ECLI:NL:RBGEL:2022:1046

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
28 februari 2022
Publicatiedatum
28 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/5616 en 21/206
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de participatieplaats en toekenning van participatiepremie in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 28 februari 2022 uitspraak gedaan over de beëindiging van een participatieplaats en de toekenning van een participatiepremie aan eiseres, die sinds januari 2017 bijstand ontvangt van verweerder. De rechtbank oordeelde dat het Werkbedrijf, dat namens verweerder handelde, de participatieplaats ten onrechte had beëindigd. De beëindiging was niet aan eiseres te wijten, en verweerder had tekortgeschoten in zijn inspanningsverplichting om een overleg te organiseren tussen de betrokken partijen. De rechtbank concludeerde dat de onrechtmatigheid van het primaire besluit vaststond, maar dat de schade die eiseres claimde niet in voldoende verband stond met het onrechtmatige besluit, waardoor de vordering tot schadevergoeding werd afgewezen.

Daarnaast werd in de zaak AWB 21/206 geoordeeld over de toekenning van een participatiepremie. De rechtbank stelde vast dat verweerder onvolledig had beslist op het bezwaar van eiseres tegen een besluit tot verlaging van het aantal uren van de participatieplaats. Hoewel het bezwaar niet-ontvankelijk was verklaard, oordeelde de rechtbank dat het gebrek in de besluitvorming met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd. De hoogte van de participatiepremie werd als juist vastgesteld, en het beroep tegen het bestreden besluit II werd ongegrond verklaard. De rechtbank heeft ook bepaald dat verweerder het griffierecht van eiseres moest vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: 20/5616 en 21/206

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 februari 20222

in de zaken tussen

[Eiseres A] , te [plaats A] , eiseres,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Berg en Dalte Groesbeek, verweerder
(gemachtigde: mr. C. Simons).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2020 (het primaire besluit I) heeft het Werkbedrijf Rijk van Nijmegen (Werkbedrijf) namens verweerder de voorziening Participatieplaats op grond van de Participatiewet (Pw) per 8 mei 2020 beëindigd.
Bij besluit van 2 juli 2020 (het primaire besluit II) heeft het Werkbedrijf namens verweerder aan eiseres een participatiepremie op grond van de Pw toegekend over de periode van
1 december 2019 tot en met 8 mei 2020 ter hoogte van € 314,03.
Bij besluit van 23 oktober 2020 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij dit primaire besluit herroepen en beslist dat het Werkbedrijf zich zal inspannen om voor eiseres een nieuwe invulling te vinden voor de participatieplaats.
Bij besluit van 18 december 2020 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij dit primaire besluit herroepen en beslist dat eiseres naast de participatiepremie over de periode van
1 december 2019 tot en met 8 mei 2020 ook recht heeft op een premie over de periode van
9 mei 2020 tot en met 1 december 2020 van € 235,97.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 mei 2021. Eiseres is, zonder bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft vastgesteld dat het onderzoek in de procedure niet volledig is geweest en heeft daarom het onderzoek ter zitting geschorst. Verweerder is in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken te beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het (primaire) besluit van het Werkbedrijf van 9 maart 2020, waarin de uren van de participatieplaats zijn gewijzigd van 32 naar 16 uur per week, en dit besluit in te brengen.
Bij brief van 13 september 2021 heeft de rechtbank de zaken verwezen naar een meervoudige kamer.
