hebben gebruikt ook niet nodig was. Dat het voor verzoekers financieel gunstiger zou zijn geweest om de autowrakken eerst te (laten) demonteren, betekent niet dat verweerder de lengte van de begunstigingstermijn daarop had moeten afstemmen. Dit betekent dat verweerder ten tijde van het besluit van 24 oktober 2019 een rechtmatig besluit had kunnen nemen, met een deugdelijk gemotiveerde begunstigingstermijn die was afgestemd op het zo snel mogelijk afvoeren van het teveel aan autowrakken, zonder deze eerst op de eigen locatie of elders te demonteren. Verzoekers betogen dat zij schade hebben geleden doordat zij de autowrakken hebben moeten afvoeren zonder ze eerst op de gebruikelijke wijze te demonteren. De rechtbank oordeelt dat door het hypothetisch rechtmatige besluit eenzelfde schade zou zijn ontstaan. De rechtbank acht het bovendien aannemelijk dat verweerder een dergelijk besluit zou hebben genomen, gelet op de afwijzing van 8 november 2019 van het verzoek om een verlenging van de begunstigingstermijn en de toelichting van de toezichthouder ter zitting, waarin hij uiteengezet heeft dat en op welke wijze binnen een termijn van twee weken de autowrakken door verzoekers hadden kunnen zijn afgevoerd.
21. Er is geen sprake van een causaal verband tussen de gestelde schade en het
22. De rechtbank wijst het verzoek om schadevergoeding af. Voor een
proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.