ECLI:NL:RBGEL:2021:7346

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
9 juni 2021
Publicatiedatum
11 mei 2022
Zaaknummer
C/05/277812 / HA ZA 15-83
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en begroting overlijdensschade volgens Oostenrijks recht met deskundigenrapport

In deze zaak, die voor de Rechtbank Gelderland is behandeld, gaat het om de begroting van overlijdensschade volgens Oostenrijks recht. De rechtbank heeft op 9 juni 2021 vonnis gewezen in de hoofdzaak, waarin de schade is vastgesteld op basis van een deskundigenbericht. De eisers, bestaande uit drie personen, hebben schadevergoeding gevorderd van de gedaagde, een vennootschap naar Oostenrijks recht. De procedure is voortgevloeid uit een eerder vonnis van 9 oktober 2019, waarin de rechtbank een deskundigenonderzoek heeft gelast. De deskundige heeft de geleden en toekomstige schade van de eisers berekend, waarbij verschillende factoren zoals fiscale componenten en toekomstige uitkeringen zijn meegenomen. De rechtbank heeft de bevindingen van de deskundige in haar beoordeling betrokken, ondanks bezwaren van de gedaagde over de volledigheid van de aangeleverde informatie door de eisers. De rechtbank heeft geoordeeld dat de deskundige voldoende informatie had om tot een conclusie te komen en dat de procedure als geheel eerlijk is verlopen. De rechtbank heeft de gedaagde in het ongelijk gesteld en de schadevergoeding toegewezen, met inachtneming van de Oostenrijkse regelgeving omtrent schadevergoeding. De zaak is aangehouden voor verdere akten van beide partijen over de berekeningen van de deskundige.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/277812 / HA ZA 15-83
Vonnis in hoofdzaak van 9 juni 2021
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
3.
[eiser 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. H.A. Kragt te Arnhem,
tegen
de vennootschap naar Oostenrijks recht
[gedaagde] .,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam.
Partijen zullen hierna enerzijds [eiser 1] , [eiser 2] en [eiser 3] , tezamen [eisers] , en anderzijds [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 december 2019
  • het tweede deeldeskundigenbericht van [deskundige 1]
  • de begrotingsbeschikking van 15 juli 2020
  • de conclusies na deskundigenbericht van [eisers] en [gedaagde]
  • de antwoordakten van [gedaagde] en [eisers]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De vrijwaringszaak (zaaknummer / rolnummer: C/05/289366 / HA ZA 15-522) is op uitdrukkelijk en eenstemmig verzoek van de partijen in die procedure verwezen naar de parkeerrol, in afwachting van de afloop van deze hoofdzaak. Daarom wordt nu alleen in de hoofdzaak vonnis gewezen.
Verloren onderhoudsbijdrage
2.2.
Bij vonnis van 9 oktober 2019 heeft de rechtbank een (tweede deel) deskundigenbericht door rekenkundige [deskundige 1] gelast ter beantwoording van de volgende twee vragen:
c) Wilt u, ten aanzien van de eisers afzonderlijk, de ten tijde van uw onderzoek geleden schade berekenen en ook de toekomstige ‘Geldrente’ in de zin van paragraaf 14 EKHG?
d) Wilt u tevens de toekomstige schade berekenen, gekapitaliseerd naar een uitkering ineens op 1 januari 2020?
In dat vonnis zijn ook uitgangspunten voor het deskundigenonderzoek vastgesteld. Het definitieve deskundigenbericht van [deskundige 1] dateert van 2 juni 2020. Uit dat rapport wordt het volgende geciteerd.
“1.2 Berekende schade en tevens beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen
[eiser 1] (partner):
Geleden schade: € 94.710
Toekomstige schade: € 90.039
Fiscale component: € 6.306
verlaging zorgtoeslag
door vermogen: € 8.945
Totaal: € 199.99(lees: € 200.000, het bedrag waarop de som sluit,
rb)
[eiser 2] (kind 1):
Geleden schade: € 40.603
Toekomstige schade: € 0
Fiscale component: € 0
Totaal: € 40.603
[eiser 3] (kind 2):
Geleden schade: € 25.413
Toekomstige schade: € 14.454
Fiscale component: € 0
Totaal: € 39.867
(…)
Wettelijke rente: p.m.
1.3
Op- en aanmerkingen partijen
[deskundige 2] heeft in zijn brief van 6 mei 2020 namens mevrouw [naam] gereageerd. Het gaat vooral om een aantal kleine aanvullingen en verbeteringen:
(…)
5) AOW-leeftijd moet 67 jaar zijn i.p.v. 66 jaar en vier maanden.
Dit heb ik aangepast.
(…)
7) Verlies van zelfwerkzaamheid dient tot 30 mei 2025 te lopen en niet tot 30 september 2024.
Dit heb ik aangepast.
