ECLI:NL:RBGEL:2021:6531

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 december 2021
Publicatiedatum
7 december 2021
Zaaknummer
AWB 20-302 en 303
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van omgevingsvergunning voor geitenhouderij wegens strijd met geitenstop en onvoldoende beoordeling gezondheidsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 8 december 2021 uitspraak gedaan over de verlening van een omgevingsvergunning aan een geitenhouderij in de gemeente Lingewaard. De vergunning was verleend in twee fasen: de eerste fase betrof het gedeeltelijk veranderen van de indeling en uitvoering van de stallen en het houden van 1518 geiten in een andere stal, terwijl de tweede fase betrekking had op het wijzigen van de gevels en het aanbrengen van ventilatiekokers. De rechtbank oordeelde dat de omgevingsvergunning in strijd was met de geitenstop, een provinciale regeling die het aantal geiten dat op een bestaande geitenhouderij mag worden gehouden, beperkt. De rechtbank stelde vast dat de vergunninghouder niet had onderkend dat ook voor de onlosmakelijke c-activiteit een vergunning vereist was. Bovendien oordeelde de rechtbank dat de verweerder zijn beslissing op de aanvraag moest baseren op een nieuw m.e.r.-beoordelingsbesluit en de gezondheidsrisico's van omwonenden in het nieuw te nemen besluit in kaart moest brengen en beoordelen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werden de proceskosten van eisers vergoed en het griffierecht terugbetaald.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/302 en 20/303

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaken tussen
1. [eiser][woonplaats],
2. [eiser][woonplaats],
3. [eiser]te [woonplaats],
4. [eiser]te [woonplaats],
5. [eiser] en [eiser]te [woonplaats],
6. [eiser] en [eiser]te [woonplaats],
7. [eiser]te [woonplaats],
8. [eiser], [locatie]te [woonplaats],
samen eisers
(gemachtigde: mr. C.F. Geerdes),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard, verweerder
(gemachtigde: J.P. Rabou).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo).

Procesverloop

Bij besluit van 20 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van zaken AWB 20/6561 en 21/1128, plaatsgevonden op 4 november 2021. Eisers 1 t/m 3 en eiser 6, [eiser], zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door V. Tasdemir en E. Oostrik. Namens vergunninghoudster zijn [derde-partij] en [derde-partij] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Overwegingen

1. Vergunninghoudster exploiteert een geitenhouderij op het perceel [locatie] in [woonplaats].
1.1.
Op 27 juli 2010 heeft verweerder aan vergunninghoudster een milieuvergunning verleend voor het omzetten van een varkenshouderij naar een geitenhouderij. Deze vergunning maakt het mogelijk om 2225 geiten te houden; 705 in stal 1, 2 in stal 4 en 1518 in stal 7.
1.2.
Op 1 augustus 2016 is een omgevingsvergunning verleend voor, onder meer, de realisatie van stal 7. De omgevingsvergunning ziet op de activiteiten: ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
Deze vergunning is bij uitspraak van deze rechtbank van 26 april 2017 vernietigd. [1] Bij besluit van 19 december 2017 heeft verweerder de omgevingsvergunning alsnog geweigerd omdat de gemeenteraad geen verklaring van geen bedenkingen heeft verleend. Daarbij heeft de gemeenteraad doorslaggevend geacht dat het zeer moeilijk, zo niet onmogelijk is om een goede inschatting te maken van de gezondheidsrisico’s voor de omgeving en daarmee om te beoordelen of met deze ontwikkeling een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
Bij uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van
4 juli 2018 is het besluit van 19 december 2017 onherroepelijk geworden. [2]
1.3.
Dit heeft ertoe geleid dat stal 7 nooit is gerealiseerd.
De omgevingsvergunning in kwestie
2. De onderhavige procedure gaat over de omgevingsvergunning van 20 november
2019. Deze omgevingsvergunning is in twee fasen verleend.
De eerste fase ziet op het gedeeltelijk veranderen van de indeling en uitvoering van de stallen ten opzichte van de milieuvergunning van 27 juli 2010 en het houden van 1518 geiten in stal 2/3 (in plaats van stal 7). Dit wordt gerekend tot de activiteit ‘veranderen van een inrichting’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van de Wabo.