Bij besluit van 18 november 2021 heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit van 9 maart 2020 niet-ontvankelijk verklaard. Eiseres heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
Bij brief van 13 januari 2022 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat zij van oordeel is dat het niet nodig is om in deze zaken opnieuw een zitting te houden. De rechtbank heeft namelijk voldoende informatie om een uitspraak te doen. Omdat geen van de partijen te kennen heeft gegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank het onderzoek op 22 februari 2022 gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiseres ontvangt sinds januari 2017 bijstand van verweerder. Van augustus 2017 tot november 2019 heeft zij aan de Saxxion Hogeschool de opleiding Sociaal Juridische Dienstverlening gevolgd. Vanuit deze opleiding had zij een stageplek bij het Bureau Inkomensondersteuning (Io) van de gemeente Nijmegen. Deze stageplek is door het Werkbedrijf vanaf 1 december 2019 omgezet in een participatieplaats voor 32 uur per week. De participatieplaats duurt tot 1 december 2020. Op 14 november 2019 heeft eiseres daartoe met het Werkbedrijf en de gemeente Nijmegen een overeenkomst Participatieplaats gesloten. Per 1 februari 2020 is eiseres begonnen met de opleiding Coördinator Zorg en Dienstverlenging aan de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN). Vervolgens zijn, bij besluit van 9 maart 2020, per 1 februari 2020 de uren van de participatieplaats aangepast van 32 uur naar 16 uur per week. Op 8 april 2020 heeft de gemeente Nijmegen aan eiseres meegedeeld dat, met inachtneming van de opzegtermijn, de participatieplaatsovereenkomst per 8 mei 2020 wordt beëindigd. Deze beëindiging heeft geleid tot de bestreden besluitvorming.
1.2.
In het primaire besluit I is aan de beëindiging van de participatieplaats ten grondslag gelegd, dat:
  • naar aanleiding van de opdrachten van de HAN achteraf is gebleken dat de inhoud van het werk en de begeleiding die door Io geboden kon worden toch te ver afstonden van de opdrachten en het doel van de opleiding bij de HAN;
  • er te veel tijd verloren ging aan het werken aan de opdrachten, wat ten koste ging van het goed en effectief leren van de uit te voeren taken binnen Io, waardoor er hierin te weinig ontwikkeling en voortgang zat;
  • de wijze waarop eiseres communiceerde tot spanningen leidde op de werkplek, eiseres hierop enkel achteraf en alleen schriftelijk aanspreekbaar leek te zijn en hierop alleen leek te willen reageren op een moment waarop zij eraan toe was;
  • er binnen de gemeente Nijmegen gezocht is naar een andere werk-/stageplek die meer zou aansluiten bij het karakter en de eisen van een deel van de praktijkopdrachten van eiseres voor de opleiding, maar dat “daar op dit moment geen mogelijkheden toe aanwezig zijn”.
2.1.
Verweerder heeft het bestreden besluit I gebaseerd op de vaststelling dat de eerste drie beëindigingsgronden niet langer worden gehandhaafd en de laatste beëindigingsgrond niet aan de beëindiging van de participatieplaats ten grondslag mocht worden gelegd. Verweerder heeft het primaire besluit I daarom herroepen. Verweerder heeft overwogen dat het feitelijk niet mogelijk was om terug te keren in de participatieplaats bij de gemeente Nijmegen en heeft daarom besloten dat het Werkbedrijf zich zal inspannen om voor eiseres een nieuwe invulling te vinden voor de participatieplaats:
  • die een looptijd/duur heeft van minstens 30 weken. Dit is het aantal weken waarin eiseres geen additionele werkzaamheden bij de gemeente Nijmegen kon uitvoeren doordat de participatieplaats vroegtijdig is beëindigd (periode van 8 mei 2020 tot en met 1 december 2020);
  • waarbij eiseres 16 uur per week additionele werkzaamheden verricht;
  • waarbij eiseres gelijke of soortgelijke werkzaamheden uitvoert zoals zij heeft gedaan bij de gemeente Nijmegen.
Verweerder verwacht van eiseres dat zij zich naar redelijkheid en billijkheid zal inspannen om naar eigen kennis, ervaring en vermogen een nieuwe plek te verwerven waar zij additionele werkzaamheden zal kunnen verrichten.
2.2.
Omdat verweerder in bestreden besluit I heeft vastgesteld dat de participatieplaats niet op de juiste wijze is beëindigd en de beëindiging niet aan eiseres te wijten is, heeft verweerder in bestreden besluit II vastgesteld dat eiseres recht heeft op een participatiepremie voor de gehele periode van 1 december 2019 tot 1 december 2020. Deze premie wordt over de periode van 1 februari 2020 tot 1 december 2020 gebaseerd op 16 gewerkte uren per week.
Juridisch kader
3.1.
In artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste, van de Pw is bepaald dat het college (verweerder) personen die algemene bijstand ontvangen ondersteunt bij arbeidsinschakeling.
3.2.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en, indien van toepassing, mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a van de Pw.
3.3.