(…)
[deskundige 3] heeft in zijn brief van 9 april 2020 namens [naam] gereageerd. De opmerkingen van [deskundige 3] zijn zeer omvangrijk en ik hoop deze alsnog goed te kunnen samenvatten. Het gaat vooral om een discussie rond aanvullende uitkeringen van verzekeringen al dan niet in verband met stakingswinst in de situatie met overlijden. Deze komen onder punt 6 aan de orde.
(…)
1) Vanaf 2012 bouwt [overledene] geen FOR meer op.
Ik verwijs naar r.o. 3.22 van het vonnis van 9 oktober 2019.
(…)
3) Het is onduidelijk wat met de twee in bijlage 13 genoemde bedragen van elk € 10.000 moet gaan gebeuren.
Deze bedragen maakten volgens bijlage 13 eigenlijk onderdeel uit van de omzet van [overledene] vóór zijn overlijden en niet van de omzet van [eiser 1] . Daarom heb ik de bedragen dan ook bij het vaststellen van haar winst in die jaren buiten beschouwing gelaten.
Overigens blijven deze bedragen zowel in de situatie zonder als ook in de situatie met overlijden buiten beschouwing als het om het inkomen van [eiser 1] gaat. De invloed van dit punt op de hoogte van de te berekenen schade blijft daardoor relatief beperkt.
(…)
6) [eiser 1] heeft een aantal uitkeringen van verzekeringen ontvangen. Daarbij gaat het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid om de uitkering van stakingswinst.
Uitkeringen van levens- of ongevallenverzekeringen worden niet bij het inkomen van de nabestaanden na overlijden opgeteld (r.o. 3.30). Daarnaast is stakingswinst het vermogen dat een zelfstandige al voor het overlijden heeft opgebouwd. Daarom is dat bedrag in de situaties zonder en met overlijden hetzelfde en kan het eveneens buiten beschouwing blijven als het om de berekening van het periodieke inkomen gaat.
Het probleem is dat ik dit vermogen in de situatie zonder overlijden in de pensioenopbouw van [overledene] heb verwerkt terwijl het voor het overlijden opgebouwde vermogen ook in die situatie buiten beschouwing moet blijven.
Mijn rapportage heb ik daarom gewijzigd. De pensioenopbouw van [overledene] bereken ik nu exclusief het t/m 2012 opgebouwde deel met als gevolg een duidelijke verlaging van het ouderdomspensioen dat [overledene] als zelfstandige opbouwt.
Vervolgens is het consequent om dezelfde aanpak ook voor de pensioenopbouw van [eiser 1] aan te houden en daar ook het al voor het overlijden opgebouwde bedrijfsvermogen buiten beschouwing te laten.
(…)
9) In de situatie zonder overlijden zou [overledene] een tweede auto hebben
gehad.
Dit blijkt niet uit de stukken.
(…)

2.Toelichting op de berekening

2.1
Inkomen zonder gebeurtenis
(…)
2.1.4
Winst slachtoffer
De winst uit onderneming van [overledene] wordt berekend op basis van de jaarstukken van 2012 (bijlage 3) en verder geïndexeerd met jaarlijks 1,2% tot de kapitalisatiedatum.
Verder wordt rekening gehouden met de opbouw van extra ouderdomspensioen. Daarvoor wordt verondersteld dat het jaarlijkse maximum voor de fiscale ouderdomsreserve (FOR) wordt ingehouden voor de opbouw van een lijfrentepensioen. In 2020 bedraagt dit maximum 9,44% van de winst. Uit de toelichting bij de IB-aangifte van 2012 (bijlage 4) blijkt dat in dat jaar € 33.095 werd ingehouden voor de opbouw van extra ouderdomspensioen en dat de FOR samen met deze inhouding eind 2012 € 74.779 bedraagt.
Op basis van deze gegevens is de ontwikkeling van de winst als volgt:
Voor de verdere verwerking worden de als “resultaat” genoemde bedragen in de berekening meegenomen. Dat zijn de winsten na aftrek van de FOR.
(…)
2.1.6
Fiscale ouderdomsreserve en extra pensioen slachtoffer
Door inhouding van de FOR bouwt [overledene] tot de leeftijd van 67 jaar en 3 maanden een vermogen op van € 60.222:
Dit bedrag is exclusief het tot en met 2012 opgebouwde vermogen uit het bedrijf van [overledene] .
Het is onduidelijk welk ouderdomspensioen met dit vermogen kan worden ingekocht. Toch lijkt het redelijk te veronderstellen voor een man van 67 jaar en 3 maanden dat het ouderdomspensioen ongeveer 1/22 van dit vermogen bedraagt. [overledene] heeft dan een extra ouderdomspensioen opgebouwd van € 2.737 bruto per jaar. Dit bedrag kan bijvoorbeeld worden vergeleken met de verschillende aanbiedingen op de vergelijkingssite
www.pensioenkoers.nl.”
De bruikbaarheid van het deskundigenbericht van [deskundige 1]
2.3.