Verder zijn een aantal voorschriften uit de milieuvergunning van 27 juli 2010 vervangen.
De tweede fase ziet op het wijzigen van de gevels en het aanbrengen van ventilatiekokers op het dak van stal 2/3. Dit is de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
2.1.
Verweerder heeft in de eerste fase geweigerd om een omgevingsvergunning te verlenen voor de realisatie van drie sleufsilo’s die zouden functioneren voor opslag van kuilvoer.
Integrale weigering omgevingsvergunning
3. Eisers betogen, onder verwijzing naar rechtspraak [3] van de Afdeling, dat verweerder de omgevingsvergunning integraal had moeten weigeren.
In de eerste plaats baseren eisers dit standpunt op het volgende. De drie sleufsilo’s maken onderdeel uit van de aangevraagde e-activiteit en de a- en c- activiteiten die nodig zijn voor de realisatie van de sleufsilo’s hangen daarom onlosmakelijk samen met de e-activiteit. Nu verweerder heeft geweigerd om toestemming te verlenen voor de a- en c- activiteiten, had het volgens eisers op zijn weg gelegen om ook de e-activiteit te weigeren. Eisers wijzen er op dat de geitenhouderij niet kan worden geëxploiteerd zonder de drie geweigerde sleufsilo’s waarin opslag van kuilvoer is beoogd.
In de tweede plaats wijzen eisers er op dat de beoogde opslag van voerwikkelpakken die ten noorden van de sleufsilo’s zijn gesitueerd, samenhangt met de c-activiteit omdat de voerwikkelpakken in strijd zijn met artikel 6.4.1, onder k, van het bestemmingsplan. Volgens eisers had verweerder vergunninghoudster in de gelegenheid moeten stellen om een aanvraag te doen voor handelen in strijd met het bestemmingsplan. Nu een dergelijke aanvraag niet is ingediend, had verweerder de wel ingediende aanvraag volgens eisers moeten weigeren.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestond om de omgevingsvergunning integraal te weigeren om de redenen die eisers aanvoeren.
De rechtspraak waarop eisers een beroep doen gaat over onlosmakelijke samenhang als bedoeld in artikel 2.7 van de Wabo. Van onlosmakelijke samenhang is sprake als één feitelijke handeling in meerdere vergunningplichten, als bedoeld in artikel 2.1 of art. 2.2 van de Wabo, resulteert. Dat voor de realisatie van de drie sleufsilo’s een omgevingsvergunning voor de onlosmakelijke a-, c- en e-activiteiten nodig zou zijn, maakt nog niet dat reeds daarom geen omgevingsvergunning voor het veranderen van de inrichting kon worden verleend. De realisatie van de drie sleufsilo’s is namelijk geen activiteit die onlosmakelijk samenhangt met het bestreden besluit dat voorziet in de herindeling van de inrichting en het houden van 1518 geiten in stal 2/3.
De stelling van eisers dat de geitenhouderij niet kan worden geëxploiteerd zonder de drie sleufsilo’s volgt de rechtbank niet. Op de zitting hebben verweerder en vergunninghoudster desgevraagd toegelicht dat de sleufsilo’s niet strikt noodzakelijk zijn om de geiten te voorzien van voer omdat daarvoor ook andere mogelijkheden bestaan. Volgens hen kan het voer voor de geiten ook worden aangevoerd door een externe partij. Deze stelling is door eisers niet betwist en komt de rechtbank ook aannemelijk voor.
Verder is niet komen vast te staan dat de opslag van de voerwikkelpakketten in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van artikel 6.4.1, aanhef en onder k, van het bestemmingsplan, voor zover hier van belang, is gebruik van gronden en/of opstallen voor het opslaan, storten of bergen van materialen, producten en mest, toegestaan voor zover zulks noodzakelijk is voor het op de bestemming gerichte gebruik en plaatsvindt ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak'. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de voerwikkelpakketten eerst waren opgeslagen buiten het bouwvlak, maar vanwege effectief handhavend optreden inmiddels binnen het bouwvlak zijn opgeslagen. Eisers hebben deze toelichting niet betwist. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder vergunninghoudster in de gelegenheid had moeten stellen om in zoverre een aanvraag in te dienen voor handelen in strijd met het bestemmingsplan.
