In deze zaak vorderen de eiseressen, [eiser 1], [eiser 2] en [eiser 3], schadevergoeding naar aanleiding van het overlijden van hun vader, waarbij de rechtbank zich heeft gebogen over de begroting van overlijdenschade uit hoofde van een SVI-verzekering. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 14 april 2021 al enkele beslissingen genomen, waaronder dat de vordering van [eiser 2] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiser 3] aanspraak heeft op vergoeding van de waarde van zakgeld en kost en inwoning, en dat [eiser 1] slechts aanspraak heeft op vergoeding voor zover na aftrek van kosten en inwoning van de andere eiseressen. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven om zich uit te laten over de waardering van de kosten en inwoning.
In de verdere beoordeling heeft de rechtbank geconcludeerd dat de aanspraken van de eiseressen niet op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag berusten. De rechtbank heeft de waarde van kost, inwoning en zakgeld vastgesteld op basis van het netto-inkomen van de overledene ten tijde van zijn overlijden. De rechtbank heeft de verdeling van de vaste en variabele kosten over de leden van het huishouden beoordeeld en vastgesteld dat de kosten in een verhouding van 2:2:1:1 moeten worden verdeeld. De rechtbank heeft de aanspraak van [eiser 3] begroot op € 32.414,95, waarbij rekening is gehouden met een reeds betaald voorschot van € 25.000,00.
De rechtbank heeft de vordering van [eiser 1] tot vergoeding van gederfd levensonderhoud afgewezen, omdat zij voldoende in haar behoefte kon voorzien na het overlijden van haar echtgenoot. De rechtbank heeft ook de schade wegens verlies aan zelfwerkzaamheid en andere schadeposten beoordeeld en in totaal een bedrag van € 49.448,92 toewijsbaar geacht, vermeerderd met wettelijke rente. De gedaagde partij is veroordeeld in de proceskosten.