Volgens [gedaagde] kan het deskundigenbericht niet worden gebruikt om de schade vast te stellen en dient (door een andere deskundige) opnieuw te worden gerapporteerd. Daartoe stelt zij in de eerste plaats dat het beginsel van hoor en wederhoor door [deskundige 1] is geschonden omdat hij de brief van [gedaagde] van 19 mei 2020, waarin nader op het concept-rapport wordt gereageerd, niet in zijn beoordeling heeft betrokken. In dit verband geldt het volgende.
2.4.
Uit het deskundigenbericht volgt dat [deskundige 1] reacties van partijen op zijn concept-rapport heeft meegewogen in zijn definitieve rapport. De brief van [gedaagde] van 19 mei 2020 noemt hij echter niet en uit het definitieve rapport valt ook niet af te leiden dat hij met de inhoud van die brief rekening heeft gehouden. Het in art. 6 EVRM besloten liggende beginsel van hoor en wederhoor betreft echter de gerechtelijke procedure en niet separaat de door de deskundige gehanteerde procedure. Voor de vraag of bewijslevering door deskundigen in overeenstemming is met artikel 6 EVRM komt het aan op een beoordeling of de procedure als geheel ‘fair’ is geweest. Dat vereist onder meer dat een partij de gelegenheid moet hebben gekregen om effectief commentaar op het deskundigenbewijs te leveren. Dat kan ook alsnog in de gerechtelijke procedure gebeuren. Vergelijk EHRM 18 maart 1997, NJ 1998/278 (Mantovanelli). Het enkele feit dat [deskundige 1] de brief met een nadere reactie van [gedaagde] niet heeft ontvangen of over het hoofd heeft gezien, betekent dus niet dat zijn bevindingen vanwege schending van het beginsel van hoor en wederhoor buiten beschouwing moeten blijven. Het verweer wordt dus verworpen. De rechtbank zal de door [deskundige 3] in zijn brief van 19 mei 2020 aangevoerde argumenten voor zover [gedaagde] deze aan haar standpunt ten grondslag heeft gelegd in haar beoordeling betrekken.
2.5.
Het standpunt van [gedaagde] is daarnaast erop gebaseerd dat [eisers] niet conform instructie van de rechtbank informatie aan [deskundige 1] heeft verschaft. Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat niet is gebleken dat [eisers] alle gevraagde aanvullende inkomensgegevens van [overledene] en [eiser 1] aan [deskundige 1] heeft verstrekt. De rechtbank heeft [eisers] echter opgedragen
zo veel mogelijkaanvullende gegevens te verstrekken en [deskundige 1]
zo volledig mogelijkvoor te lichten. Volgens [eisers] zijn bij de wisseling van boekhouder (financiële) stukken weggegooid (pagina 3 van de brief van [deskundige 2] van 26 augustus 2020, productie 36 van [eisers] ) en heeft zij alle beschikbare en redelijkerwijs te verkrijgen stukken aangeleverd (randnummer 2 van haar akte). Anders dan [gedaagde] (bij monde van [deskundige 3] ) kennelijk in het vonnis van de rechtbank leest, heeft de rechtbank [deskundige 1] niet opgedragen consequenties te verbinden aan het niet beschikbaar komen van stukken. [deskundige 1] heeft met de beschikbare informatie gerekend en kon daarmee klaarblijkelijk voldoende uit de voeten. Voor zover sprake is van in haar visie onjuiste bevindingen heeft [gedaagde] de mogelijkheid zich daarop ten overstaan van de rechtbank te beroepen. Bij deze stand van zaken bestaat geen aanleiding de bevindingen van [deskundige 1] niet tot uitgangspunt te nemen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het de verkeersfout van de verzekerde van [gedaagde] is geweest die ertoe heeft geleid dat de gaten in de administratie van [eisers] relevant zijn geworden.
Dat [eisers] aanvankelijk niet uit eigen beweging pensioenaanspraken heeft opgegeven, wat daarvan zij, doet aan de bevindingen van [deskundige 1] niet af nu de pensioenaanspraken uiteindelijk wel zijn opgegeven en verdisconteerd.
[gedaagde] maakt in dit verband ten slotte bezwaar ertegen dat [deskundige 1] voetstoots is uitgegaan van de verklaring van [eiser 1] dat bedragen van € 10.000,00 die zij voor eigen werkzaamheden heeft gefactureerd feitelijk werkzaamheden betreffen die [overledene] zelf al had verricht maar nog niet in rekening had gebracht. Wat van deze wijze van factureren ook zij, [gedaagde] heeft niet gemotiveerd betwist dat de verklaring van [eisers] feitelijk juist is. De door [deskundige 3] in zijn brief van 16 december 2019 (ingebracht door [gedaagde] als productie 17) genoemde kanttekeningen (met name fiscale en boekhoudkundige bezwaren tegen de door [eiser 1] genoemde wijze van factureren van de bedragen van € 10.000.00) geven, zonder nadere toelichting zijdens [gedaagde] , die ontbreekt, te weinig aanknopingspunten om daaraan te twijfelen. Ook in zoverre is er dus geen reden niet bij de bevindingen van [deskundige 1] aan te sluiten.