Het betoog van eisers slaagt daarom niet.
Geitenstop
4. Eisers betogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met artikel 2.34 van de Omgevingsverordening Gelderland, de zogeheten geitenstop. Dat heeft tot gevolg dat sprake is van strijdig gebruik zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Volgens eisers moest daarom tevens een aanvraag voor de activiteit “gebruik in strijd met de provinciale ruimtelijke verordening” worden ingediend. Daartoe stellen eisers dat de omgevingsvergunning een uitbreiding faciliteert van het aantal geiten. Toen de geitenstop op 30 augustus 2017 in werking trad, was het volgens eisers voor vergunninghoudster niet toegestaan om 2225 geiten te houden. Op dat moment beschikte vergunninghoudster namelijk niet over een omgevingsvergunning voor het realiseren van stal 7 waarin 1518 van de 2225 geiten zouden worden gehuisvest. Eisers wijzen er op dat de voorliggende omgevingsvergunning van 20 november 2019 het houden van deze 1518 geiten wél mogelijk maakt. Volgens eisers is dit in strijd met artikel 2.34, eerste lid, onder c, van de Omgevingsverordening Gelderland, omdat dit leidt een vergroting van het aantal geiten dat legaal op de bestaande geitenhouderij kan worden gehouden.
Verder wijzen eisers er op dat stal 2/3 in gebruik wordt genomen voor het oprichten van een nieuw geitenverblijf. Dit is volgens eisers in strijd met artikel 2.34, eerste lid, onder e, van de Omgevingsverordening Gelderland.
Verbod op nieuwe geitenhouderijen
4.1.
Op 30 augustus 2017 hebben de provinciale staten van Gelderland op grond van artikel 3.7, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening een voorbereidingsbesluit [4] genomen waarin is bepaald dat het gedurende een half jaar niet is toegestaan om geitenhouderijen te vestigen, uit te breiden of de oppervlakte van dierenverblijven te vergroten. Ook is het niet toegestaan dat landbouwbedrijven omschakelen naar geitenhouderijen.
Op 13 december 2017 hebben de provinciale staten van Gelderland dit voorbereidingsbesluit verwerkt in de omgevingsverordening en vervolgens het actualisatieplan tot wijziging van de omgevingsverordening vastgesteld. Deze wijziging is op 1 januari 2018 in werking getreden. In dit actualisatieplan is in artikel 2.5.5.1 een tijdelijk verbod op nieuwvestiging en uitbreiding van geitenhouderijen opgenomen.
4.2.
In de geconsolideerde versie van de omgevingsverordening is het verbod opgenomen in artikel 2.34. Dit artikel luidt als volgt:
“1. Het is verboden om:
a. een geitenhouderij te vestigen;
b. een veehouderijbedrijf of een veehouderijtak met andere landbouwhuisdieren geheel of gedeeltelijk te wijzigen in een geitenhouderij;
c. het aantal geiten dat op een bestaande geitenhouderij wordt gehouden te vergroten;
d. de oppervlakte van een dierenverblijf voor geiten te vergroten, tenzij het vergunde, dan wel gemelde aantal geiten aantoonbaar niet groeit;
e. een dierenverblijf voor een geitenhouderij op te richten en een gebouw of gronden voor het houden van geiten in gebruik te nemen;
f. bouwwerken of gronden tijdelijk te gebruiken voor een geitenhouderij.
2. Dit verbod is niet van toepassing voor zover voor die activiteit op 30 augustus 2017:
a. een ontvankelijke melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit bij het bevoegd gezag is ingediend; of
b. een ontvankelijke aanvraag om een omgevingsvergunning bij het bevoegd gezag is ingediend, tenzij de aanvraag ziet op een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
(…).”
Is het gebruik in strijd met de Omgevingsverordening Gelderland?