Artikel 10a, eerste lid, van de Pw bepaalt dat het college ter uitvoering van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, degene die algemene bijstand ontvangt en voor wie de kans op inschakeling in het arbeidsproces gering is en die daardoor vooralsnog niet bemiddelbaar is op de arbeidsmarkt, onbeloonde additionele werkzaamheden kan laten verrichten gedurende maximaal twee jaar.
3.4.
In artikel 10a, tweede lid, van de Pw is bepaald dat onder additionele werkzaamheden als bedoeld in het eerste lid primair op de arbeidsinschakeling gerichte werkzaamheden worden verstaan die onder verantwoordelijkheid van het college in het kader van deze wet worden verricht naast of in aanvulling op reguliere arbeid, en die niet leiden tot verdringing op de arbeidsmarkt.
3.5.
Op grond van artikel 10a, zesde lid, van de Pw verstrekt het college aan belanghebbende, telkens nadat hij/zij gedurende zes maanden op grond van dit artikel additionele werkzaamheden heeft verricht, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, indien hij naar het oordeel van het college in die zes maanden voldoende heeft meegewerkt aan het vergroten van zijn kans op inschakeling in het arbeidsproces.
3.6.
In artikel 14 van de Re-integratieverordening participatiewet Rijk van Nijmegen is bepaald dat de premie, bedoeld in artikel 10a, zesde lid, van de wet bedraagt:
a. € 600,00 per zes maanden bij een participatieplaats met een arbeidsduur van 24 uur of meer per week,
b. € 420,00 per zes maanden bij een participatieplaats met een arbeidsduur van 16 tot 24 uur per week,
c. € 210,00 per zes maanden bij een participatieplaats met een arbeidsduur van 8 tot 16 uur per week.
Het geschil
Beëindiging voorziening participatieplaats
4. Eiseres stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de participatieovereenkomst beëindigd is per 8 mei 2020 vanwege de coronamaatregelen. Door de coronamaatregelen zal het erg lastig worden een werkplek of een stageplek te vinden om de studie af te kunnen ronden. Eiseres verzoekt de participatieplaats met een jaar (tot december 2021) te verlengen zodat zij haar studie kan afronden. Eiseres stelt dat zij door de beëindiging van de participatieplaats schade geleden heeft, bestaande uit studievertraging van twee jaar
(€ 40.000,-, volgens richtlijn letselschade studievertraging), collegegeld (€ 5.000,-), studieboeken (€ 1.000,-), overige schade als gevolg van wanprestatie (€ 30.000,-), overige schade als gevolg van een onrechtmatige daad (€ 25.420,-) en gederfd loon voor later toetreden tot de arbeidsmarkt (€ 5.169,- per maand). Zij verzoekt de rechtbank ook om de HAN te veroordelen haar per direct toegang tot onderwijs te verlenen en de HAN te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding voor de opgelopen studievertraging en het missen van lessen. Ook verzoekt eiseres de rechtbank om verweerder te veroordelen tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de gemachtigde van verweerder. Volgens eiseres was de gemachtigde van verweerder niet bevoegd om een besluit te nemen in het kader van het re-integratietraject. Verweerder heeft het re-integratietraject immers gedelegeerd aan het Werkbedrijf. Eiseres verzoekt verder het Werkbedrijf het restantbedrag van de eigen bijdrage van de kinderopvang aan haar te laten uitbetalen en om aanstelling van een andere werkcoach. Tot slot verzoekt zij de rechtbank te bepalen dat de gemeente Nijmegen aan haar loon betaalt voor de werkzaamheden die zij voor hen verricht heeft tijdens de participatieplaats over de periode van 1 december 2019 tot 8 mei 2020.
5. Verweerder heeft zich hierover, samengevat, op het standpunt gesteld dat bij het bestreden besluit I vast is komen te staan dat het recht op de participatieplaats niet tussentijds beëindigd had mogen worden. De beëindiging is niet aan eiseres te wijten. Daarom spant het Werkbedrijf zich in om een nieuwe invulling van de participatieplaats te vinden, zoals in 2.1 is beschreven. Feitelijk is het niet meer mogelijk voor eiseres om terug te keren in haar participatieplaats bij de gemeente Nijmegen. De reden hiervoor is dat de arbeidsverhoudingen te veel verstoord zijn. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen het bestreden besluit en de geleden schade. Verweerder kan niet ingaan op de vordering van eiseres gericht aan de HAN en tot directe toelating tot het volgen van onderwijs en op de schadevergoeding die zij van de HAN vordert. Dat geldt ook voor het loon dat zij van de gemeente Nijmegen vordert.