Uitkering Nationale-Nederlanden
2.6.
[gedaagde] beroept zich in dit verband onder meer op de bevindingen van de door haar geraadpleegde deskundige [deskundige 3] . De rechtbank stelt voorop dat, indien het standpunt van een door een partij geraadpleegde deskundige afwijkt van dat van de door de rechter benoemde deskundige, de rechter zijn beslissing om de zienswijze van de laatstgenoemde deskundige te volgen in het algemeen niet verder behoeft te motiveren dan door te overwegen dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter moeten ingaan op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door de rechter benoemde deskundige, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. (HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468.)
2.7.
[gedaagde] heeft betoogd dat [deskundige 1] bij het niet in aanmerking nemen van uitkeringen uit levens- en ongevallenverzekeringen ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het uitgangspunt van Oostenrijks recht, zoals dat door de rechtbank is verwoord in overweging 3.30. van het vonnis van 9 oktober 2019. In die overweging staat dat weduwen-, wezen- en bedrijfspensioen dienen te worden verrekend, maar een afkoopsom en uitkeringen uit ongevallen- en levensverzekeringen niet. [gedaagde] werpt concreet op dat de aard van een uitkering van Nationale-Nederlanden niet kan worden vastgesteld omdat onbekend is wat de herkomst is van het geld waarmee met Nationale-Nederlanden werd gecontracteerd, en dat daarom niet duidelijk is dat [deskundige 1] deze uitkering op goede gronden niet in aanmerking heeft genomen.
2.8.
Op pagina 14 van zijn deskundigenbericht heeft [deskundige 1] onder punt 6) vermeld dat uitkeringen uit verzekeringen aan [eiser 1] , waaronder klaarblijkelijk de uitkering van Nationale-Nederlanden, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid uitkering van stakingswinst betreft die niet in aanmerking moet worden genomen. Stakingswinst kan volgens [deskundige 1] ook buiten beschouwing blijven omdat deze in de situaties met en zonder overlijden gelijk is. Dat met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid sprake is van stakingswinst die voor een lijfrente-uitkering is aangewend, heeft [deskundige 3] op pagina’s 7 en 8 van zijn brief van 9 april 2020 zelf opgemerkt.
2.9.
[eisers] heeft nadien echter aan [deskundige 1] meegedeeld dat geen sprake is van stakingswinst die voor een lijfrente is aangewend (zoals [gedaagde] uiteindelijk ook aanneemt, zie pagina 5 van de brief van [deskundige 3] van 19 juni 2020 die als productie 20 is ingediend) maar van een voorziening ad € 24.616,00 die [overledene] had getroffen voor de toekomst, welke voorziening niet pas bij zijn pensionering maar bij zijn overlijden ter beschikking kwam en om fiscale redenen in januari 2014 bij Nationale-Nederlanden in depot is gestort, en waaruit gedurende vijf jaar maandelijks een bedrag van € 430,17 is uitgekeerd (zie de e-mail met bijlage van 11 mei 2020, productie 41 van [eisers] ). Het geschil spitst zich toe op de aard van de door [overledene] getroffen voorziening, waarmee de aanspraak op deze uitkering in het leven is geroepen. [deskundige 3] heeft in dat verband opgemerkt dat onduidelijk is hoe de voorziening is getroffen en of de voorziening ook tot uitkering zou zijn gekomen als [overledene] niet zou zijn overleden (zie pagina 2 van de brief van 19 mei 2020, productie 19 van [gedaagde] ). Aan [gedaagde] kan worden toegegeven dat [eisers] in dit verband summiere en vage informatie heeft verschaft, hoewel [eisers] in randnummer 67 van haar conclusie na deskundigenbericht nog wel heeft toegelicht dat het bedrag van € 24.616,00 door [overledene] uit zijn inkomen was gespaard. Voorts staat vast dat de voorziening bij overlijden tot uitkering is gekomen. Het is dan aan [gedaagde] om in het licht van deze betwisting voldoende gemotiveerd te stellen dat sprake is van een uitkering van een derde die als voordeel moet worden verrekend. Zij beroept zich immers op het rechtsgevolg daarvan, vermindering van haar vergoedingsplicht. De enkele opmerking dat de herkomst van het geld onduidelijk is gebleven is daartoe niet voldoende. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit de email van 11 mei 2020 en uit pagina’s 3 en 4 van de brief van [deskundige 2] van 26 augustus 2020 (productie 36 van [eisers] ), waarop [eisers] zich in randnummer 67 van haar conclusie na deskundigenbericht heeft beroepen, kan worden afgeleid dat [eisers] de nodige gegevens niet (op eenvoudige wijze) kan vergaren en [gedaagde] dat niet heeft weersproken. Als onvoldoende gemotiveerd gesteld komt dus niet vast te staan dat het bij Nationale-Nederlanden in depot gestorte bedrag afkomstig is uit een uitkering van een derde die als voordeel moet worden verrekend. [deskundige 1] heeft de uitkeringen uit dat depot dus op achterhaalde gronden maar wel terecht buiten beschouwing gelaten.