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de omgevingsvergunning van 20 november 2019, die na de op 30 augustus 2017 in werking getreden geitenstop is verleend, een geitenverblijf in stal 2/3 mogelijk maakt. De omgevingsvergunning wijkt op dit punt af van de milieuvergunning van 27 juli 2010. De milieuvergunning maakte immers alleen huisvesting van geiten mogelijk in stallen 1, 4 en 7. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze omgevingsvergunning daarom toegestaan om stal 2/3 voor het houden van geiten in gebruik te nemen. Weliswaar werd stal 2/3 voor de geitenstop al feitelijk gebruikt als geitenverblijf, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. De reden daarvan is dat de geiten die eigenlijk in stal 7 zouden worden ondergebracht, in stal 2/3 zijn geplaatst, omdat stal 7 niet gebouwd kon worden. De huisvesting van geiten in stal 2/3 was echter een niet vergunde situatie en uit de toelichting bij de Omgevingsverordening Gelderland volgt niet dat provinciale staten illegaal gebruik ook hebben willen beschermen. In de toelichting staat immers dat de uitzondering voor bestaand feitelijk gebruik geldt voor legale situaties, namelijk voor gevallen waarbij voor het gebruik ten tijde van de inwerkingtreding van het voorbereidingsbesluit op 30 augustus 2017 een melding of een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Daarnaast volgt ook uit rechtspraak [5] van de Afdeling dat moet worden uitgegaan van de bestaande legale situatie. Op basis van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de omgevingsvergunning is verleend in strijd met artikel 2.34, eerste lid, onder e, van de Omgevingsverordening Gelderland.
De stelling van eisers dat verweerder ook in strijd heeft gehandeld met artikel 2.34, eerste lid, onder c, van de Omgevingsverordening Gelderland, laat de rechtbank onbesproken, omdat hiervoor al is vastgesteld dat in ieder geval is gehandeld in strijd met onderdeel e van dit artikel. Of eveneens wordt gehandeld in strijd met onderdeel c van artikel 2.34, eerste lid, is daarom niet meer relevant.
Vervolgens speelt de vraag of in dit concrete geval sprake is van een uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 2.34, tweede lid, van de Omgevingsverordening Gelderland die maakt dat een verbod dat is neergelegd in het eerste lid, niet van toepassing is. Op de zitting hebben partijen desgevraagd bevestigd dat van de situatie zoals bedoeld in artikel 2.34, tweede lid geen sprake is.
Dit betekent dat de ingebruikname van een nieuw geitenverblijf in stal 2/3 in strijd is met artikel 2.34 van de Omgevingsverordening Gelderland. Daarom is ook een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo vereist.
Het betoog van eisers slaagt.
Onlosmakelijke activiteiten
5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in dit geval zowel voor de activiteit “gebruik in strijd met de provinciale ruimtelijke verordening” als de activiteit “veranderen van een inrichting” een omgevingsvergunning is vereist. Artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo bepaalt dat een aanvraag om omgevingsvergunning betrekking moet hebben op alle vergunningplichtige activiteiten die onlosmakelijk samenhangen. In dat geval kan het project dus niet in een of meer afzonderlijke activiteiten worden opgedeeld waarvoor een ‘deelvergunning’ wordt aangevraagd.
5.1.
De rechtbank is van oordeel dat activiteit e (“veranderen van de inrichting”) en activiteit c (“gebruik in strijd met de provinciale ruimtelijke verordening”) in dit geval onlosmakelijk met elkaar verbonden activiteiten zijn. Beide activiteiten hebben namelijk betrekking op dezelfde feitelijke handeling namelijk de herindeling van de geitenhouderij. [6]
Omdat de activiteiten onlosmakelijk met elkaar samenhangen heeft verweerder ten onrechte niet onderkend dat de aanvraag betrekking had moeten hebben op beide activiteiten. Verweerder zal vergunninghouder op grond van artikel 4:5 van de Algeme wet bestuursrecht (Awb) dan ook een termijn moeten gunnen voor aanvulling van de aanvraag.
