ECLI:NL:RBGEL:2021:6399

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
AWB-21_4809
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaald verzoek om voorlopige voorziening tegen intrekking Wbr-vergunning met betrekking tot brandstofverkooppunt

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Gelderland op 27 oktober 2021 uitspraak gedaan over een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de intrekking van een Wbr-vergunning. De verzoekster, een exploitant van een brandstofverkooppunt, had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister van Infrastructuur en Waterstaat, waarin haar werd gelast de exploitatie van het brandstofverkooppunt te staken. De voorzieningenrechter had eerder al een verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, maar de verzoekster diende opnieuw een verzoek in, omdat er nieuwe feiten naar voren waren gekomen, met name een bodemonderzoek dat had plaatsgevonden. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bodemonderzoek als nieuw feit kon worden aangemerkt, maar dat dit niet leidde tot een andere afweging dan in de eerdere uitspraak. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bezwaar van de verzoekster nog steeds geen redelijke kans van slagen had, maar verlengde de begunstigingstermijn tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De minister had namelijk aangegeven bereid te zijn om de uitvoering van de last op te schorten tot de zitting van de Afdeling op 2 november 2021. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een proceskostenveroordeling af, omdat de toewijzing van de begunstigingstermijn uit coulance plaatsvond.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 21/4809
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 oktober 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoekster] ( [verzoekster] ), te [woonplaats] , verzoekster

(gemachtigden: mr. W.J.E. van der Werf en mr. S.T.J. Olierook),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, de minister(gemachtigden: drs. E. Slot en R.J.T. Vos).

Procesverloop

In het besluit van 30 augustus 2021 heeft de minister aan [verzoekster] gelast de exploitatie van het brandstofverkooppunt aan de zuidzijde van de [locatie ] ter hoogte van km [locatie ] in de gemeente [woonplaats] te staken en gestaakt te houden. Voldoet [verzoekster] niet tijdig aan de last dan zal de minister de exploitatie van het brandstofverkooppunt op kosten van [verzoekster] onmogelijk te maken door het plaatsen van barrières op de [locatie ] en verwijsborden voor het verkeer met daarop de tekst dat de verzorgingsplaats [locatie ] gestoten is.
[verzoekster] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 19 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen voor zover het de begunstigingstermijn betreft en de begunstigingstermijn verlengd tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter (ARN 21/4239).
Op 25 oktober 2021 heeft [verzoekster] een nieuw verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 27 oktober 2021 met behulp van een beeldverbinding op zitting behandeld. [verzoekster] is vertegenwoordigd door haar gemachtigden, en door [verzoekster] , [verzoekster] en [verzoekster] . De minister is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden.
Na afloop van de behandeling van de zaak ter zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk op de zitting uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe, schorst het bestreden besluit tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State als bedoeld in overweging 5, bepaalt dat deze voorziening vervalt indien het verzoek om voorlopige voorziening bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt ingetrokken en wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling en vergoeding van de griffierechten af.