2.10.
Van belang is nog wel dat [eisers] in randnummer 69 van de conclusie na deskundigenbericht stelt dat het door [deskundige 1] aanmerken van de inleg als stakingswinst op zichzelf ertoe heeft geleid dat de schade wat te laag is becijferd. Dit aspect van de zaak is verweven met het debat over de fiscale oudedagsreserve (FOR) en zal hierna in dat verband worden besproken.
2.11.
De rechtbank zal de bevindingen van [deskundige 1] dan ook in beginsel aan haar verdere beoordeling ten grondslag leggen.
2.12.
[eisers] kan met de berekening van [deskundige 1] , behoudens het hiervoor besproken aspect van de stakingswinst, op zichzelf wel instemmen, maar acht sommige uitgangspunten voor zijn onderzoek onjuist. Zij heeft laten becijferen dat de schade substantieel groter is indien uitgangspunten worden gehanteerd die haar wel juist voorkomen. In dat verband geldt het volgende.
2.13.
In het tussenvonnis van 9 oktober 2019 heeft de rechtbank de uitgangspunten van de schadeberekening vastgesteld, nadat partijen en de rechtbank genoegzaam over het toepasselijke Oostenrijkse schadevergoedingsrecht waren voorgelicht en een volwaardig partijdebat over deze uitgangspunten was gevoerd. Deze vaststellingen betreffen uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven bindende eindbeslissingen op geschilpunten. Daaraan is de rechtbank gebonden, tenzij een eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. In dat geval kan worden overgegaan tot heroverweging van de eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak wordt gedaan. Zie HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800. Anders dan [eisers] klaarblijkelijk voor ogen staat kan het partijdebat over de uitgangspunten en de beoordeling daarvan door de rechtbank dus niet zonder meer in dezelfde instantie worden overgedaan. Beoordeeld moet worden of de vastgestelde uitgangspunten berusten op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag en heroverweging geboden is, zoals [gedaagde] betwist. Daarover wordt het volgende overwogen.
Inkomen Willems
2.14.
[eisers] heeft betoogd dat het inkomen van [eiser 1] ten onrechte in aanmerking is genomen. Hierover heeft de rechtbank in overweging 3.16. van het tussenvonnis van 9 oktober 2019 beslist. [eisers] beroept zich nu opnieuw op de toen reeds in het geding gebrachte en door de rechtbank in de beoordeling betrokken producties 32, 33 en 34. Deze herhaling van zetten noopt niet tot heroverweging van de beslissing dat het inkomen van Willems moet worden verdisconteerd, zoals [deskundige 1] heeft gedaan.
Hypothetisch inkomen [overledene] en rekenrente
2.15.
[eisers] heeft voorts aangevoerd dat uitgangspunt voor de becijfering moet zijn dat het resultaat uit de onderneming van [overledene] jaarlijks met 2% zou zijn gegroeid in plaats van met 1,2% en dat ter zake van de kapitalisatie met voor [eisers] gunstiger percentages rendement en inflatie gerekend zou moeten worden.
2.16.
Over deze geschilpunten heeft de rechtbank bindende eindbeslissingen gegeven in respectievelijk de overwegingen 3.21. en 3.39. van het tussenvonnis van 9 oktober 2019. Het betreft hier de vaststelling van feitelijke uitgangspunten voor toekomstige schade. Deze vaststellingen hebben dus naar hun aard een grote onzekerheidsmarge. Daarom zal niet snel sprake zijn van een onjuiste feitelijke grondslag. [eisers] wijst ook niet zozeer op duidelijk foutieve vaststellingen, maar voert veeleer feiten en omstandigheden aan die in haar visie tot een voor haar gunstiger waardering over toekomstige ontwikkelingen zouden kunnen leiden. De feiten op zich en in samenhang met de daarbij aangevoerde argumenten zijn niet zodanig overtuigend dat gezegd kan worden dat op een duidelijk onjuiste feitelijke of juridische grondslag zal worden beslist als de rechtbank bij haar vaststellingen blijft. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding in de hiervoor bedoelde zin terug te komen van deze eindbeslissingen.
Verlies zelfwerkzaamheid
2.17.
[eisers] voert verder alsnog aan dat schade door verlies aan zelfwerkzaamheid wordt geleden totdat [overledene] 75 zou zijn geworden en niet slechts tot zijn 70e. [gedaagde] heeft dat betwist.
2.18.