Gevolgen voor het milieu
6. Eisers voeren verder aan dat de omgevingsvergunning in het belang van het milieu had moeten worden geweigerd. Wat eisers in dit kader hebben aangevoerd, zal hierna per onderwerp worden besproken.
Geluid
7. Eisers betogen dat het akoestisch rapport van 14 mei 2018 niet ten grondslag had kunnen worden gelegd aan de omgevingsvergunning omdat de geluidseffecten die uitgaan van het aanvoeren en inkuilen van kuilvoer ten onrechte niet zijn betrokken in de beoordeling. Het akoestisch onderzoek laat deze geluidseffecten buiten de beoordeling omdat dit een incidentele bedrijfssituatie zou zijn, maar volgens eisers is deze opvatting onjuist.
Zo blijkt uit het akoestisch rapport dat het gaat om een activiteit die tien keer per jaar plaatsvindt, op deze dagen tien uur duurt en dan leidt tot 36 vervoersbewegingen.
Verder blijkt uit de aard van de bedrijfsactiviteit en het belang daarvan voor de bedrijfsvoering dat deze activiteit moet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. Dit onderbouwen eisers met de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2006 [7] .
7.1.
Uit het akoestisch rapport van G&O Consult van 14 mei 2018 worden voor de representatieve bedrijfssituatie de volgende geluidbronnen meegenomen:
- aan- en afvoer diversen (ten hoogste twee keer per week door vrachtwagen van derden);
- aanvoer hooi, stro of voerwikkelpaketten (ten hoogste één keer per week door ten hoogste twee vrachtwagens van derden);
- aanvoer voer (ten hoogste één keer per week door één vrachtwagen van derden);
- afvoer geiten (ten hoogste één keer per maand door personenauto met trailer);
- afvoer geitenmelk (ten hoogste één keer per drie dagen door vrachtwagen van derden);
- afvoer dunne mest (ten hoogste vijf keer per dag door vrachtwagens van derden);
- afvoer vaste mest (ten hoogste tien keer per dag met een tractor van het bedrijf);
- bezoekers (ten hoogste veertien en zes verkeersbewegingen per dag met respectievelijk personenauto en bestelbus);
- stationaire bronnen (vermogen nokventilatoren 80% in dagperiode, 85% in avondperiode en 50% in nachtperiode, en vermogen tanklokaal 100% in dagperiode, 90% in avondperiode en 80% in nachtperiode);
- eigen tractor (over vier routes achttien bewegingen in dagperiode).
Uit de geluidberekening volgt dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 40-45 dB(A) etmaalwaarde en het maximaal geluidsniveau 70 dB(A) etmaalwaarde in deze representatieve bedrijfssituatie niet worden overschreden ter hoogte van geluidgevoelige objecten.
Het aanvoeren en inkuilen van kuilvoer vindt maximaal 10 keer per jaar plaats. Deze activiteit wordt beschouwd als een incidentele bedrijfssituatie.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het inkuilen van kuilvoer 10 keer per jaar plaatsvindt. Eisers doen een beroep op de uitspraak van de Afdeling van 14 juni 2006 waarin, kortgezegd, is geoordeeld dat bij het bepalen van de representatieve bedrijfssituatie niet alleen de frequentie van de bedrijfsactiviteit moet worden betrokken, maar dat daarvoor ook de aard van de bedrijfsactiviteit van belang is. Deze uitspraak van de Afdeling kan eisers echter niet baten. Uit de uitspraak van 9 mei 2007 [8] van de Afdeling volgt dat de bedrijfsactiviteit ‘inkuilen van voer’, wanneer dit minder dan 12 keer jaar plaatsvindt, tot de niet-representatieve bedrijfssituatie kan worden gerekend. Nu laatstgenoemde uitspraak van de Afdeling concreet is toegespitst op het inkuilen van voer, oordeelt de rechtbank in lijn daarmee dat deze bedrijfsactiviteit door verweerder terecht wordt gerekend tot de niet-representatieve bedrijfssituatie. De omstandigheid dat het inkuilen van voer een activiteit is die zeer relevant is voor een geitenhouderij maakt dit op zichzelf niet anders. Uit paragraaf 5.3 van de Handreiking volgt dan dat de geluidsemissie die uitgaat van een niet-representatieve bedrijfssituatie de geluidgrenzen die gelden voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning mogen overschrijden. Het inkuilen van kuilvoer is daarom terecht niet betrokken bij de vraag of de geitenhouderij voldoet aan de geluidsnormen. Verweerder is dan ook terecht uitgegaan van de juistheid van het geluidsonderzoek.