6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat (de gemachtigde van) verweerder bevoegd was om op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit I te beslissen en om het bestreden besluit I te ondertekenen. Uit (de bijlage bij) het Bevoegdhedenbesluit gemeente Berg en Dal 2021 volgt dat de gemachtigde van verweerder, vanuit haar functie als medewerker bezwaar en beroep in dienst van verweerder, bevoegd is om te beslissen op bezwaren tegen besluiten die door het Werkbedrijf namens verweerder genomen zijn.
7.1.
De rechtbank stelt vast dat verweerder, op grond van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, ten eerste van de Pw, personen ondersteunt bij arbeidsinschakeling die algemene bijstand ontvangen. Hierbij is sprake van een inspanningsverplichting van verweerder jegens deze personen. Aangezien eiseres van verweerder algemene bijstand ontvangt, behoort eiseres tot deze personen. Daartegenover staat dat eiseres, op grond van artikel 9, eerste lid, van de Pw, verplicht is om mee te werken aan door verweerder geboden ondersteuning bij haar arbeidsinschakeling.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de participatieplaatsovereenkomst, welke op 14 november 2019 tussen eiseres, de gemeente Nijmegen en het Werkbedrijf gesloten is, voortijdig eenzijdig door de gemeente Nijmegen is beëindigd. Artikel 6, eerste lid, van deze overeenkomst biedt de gemeente Nijmegen de mogelijkheid de overeenkomst terstond te beëindigen bij verwijtbaar gedrag van de kandidaat. Daarnaast is tussentijdse beëindiging, op grond van artikel 6, derde lid, ook mogelijk als over het voornemen tot beëindigen overleg is gevoerd tussen de gemeente Nijmegen en het Werkbedrijf. In dat geval geldt een opzegtermijn van een maand. In het bestreden besluit I heeft verweerder geoordeeld dat eiseres geen verwijt treft in verband met de beëindiging. Gelet op artikel 6, derde lid, van de overeenkomst had de gemeente Nijmegen de participatieplaatsovereenkomst alleen kunnen beëindigen nadat overleg had plaatsgevonden tussen de gemeente Nijmegen en het Werkbedrijf over het voornemen tot beëindiging. Niet gebleken is dat dit overleg plaats heeft gevonden en evenmin dat het Werkbedrijf om overleg heeft gevraagd. Het Werkbedrijf heeft kennelijk in de tussentijdse beëindiging door de gemeente Nijmegen berust en met het primaire besluit I de arbeidsplaats (met inachtneming van de contractuele opzegtermijn van een maand) beëindigd.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder daarmee destijds tekortgeschoten in zijn inspanningsverplichting jegens eiseres uit hoofde van de Pw. Van het Werkbedrijf had verwacht mogen worden dat hij de gemeente Nijmegen had gehouden aan haar contractuele verplichtingen door, op het moment dat duidelijk werd dat de participatieplaats voortijdig dreigde te eindigen, het initiatief te nemen tot het organiseren van een overleg tussen alle partijen, temeer nu de overeenkomst op dat moment nog voortduurde. Dat is ten onrechte niet gebeurd. Dat kan verweerder worden aangerekend, omdat het Werkbedrijf in opdracht van verweerder handelt. Doordat het Werkbedrijf en daarmee verweerder tekortgeschoten is in zijn inspanningsverplichting jegens eiseres had verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, het primaire besluit I op dat moment niet mogen nemen. Ook is de rechtbank van oordeel dat met de herroeping van het primaire besluit I bij het bestreden besluit I de onrechtmatigheid van dit primaire besluit een vaststaand gegeven is.