In overweging 3.29. van het tussenvonnis van 9 oktober 2019 heeft de rechtbank over de toenmalige geschilpunten ter zake van verlies aan zelfredzaamheid bindende eindbeslissingen gegeven. De looptijd van deze schadepost was toen echter niet in geschil en daarover is toen ook niet (uitdrukkelijk en zonder voorbehoud) beslist. In dit verband geldt het volgende.
2.19.
[deskundige 1] heeft uiteindelijk, in overeenstemming met het oordeel van de rechtbank, gerekend met de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid van de Letselschaderaad. Daarin wordt voor de vaststelling van de looptijd van de toekomstige schade uitgegaan van een eindleeftijd van 70 jaar, zonder sterftekanscorrectie. [eisers] heeft in de procedure tot het vonnis van 9 oktober 2019 en ook tegenover [deskundige 1] niet laten weten dat wat haar betreft uitgegaan moet worden van eindleeftijd van 75 jaar. Zij heeft, in tegendeel, [deskundige 1] aangegeven dat het verlies aan zelfwerkzaamheid dient te lopen tot 30 mei 2025/70-jarige leeftijd (zie pagina 12 van het deskundigenbericht, onder 7). Door pas nu, nadat het kostbare rekenwerk is verricht, alsnog de looptijd ter discussie te stellen handelt zij in strijd met de eisen van een goede procesorde. Hier komt bij dat [eisers] niet een coherent betoog heeft ontwikkeld, maar heeft volstaan met een algemene stelling en algemene verwijzingen naar producties. Aldus heeft zij onvoldoende toegelicht waarom redelijk is aan te nemen dat [overledene] na zijn 70e nog in wezenlijke mate zelf werkzaamheden in, aan of rond de woning zou hebben verricht die ook tegen betaling door anderen (vakmensen) kunnen worden verricht. Daarvan kan dan niet worden uitgegaan.
Pensioendatum
2.20.
[eisers] heeft verder alsnog gesteld dat [overledene] niet op 67-jarige leeftijd met pensioen zou zijn gegaan maar doorgewerkt zou hebben tot zijn 70e. [deskundige 1] is steeds ervan uitgegaan dat [overledene] op 30 september 2021, op een leeftijd van 66 jaar en vier maanden, met pensioen zou zijn gegaan. Zie pagina een van de NRL-berekening bij zijn concept- en definitieve deskundigenbericht. [eisers] heeft in de procedure voorafgaand aan het gelasten van het deskundigenbericht door [deskundige 1] en ook bij gelegenheid van het maken van opmerkingen en het doen van verzoeken tijdens het deskundigenonderzoek niet laten weten dat met een pensioenleeftijd van 70 gerekend moest worden. Door dat niet toen al te doen, maar pas nadat het kostbare rekenwerk is verricht, handelt zij in strijd met de eisen van een goede procesorde. Hier komt bij dat zij ook onvoldoende heeft toegelicht waarom redelijk is te verwachten dat [overledene] tot zijn 70e zou hebben doorgewerkt. Het is gebleven bij die enkele stelling, die daarom niet wordt gevolgd.
Kosten tweede auto en wielrenhobby
2.21.
[gedaagde] werpt op dat ten onrechte niet in de berekening van [deskundige 1] is verdisconteerd dat het redelijk is te verwachten dat het gezin een tweede auto zou hebben gehad, het ongeval weggedacht. [eisers] heeft dat betwist en [gedaagde] heeft geen concrete aanknopingspunten geboden voor haar aanname. Die wordt daarom niet gevolgd.
2.22.
[gedaagde] suggereert ook nog dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van de wielrenhobby van [overledene] . Zij heeft dat standpunt verder niet toegelicht, terwijl dat wel van haar mocht worden verwacht, gelet op het feit dat [overledene] op een weliswaar kostbare, maar geleende racefiets reed. Dat sprake is van wezenlijke kosten die voor de berekening relevant zijn, kan daarom niet worden aangenomen.
2.23.
Tot zover kan derhalve voor de verloren onderhoudsbijdrage worden uitgegaan van de berekening van [deskundige 1] .
FOR/Stakingswinst
2.24.
In het vonnis van 9 oktober 2019 heeft de rechtbank het volgende overwogen:
3.22.
Van belang is nog dat [gedaagde] (p. 5 van de akte van 27 februari 2019), in navolging van partijdeskundige [deskundige 3] (p. 20/21 van zijn brief van 31 december 2018, productie 16 bij die akte), opmerkt dat voor [overledene] niet het gehele saldo winstberekening als inkomen uit onderneming beschikbaar was, omdat hij in die onderneming een oudedagsreserve opbouwde, waaruit pensioenuitkeringen zouden kunnen worden voldaan. [eisers] heeft geen aanleiding gezien de rolrechter te verzoeken op deze productie nog te mogen reageren, hoewel de zaak twee weken voor beraad in dat verband op de rol heeft gestaan. Het standpunt van [gedaagde] is aldus niet weersproken en komt de rechtbank overigens ook niet onaannemelijk voor. [deskundige 1] zal dus ervan moeten uitgaan dat [overledene] , het ongeval weggedacht, in zijn onderneming de nodige oudedagsreserveringen zou zijn blijven maken.