Het betoog van eisers slaagt niet.
Gezondheid en geur
8. Eisers betogen dat de geitenhouderij voor het milieu ontoelaatbare geurhinder en gezondheidsrisico’s veroorzaakt. Dit betoog onderbouwen eisers met de bevindingen over geur en gezondheid in het rapport van de GGD van 11 oktober 2018 en de uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2018 [9] waarin is geoordeeld dat de gemeenteraad een verklaring van geen bedenkingen heeft mogen weigeren omdat onduidelijk is welke gevolgen geitenhouderijen hebben voor de volksgezondheid.
8.1.
In het rapport van de GGD van 11 oktober 2018 staat, samengevat, het volgende.
Geur
In de bestaande situatie wordt gebruik gemaakt van natuurlijke ventilatie. Uit een berekening die is uitgevoerd aan de hand van het verspreidingsmodel V-Stacks volgt dat de wettelijke norm van 8 OU/m3 op 8 van de 10 omliggende adressen wordt overschreden. Op de adressen met de hoogste geurbelasting gaat het om waarden van 17 en 33 OU/m3.
In de aangevraagde situatie wordt gebruik gemaakt van mechanische ventilatie. Deze vorm van ventilatie leidt tot een daling van de geurbelasting op de omliggende adressen.
Uit een berekening die is uitgevoerd aan de hand van het verspreidingsmodel V-Stacks volgt dat de wettelijke norm van 8 OU/m3 op 2 van de 10 omliggende adressen wordt overschreden.
Een berekening die is uitgevoerd aan de hand van het STACKS, een model dat een beter beeld geeft van de werkelijke geurbelasting, laat echter zien dat de wettelijke norm van 8 OU/m3 op 4 van de 10 omliggende adressen wordt overschreden.
De GGD’en vinden op landelijk niveau dat in het buitengebied het percentage geurgehinderden als gevolg van geurbelasting door veehouderijen lager dan 20% zou moeten blijven. Dit resulteert in een maximale advieswaarde van 10 OU/m3 voor de achtergrondbelasting en van 5 OU/m3 voor de voorgrondbelasting. De maximale advieswaarde voor voorgrondbelasting wordt in de aangevraagde situatie op 9 van de 10 adressen overschreden.
Gezondheid
Uit onderzoek blijkt dat mensen die wonen binnen een straal van 2 kilometer van een geitenhouderij zijn geassocieerd met een grotere kans op longontsteking. De oorzaak is onbekend. Aanvullende onderzoeken naar de associatie tussen het wonen bij een geitenhouderij en longontsteking zijn nog gaande.
Advies
De GGD adviseert dat aanvullende maatregelen wenselijk zijn om de geurbelasting te verminderen omdat de geitenhouderij, ook in de aangevraagde situatie, boven de milieunorm en de gezondheidskundige advieswaarde uitkomt, en dat het risico op longontsteking moet worden meegewogen in de besluitvorming.
Oordeel over geur
8.2.
De rechtbank stelt voorop dat het rapport van de GGD van 11 oktober 2018 inzage biedt in de resultaten van berekeningen die zijn uitgevoerd aan de hand van de twee verspreidingsmodellen V-Stacks en STACKS. Blijkens het bestreden besluit en het verweerschrift is verweerder uitgegaan van de resultaten van het V-Stacks model.
De rechtbank ziet daarin geen onrechtmatigheid. Uit artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij volgt namelijk dat de geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks.
8.3.