Niet is gebleken dat na de herroeping van het primaire besluit I het vereiste overleg alsnog heeft plaatsgevonden. Daaruit volgt echter niet dat het bestreden besluit I geen stand kan houden. Verweerder heeft zich, zo blijkt uit het bestreden besluit I, op het standpunt gesteld dat terugkeer feitelijk onmogelijk was en heeft er daarom voor gekozen op een andere wijze invulling te geven aan zijn inspanningsverplichting uit hoofde van de Pw. De rechtbank ziet geen grond om die keuze in strijd te achten met enige rechtsregel. Daarbij is meegewogen dat verweerder de gemeente Nijmegen niet had kunnen beletten de overeenkomst tussentijds te beëindigen, ook niet als hij die gemeente voorafgaande aan het primaire besluit I had gehouden aan haar verplichting tot het voeren van overleg. Verder acht de rechtbank het, mede gelet op de door verweerder geconstateerde verstoorde arbeidsverhoudingen niet aannemelijk dat partijen geruime tijd na het eindigen van de overeenkomst alsnog tot overeenstemming zouden zijn gekomen over een (nieuwe) participatieplaats voor eiseres bij de gemeente Nijmegen. Tegen de feitelijke invulling van de verplichting van verweerder zoals verwoord in het bestreden besluit I zijn geen beroepsgronden gericht. Dat betekent dat het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond is. Dat neemt de onrechtmatigheid van het primaire besluit I evenwel niet weg.
7.3.1.
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
7.3.2.
Het is vaste rechtspraak [1] dat de bestuursrechter bij het beantwoorden van de vraag of er voldoende aanleiding is om een gevraagde schadevergoeding toe te kennen, zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is, in aansluiting op de artikelen 6:162 en 6:98 van het BW, vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit en dat vervolgens alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit, dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
7.3.3.
Het bovenstaande heeft tot gevolg dat de rechtbank in deze procedure alleen bevoegd is te oordelen over schade die eiseres lijdt of zal lijden door het afgeven van het onrechtmatige primaire besluit I. De rechtbank is niet bevoegd te oordelen over schade die eiseres mogelijk lijdt of zal lijden door eventueel onrechtmatig handelen door de gemeente Nijmegen en de HAN. Ook is de rechtbank niet bevoegd te oordelen over de overige vorderingen van eiseres jegens de gemeente Nijmegen en de HAN.
7.3.4.
De rechtbank maakt uit de door eiseres geclaimde schadeposten op dat deze met name zien op de studievertraging die zij door de beëindiging van de participatieplaats opgelopen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank staan deze schadeposten niet in een zodanig verband met het primaire besluit I, dat zij verweerder als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend. Verweerder kan alleen worden verweten dat hij heeft verzuimd een overleg te initiëren nadat de gemeente Nijmegen had meegedeeld dat zij de overeenkomst wilde beëindigen en dat hij had moeten trachten om de gemeente Nijmegen te bewegen de overeenkomst met eiseres voort te zetten. In wat eiseres heeft aangevoerd vindt de rechtbank geen aanknopingspunten om aan te nemen dat de participatieplaatsovereenkomst daadwerkelijk zou zijn voortgezet als het overleg (wel) voorafgaande aan de beëindiging zou hebben plaatsgevonden. Deze schadeposten komen daarom niet voor toewijzing in aanmerking. Ook de door eiseres geclaimde schade wegens vermeende wanprestatie/onrechtmatige daad komt niet voor toewijzing in aanmerking, reeds omdat deze onvoldoende gespecificeerd is en er, naar het oordeel van de rechtbank, geen sprake is van zodanig verband met het primaire besluit I dat zij verweerder kan worden toegerekend. Daarom wijst de rechtbank de gevorderde schade af.
7.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de verzoeken van eiseres tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de gemachtigde van verweerder, de aanstelling van een andere werkcoach en de uitbetaling van het restant van haar eigen bijdrage voor de kinderopvang, buiten de omvang van dit geding vallen.
Participatiepremie
8. Eiseres stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat de participatieovereenkomst is aangegaan voor 32 uur per week en niet voor 16 uur per week. De brief van het Werkbedrijf van 9 maart 2020, waarin het aantal uren per 1 februari 2020 verlaagd wordt naar 16 uur per week, is volgens eiseres geen besluit in de zin van de Awb, waartegen bezwaar kan worden aangetekend. In de bezwaarprocedure tegen het primaire besluit I heeft haar gemachtigde dit punt meegenomen in het bezwaarschrift. Ook is daarbij door hem aangevoerd dat de verlaging nadelige gevolgen heeft voor eiseres voor de kinderopvangtoeslag die door de belastingdienst wordt uitbetaald.