[deskundige 1] heeft ermee gerekend dat [overledene] , het ongeval weggedacht, tot de leeftijd van 67 jaar en drie maanden door inhouding van een fiscale oudedagsreserve (FOR) een vermogen van € 60.222,00 zou hebben opgebouwd en dat uit dit vermogen vanaf 30 september 2021 jaarlijks een pensioenuitkering zou zijn gedaan van € 2.737,00 (1/22e van € 60.222,00). Zie hoofdstuk 2.1.6 van zijn rapport. De opmerking van [gedaagde] naar aanleiding van het conceptrapport, dat [overledene] vanaf 2012 geen FOR meer opbouwt, heeft [deskundige 1] gepareerd met een verwijzing naar de hierboven geciteerde overweging van de rechtbank (zie pagina 13 van zijn rapport, onder 1).
2.25.
Blijkens randnummers 8 en 56 van haar conclusie na deskundigenbericht heeft [eisers] zich aangesloten bij het standpunt van [gedaagde] , zoals verwoord in de brief van [deskundige 3] van 9 april 2020 en in randnummer 2.10 van de antwoordakte van [gedaagde] , dat Verdonschot in 2012 zou zijn gestopt met het opbouwen van FOR. Het door de rechtbank vastgestelde uitgangspunt, dat door [deskundige 1] is verdisconteerd, blijkt thans dus onjuist. Over de consequenties hiervan wordt het volgende overwogen.
2.26.
Verdere inhouding van het jaarlijkse maximum voor de FOR vanaf 2013 voor opbouw van een lijfrentepensioen is niet aan de orde. Wat [gedaagde] betreft moet worden uitgegaan van een eind 2012 opgebouwde FOR van € 71.026,00, die leidt tot een pensioenuitkering van € 3.228,00 bruto per jaar (pagina’s 3, 4 en 5 van de brief van [deskundige 3] van 9 april 2020, productie 18 van [gedaagde] ).
[eisers] houdt het op een tot 2013 opgebouwde FOR van € 74.779,00 die een jaarlijkse bruto lijfrente oplevert van € 3.399,00 (1/22e deel van dat bedrag) en merkt op dat de winst uit onderneming van [overledene] vanaf 2012 (bedoeld zal zijn 2013,
rb) volledig als inkomen ter beschikking staat (randnummer 78, tweede bullet en randnummers 80 en 81 van de conclusie na deskundigenbericht van [eisers] ).
2.27.
[deskundige 1] heeft de eind 2012 opgebouwde FOR becijferd op een bedrag van € 74.779,00 (bovenaan pagina 21 van zijn rapport), waarvan [eisers] dus uitgaat. [gedaagde] heeft niet meer toegelicht waarom dat bedrag onjuist zou zijn. Zij kan niet van de rechtbank verwachten dat een eventueel in haar producties verscholen toelichting ambtshalve in de beoordeling wordt betrokken. Van dit bedrag wordt verder uitgegaan. [deskundige 1] heeft de eind 2012 opgebouwde FOR van € 74.779,00 apart gehouden van de nadien opgebouwde FOR. Het vermogen dat [overledene] voor zijn overlijden had opgebouwd, waartoe de stakingswinst en de eind 2012 opgebouwde FOR moeten worden gerekend, heeft [deskundige 1] uiteindelijk buiten beschouwing gelaten, omdat dit vermogen in de situaties met en zonder overlijden gelijk is. Aanspraken op pensioen uit bedrijfsvermogen dat voor het overlijden is opgebouwd heeft [deskundige 1] niet berekend, zo volgt uit pagina’s 14 en 15 van zijn rapport, onder 6). [eisers] noch [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In zoverre kan daarom ervan worden uitgegaan dat de berekening van [deskundige 1] klopt en dat de tot 2013 opgebouwde FOR van € 74.779,00 en eventuele stakingswinst buiten beschouwing kan blijven. Ter zake van de na 2013 wel berekende maar dus bij nader inzien niet opgebouwde FOR geldt het volgende.
2.28.
Indien [deskundige 1] de € 60.222,00 niet als vanaf 2013 opgebouwde FOR zou hebben verdisconteerd, zou hij met het bedrijfsresultaat zonder FOR-inhouding uit de tabel op pagina 21 van zijn rapport hebben gerekend en dus over de jaren 2013 tot en met 2020 eenzelfde bedrag als hogere winst van Verdonschot hebben aangemerkt. Hier zou echter tegenover hebben gestaan dat de extra pensioenaanspraak van € 2.737,00 bruto per jaar zou vervallen. De gevolgen hiervan op de becijferde schade is uit de conclusies en akten van partijen niet af te leiden. In de berekening van [deskundige 1] kan een hogere winst niet zonder meer tegen een lager pensioen worden weggestreept.