Uit de resultaten van de V-Stacks berekening voor de aangevraagde situatie komt naar voren dat op 2 van de 10 omliggende adressen een geurbelasting van meer dan 8 OU/m³ plaatsvindt. Dat gaat om de adressen Angerensestraat 7 en 9. In dat geval geldt in beginsel dat een omgevingsvergunning op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij wordt geweigerd. In het tweede lid, onder b, van dit artikel staat echter dat in afwijking van het eerste lid de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij, of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij, ten minste 50 meter bedraagt indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. Verweerder heeft zich onbetwist op het standpunt gesteld dat de twee woningen aan de Angerenstraat 7 en 9 voormalige bedrijfswoningen zijn waarvoor deze afstandsnorm geldt.
Omdat eisers deze stelling van verweerder niet hebben betwist, gaat de rechtbank uit van de juistheid van deze stelling. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval de wettelijke norm van 8 OU/m³ niet geldt voor de woningen aan de Angerensestraat 7 en 9. Verweerder heeft verder niet hoeven aan te sluiten bij de door de GGD gehanteerde maximale advieswaarde van 5 OU/m³ voor de voorgrondbelasting. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de wettelijke norm voldoende waarborgen en bescherming biedt.
Oordeel over gezondheid
8.4.
Ten aanzien van de gezondheidsrisico’s stelt verweerder zich in het bestreden besluit (en het verweerschrift) op het standpunt dat hij het rapport van de GGD van 11 oktober 2018 voldoende heeft betrokken.
Hoewel verweerder erkent dat in de rapporten "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden II" en "Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III" van het RIVM uit 2017 en 2018 staat dat voor omwonenden van geitenhouderijen een verhoogde kans bestaat op longontsteking, maakt dit volgens verweerder nog niet zonder meer dat sprake is van een algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht. Daarbij wijst verweerder er op dat in deze rapporten ook wordt aangegeven dat meer onderzoek nodig is om vast te stellen wat hiervan de oorzaak is.
Verder benadrukt verweerder dat de omgevingsvergunning de geitencapaciteit niet uitbreidt.
8.5.
De rechtbank volgt deze uitleg van verweerder niet. Uit de bevindingen die zijn neergelegd in de onder 8.4 genoemde rapporten volgt dat er gezondheidsrisico’s bestaan wanneer wordt gewoond binnen een straal van 2 km van een geitenhouderij. Volgens deze bevindingen bestaan de gezondheidsrisico’s uit een verhoogde kans op longontsteking van 30%. De enkele omstandigheid dat de wetenschap nog niet heeft kunnen beantwoorden waarom omwonenden van geitenhouderijen een verhoogde kans hebben op longontsteking, betekent nog niet dat er geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht is dat die omwonenden gevolgen ondervinden van de aanwezigheid van geitenhouderijen.
Verder kan de stelling dat de omgevingsvergunning de totale geitencapaciteit niet uitbreidt verweerder niet baten. Omdat stal 7 niet kon worden gerealiseerd, is herinrichting van het perceel noodzakelijk gebleken. Aangezien op voorhand niet kan worden uitgesloten dat het houden van 1518 geiten in stal 2/3 leidt tot gezondheidsrisico’s zal verweerder deze risico’s opnieuw moeten beoordelen.
Het betoog van eisers slaagt.
8.6.
Daarmee is het bestreden besluit genomen in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Omdat verweerder in het verweerschrift op dit onderwerp dezelfde standpunten inneemt als in het bestreden besluit, is het geconstateerde gebrek in het verweerschrift niet hersteld.
MER
9. Eisers betogen dat het m.e.r.-beoordelingsbesluit van 5 september 2018 ten onrechte aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd. In het m.e.r.-beoordelingsbesluit is volgens hen namelijk onvoldoende rekening gehouden met de nadelige gevolgen die de omgevingsvergunning teweeg brengt op het gebied van geluid, geur en gezondheid. Voor de laatste twee aspecten wijzen eisers er op dat in het m.e.r.-beoordelingsbesluit geen rekening is gehouden met het advies van de GGD van 11 oktober 2018 en de bevindingen uit het rapport Veehouderij en Gezondheid Omwonenden III van het RIVM van 2018 (VGO-III). Volgens eisers kan daarom niet worden uitgesloten dat een milieueffectenrapportage had moeten worden opgesteld.