Volgens eiseres is (de gemachtigde van) verweerder niet bevoegd om het bestreden besluit te nemen. Eiseres meent daarom recht te hebben op een participatiepremie die voor de gehele periode is gebaseerd op 32 uur per week.
9. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat eiseres gewerkt heeft middels een participatieplaats, op grond van artikel 10a van de Pw. Deze participatieplaats was voor de duur van 1 december 2019 tot en met 1 december 2020 voor 32 uur per week. De vermindering van de uren van de participatieplaats van 32 naar 16 uur per week heeft volgens verweerder wel degelijk bij voor bezwaar vatbaar besluit van 9 maart 2020 van het Werkbedrijf plaatsgevonden. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze urenverlaging, zodat voor het bepalen van de hoogte van de participatiepremie moet worden uitgegaan van 16 uur per week, aldus verweerder.
10. De rechtbank stelt allereerst vast dat (de gemachtigde van) verweerder, gelet op het overwogene onder 6, wel bevoegd was om te beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit II en het bestreden besluit II te ondertekenen.
11.1.
De rechtbank stelt verder vast dat verweerder de hoogte van de participatiepremie heeft gebaseerd op een arbeidsduur van 32 uur per week gedurende de periode van 1 december 2019 tot en met 31 januari 2020 en op een arbeidsduur van 16 uur per week gedurende de periode van 1 februari 2020 tot 1 december 2020. De verlaging van de arbeidsduur per 1 februari 2020 van 32 uur per week naar 16 uur per week was gericht op rechtsgevolg nu dit ook van invloed was op de omvang van de verplichtingen over en weer uit hoofde van de participatieplaats. De beslissing tot verlaging van 9 maart 2020 is dan ook een voor bezwaar vatbaar besluit. Anders dan verweerder stelt, is niet gebleken dat eiseres heeft ingestemd met deze urenverlaging. Eiseres heeft meerdere malen schriftelijk, in ieder geval in het aanvullend bezwaarschrift van 12 mei 2020 tegen het primaire besluit I, kenbaar gemaakt dat zij het niet eens is met het besluit van 9 maart 2020. De rechtbank is van oordeel dat eiseres bedoeld heeft daarmee bezwaar te maken tegen dat besluit. Verweerder heeft daarmee ten onrechte geen rekening gehouden bij de besluitvorming over de participatiepremie. Daarom is er, naar het oordeel van de rechtbank, sprake van onvolledige besluitvorming. Daarom kent het bestreden besluit II een gebrek.
11.2.
Met het oog op finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding te onderzoeken of dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd. Dit is alleen mogelijk als aannemelijk is dat eiseres niet is benadeeld door het gebrek in het bestreden besluit.
11.3.
Met het besluit van 18 november 2021 heeft verweerder alsnog op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 9 maart 2020 beslist en daarbij het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet verschoonbaar te laat is ingediend. De rechtbank stelt vast dat eiseres geen beroep tegen dit besluit heeft ingesteld. Daarmee staat het besluit van 18 november 2021 in rechte vast. Dat heeft, naar het oordeel van de rechtbank, tot gevolg dat verweerder bij de vaststelling van de hoogte van de participatiepremie van de juiste gegevens is uitgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres daarom door het gebrek in het bestreden besluit II niet in haar belang geschaad. De rechtbank passeert daarom het gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb en verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
12. De rechtbank ziet in de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wel aanleiding om te bepalen dat verweerder eiseres het door haar betaalde griffierecht in het beroep tegen het bestreden besluit II ten bedrage van € 49,- moet vergoeden. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- wijst de tegen verweerder gerichte vordering tot het vergoeden van schade als gevolg van het primaire besluit I af;
- verklaart zich onbevoegd om te oordelen over de verzoeken tot vergoeding van schade die eiseres stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatig handelen van de gemeente Nijmegen en de HAN;
- verklaart zich onbevoegd om te oordelen over het meer en/of anders gevorderde - bepaalt dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 49,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bruinse-Pot, voorzitter, mr. M.J. van Lee en mr. M.J.P. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H. Peters, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 28 februari 2022
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van 18 februari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:446).