2.29.
De rechtbank overweegt dat [deskundige 1] kan worden gevraagd de schade opnieuw te berekenen op basis van dit aangepaste uitgangspunt. De daarmee gemoeide tijd en kosten zouden echter bespaard kunnen worden indien partijen en hun rekenkundigen de gevolgen zelf doorrekenen en de rechtbank over de resultaten daarvan informeren. Zij dienen dan dus de door [deskundige 1] gehanteerde uitgangspunten aan een eigen becijfering ten grondslag te leggen, zodanig dat de bevindingen van [deskundige 1] worden gereproduceerd, om vervolgens het in 2.1.6 van het deskundigenbericht berekende ouderdomspensioen 2 niet mee te rekenen, maar in plaats daarvan te rekenen met het in de tabel op pagina 21 van het deskundigenbericht vermelde resultaat uit de onderneming van [overledene] , echter zonder de in die tabel vermelde FOR inhouding op de winst in mindering te brengen. Partijen kunnen zich bij akte en bij voorkeur eenstemmig over de resultaten van deze berekening uitlaten. Indien de berekende schade wezenlijk uiteen loopt dienen zij zich tevens over de vraagstelling aan [deskundige 1] uit te laten, zodat de rechtbank zich zo nodig meteen opnieuw tot [deskundige 1] kan richten. Hiertoe zal de zaak naar de rol worden verwezen.
Overige schadeposten, smartengeld
2.30.
De rechtbank heeft in overweging 3.17. van het vonnis van 6 juli 2016 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beslist dat [eisers] geen aanspraak heeft op zogenoemd ‘Trauerschmerzengeld’, omdat het verkeersgedrag van de bestuurder onvoldoende aanknopingspunten bood om grove schuld (grobe Fahrlässigkeit) of opzet aan te nemen. [eisers] wil klaarblijkelijk dat de rechtbank op deze bindende eindbeslissingen terugkomt en alsnog Trauerschmerzengeld toewijst. Daartoe wijst zij erop dat de Oostenrijkse strafrechter in hoger beroep het handelen van de bestuurder als ‘grob fahrlässig’ heeft gekwalificeerd. In die strafprocedure was [gedaagde] geen partij. De rechtbank en partijen zijn aan vaststelling en kwalificatie van de feiten door de Oostenrijkse strafrechter niet gebonden (overweging 5.14. van het vonnis van 23 maart 2016). Het door de rechtbank vastgestelde verkeersgedrag van de bestuurder heeft [eisers] niet ter discussie gesteld. Zoals volgt uit overweging 5.8. van het vonnis van 23 maart 2016 is de bestuurder stapvoets gaan rijden waar normaal gesproken 100 km/u was toegestaan, omdat hij zich van het gevaar van tegemoetkomende fietsers bewust was. Van belang is verder dat [eisers] de overweging van de rechtbank, dat er geen aanwijzingen zijn dat de bestuurder het inrijverbodsbord bewust heeft genegeerd, evenmin ter discussie heeft gesteld. De Oostenrijkse strafrechter heeft dit belangrijke aspect in het midden gelaten (het bord is ‘übersehen oder ignoriert’). Bij deze stand van zaken vormt de kwalificatie door de Oostenrijkse strafrechter onvoldoende aanleiding aan te nemen dat de beslissing grove schuld af te wijzen berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, zoals hiervoor onder 2.13. bedoeld. Op de beslissing dat [eisers] geen aanspraak heeft op Trauerschmerzengeld wordt dus niet teruggekomen.
Begrafeniskosten
2.31.
Ter zake van begrafeniskosten heeft de rechtbank in overweging 3.9. van het vonnis van 6 juli 2016 beslist dat een bedrag van € 12.150,72 toewijsbaar is, te verhogen met de nog onbekende kosten van de grafsteen. Omdat [gedaagde] had laten weten dat zij deze kosten zal vergoeden na overlegging van een factuur achtte de rechtbank destijds een veroordeling daartoe niet nodig. [eisers] werpen nu op dat nog geen steen is geplaatst omdat zij niet in staat is de kosten daarvan, ongeveer € 4.000,00, op te brengen, zodat een factuur niet voorhanden is. [gedaagde] heeft dit niet meer weersproken. De rechtbank zal daarom deze impasse doorbreken door in dit verband alsnog een bedrag van € 4.000,00 toe te wijzen. Aan begrafeniskosten is dan in totaal een bedrag van € 16.150,72 toewijsbaar.
2.32.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
7 juli 2021voor het nemen van een akte door beide partijen over hetgeen is vermeld onder 2.29.,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen, mr. J.A.M. Strens-Meulemeester en mr. T.P.E.E. van Groeningen en in het openbaar uitgesproken op 9 juni 2021.