9.1.
De rechtbank volgt dit betoog. Het m.e.r.-beoordelingsbesluit dat aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd, dateert van 5 september 2018. Daarin is geen rekening gehouden met het VGO-III rapport dat eveneens in september 2018 is gepubliceerd. Evenmin is rekening gehouden met het advies van de GGD. Dat was ook niet mogelijk, omdat dit advies pas op 11 oktober 2018 is uitgebracht, maar dat heeft niet tot gevolg dat verweerder de bevindingen van het VGO-III rapport en het GGD-advies terzijde kon leggen. Nu het bestreden besluit dateert van 20 november 2019 had verweerder in de publicatie van het VGO-III rapport en het GGDadvies aanleiding moeten zien om nader te motiveren welke betekenis de bevindingen uit deze documenten hadden voor het m.e.r.-beoordelingsbesluit. Een dergelijke motivering ontbreekt in het bestreden besluit. Daarmee is het bestreden besluit ook op dit punt genomen in strijd met artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.
Uitkomst eerste fase
10. Op basis van het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de omgevingsvergunning eerste fase voor het gedeeltelijk veranderen van de indeling en uitvoering van de stallen en het houden van 1518 geiten in stal 2/3 niet op goede gronden verleend.
Het gevolg voor de uitkomst tweede fase
11. De rechtbank is met eisers van oordeel dat de bouw van de ventilatiekokers op het dak van stal 2/3, zijnde activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, niet los kunnen worden gezien van het veranderen van de inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo. Met de bouw van de ventilatiekokers wordt immers tegelijkertijd ook de inrichting veranderd en wijzigen de milieugevolgen. Deze activiteiten hangen onlosmakelijk met elkaar samen in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. [10] Gelet op het feit dat het beroep tegen de beschikking eerste fase gegrond is, komt het bestreden besluit (zowel de beschikking eerste fase als de beschikking tweede fase) voor vernietiging in aanmerking.
Conclusie
12. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit wegens strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo en artikel 4:5 van de Awb respectievelijk artikel 3:2 en 3:46 van de Awb vernietigen.
13. Bij een vernietiging van een besluit behoort de rechtbank de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken.
In het voorliggende geval leent de aard van de vastgestelde gebreken zich niet voor een andere wijze van herstel dan door verweerder. De vernietiging van het bestreden besluit heeft tot gevolg dat verweerder opnieuw moet beslissen op de aanvragen voor de e-activiteit (eerste fase) en de a-activiteit (tweede fase). Daarbij dient verweerder er rekening mee te houden dat voor de realisatie van dit project ook een omgevingsvergunning nodig is voor de c-activiteit.
Verder dient verweerder zijn beslissing op de aanvraag te baseren op een nieuw m.e.r.-beoordelingsbesluit en de gezondheidsrisico’s van omwonenden in het nieuw te nemen besluit in kaart te brengen en te beoordelen.
Omdat verweerder nog een nadere afweging dient te maken, acht de rechtbank definitieve beslechting van het geschil nu niet mogelijk. Verweerder zal opnieuw moeten beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
14. Verder veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,-
(1 punt voor de samenhangende beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen op een zitting, met een waarde van € 748,- per punt en wegingsfactor 1).
15. Tot slot bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van twee maal € 178,- vergoedt.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op om na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers voor een bedrag van € 1.496,-;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van in totaal € 356,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.S.T. Belt, voorzitter, mr. M. Duifhuizen, en
mr. J.A.M. van Heijningen, rechters, in aanwezigheid van mr. T. Gelo, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.AWB 16/5514.
3.De uitspraak van 23 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:755.
4.Staatscourant 2017, nr. 50241.
5.ECLI:NL:RVS:2021:1790, rechtsoverweging 10.2.
6.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:862) waar het ging om een wijziging van een inrichting en onlosmakelijke samenhang van de c- en e-activiteit.
8.ECLI:NL:RVS:2007:BA4686, rechtsoverweging 2.2.7.
10.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3012.