Overwegingen

De intrekking van de vergunning
1. [verzoekster] exploiteert op basis van een aan [vergunninghouder] / [vergunninghouder] / [vergunninghouder] ( [vergunninghouder] ) verleende vergunning op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken (Wbr) en een (onder)huurovereenkomst met Vos. c.s. een tankstation met shop onder de naam '[bedrijf] [locatie ] ' op de gelijknamige verzorgingsplaats langs de [locatie ] ter hoogte van [woonplaats] . In verband met het project VIA15 waarvoor op 16 maart 2017 het Tracébesluit A15/A12 [locatie ] is gepubliceerd, is de verzorgingsplaats met brandstoffenverkooppunt [bedrijf] [locatie ] in het Tracébesluit opgenomen als ‘te amoveren object’. Het Tracébesluit voorziet namelijk in het doortrekken van de A15 en het verbreden van delen van de A12 en de A15 en daarvoor ligt het brandstoffenpunt op de locatie [locatie ] in de weg. Om het terrein vrij van bebouwing en vergunde activiteiten op te kunnen leveren voor de realisering van het project VIA15 heeft de minister onder meer de aan [vergunninghouder] verleende Wbr-vergunning ingetrokken met ingang van 1 januari 2021.
1.1.
Het bezwaar van [verzoekster] tegen deze intrekking is niet-ontvankelijk verklaard omdat [verzoekster] volgens de minister slechts een afgeleid belang heeft.
1.2.
Bij de eerdergenoemde uitspraak van 19 oktober 2021 heeft de voorzieningenrechter ook het beroep van [verzoekster] tegen dit besluit ongegrond verklaard en het ingediende verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Tegen dit besluit is [verzoekster] in hoger beroep gegaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). Tevens heeft zij een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening heeft de Afdeling nog geen uitspraak gedaan. Op de zitting is meegedeeld dat dit verzoek op 2 november 2021 door de voorzieningenrechter van de Afdeling op zitting wordt behandeld.
Beoordeling van het herhaalde verzoek
2. [verzoekster] heeft eerder een verzoek gedaan om het treffen van een voorlopige voorziening tegen het besluit van 30 augustus 2021. Het gaat nu dus om een herhaald verzoek. De beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening is in beginsel bedoeld om te gelden tot de uitspraak in de bodemprocedure. Een herhaald verzoek van [verzoekster] om het treffen van een voorlopige voorziening kan daarom slechts voor toewijzing in aanmerking komen, indien zij terecht een beroep doet op feiten of omstandigheden die haar ten tijde van haar vorige verzoek niet bekend waren en redelijkerwijs ook niet bekend konden zijn dan wel op nieuwe feiten of omstandigheden van na de uitspraak op het vorige verzoek, die een dergelijk herhaald verzoek rechtvaardigen. [1]
Is sprake van nieuwe feiten of omstandigheden
3. [verzoekster] betoogt dat de minister tijdens de eerste zitting heeft aangevoerd dat voordat met de uitvoering van het Tracébesluit kan worden begonnen de grond eerst bouwrijp moet worden gemaakt. Daar gaan verschillende fasen aan vooraf zoals bijvoorbeeld bodemonderzoek en afhankelijk van de uitkomst daarvan sanering van de grond. Na de zitting is gebleken dat op initiatief van [verzoekster] reeds eerder een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden. Dit bodemonderzoek heeft plaatsgevonden conform de door Rijkswaterstaat gestelde parameters. Uit het onderzoek is niet gebleken van enige bodemverontreiniging. Bovendien heeft de voorzieningenrechter niets gedaan met de expliciet naar voren gebrachte stelling/reactie van de vastgoedmanager van [verzoekster] dat het doorboren van de vloer mogelijk is zonder beëindiging van de exploitatie, omdat de gaten weer kunnen worden dicht gekit en is de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij gegaan aan het beroep op het vertrouwensbeginsel. [verzoekster] betoogt dat sprake is van essentiële gebreken in de uitspraak op het eerste verzoek.
3.1.
De mogelijkheid tot het indienen van een herhaald verzoek is niet bedoeld als een rechtsmiddel tegen de uitspraak op het eerste verzoek. Dat de voorzieningenrechter niets gedaan zou hebben met de reactie van de vastgoedmanager van [verzoekster] , ten onrechte voorbij gegaan zou zijn aan het beroep op het vertrouwensbeginsel, en de begunstigingstermijn is verlengd tot maar een week na zijn uitspraak, is in beginsel niet aan te merken als nieuwe feiten of omstandigheden zoals onder 2 bedoeld. Dat zou echter anders kunnen zijn indien sprake is van essentiële gebreken in de uitspraak. [2]
3.2.
In de uitspraak van 19 oktober 2021 is de voorzieningenrechter ingegaan op het toetsingskader dat geldt voor handhaving indien sprake is van overtreding van een wettelijk voorschrift. Hij heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding ( [verzoekster] maakt zonder vergunning gebruik van een waterstaatswerk en overtreedt daarmee artikel 2 van de Wbr). Vervolgens heeft hij overwogen hij dat er geen concreet zicht is op legalisatie. Daarna is hij ingegaan op de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot het afzien van handhaving. Daartoe zijn de standpunten van beide partijen weergegeven en heeft hij vervolgens overwogen of naar zijn voorlopig oordeel sprake is van bijzondere omstandigheden. Weliswaar gaat hij daarbij niet uitdrukkelijk op elk aangevoerd argument in, maar daarmee is nog geen sprake van essentiële gebreken. Ook dit leidt dus niet tot het oordeel dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
3.3.
Het bodemonderzoek dat heeft plaatsgevonden in december 2020, kan wel als een nieuw feit of omstandigheid worden aangemerkt. Pas op de zitting van het vorige verzoek heeft de minister naar voren gebracht dat een bodemonderzoek moest plaatsvinden. De gemachtigde van [verzoekster] was er niet van op de hoogte dat al eerder een bodemonderzoek had plaatsgevonden en voelde zich door dit argument overvallen. Dat is voldoende reden om het eerdere bodemonderzoek als een nieuw feit aan te merken. Dit bodemonderzoek heeft plaatsgevonden in opdracht van [verzoekster] .
Leidt het eerdere bodemonderzoek tot een toewijzing van het verzoek?
4. Om dat te beoordelen zijn de overwegingen 11 tot en met 12 van de uitspraak van 19 oktober 2021 van belang. Deze overwegingen luiden:
“11. [verzoekster] begrijpt dat zij uiteindelijk haar exploitatie zal moeten staken, maar zij heeft er groot belang bij om die exploitatie zo lang als mogelijk voort te zetten. [verzoekster] betwist dat verweerder er belang bij heeft om de exploitatie nu al te staken, omdat het Tracébesluit nog niet onherroepelijk is en dat gelet op de tussenuitspraak van de Afdeling4 ook nog wel enige tijd kan duren. Verweerder heeft ook als gevolg van die uitspraak van de Afdeling toegezegd géén onomkeerbare werkzaamheden te zullen uitvoeren. Het afbreken van een motorbrandstoffenpunt is onomkeerbaar. Ook wil [verzoekster] dat de uitkomst van de onteigeningsprocedure wordt afgewacht en wil zij daarna nog een termijn krijgen om het tankstation te ontmantelen, af te breken en haar werknemers elders onder te brengen dan wel te ontslaan.
11.1.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat er wel belang bestaat bij het staken van de exploitatie van het brandstoffenpunt op korte termijn. Voordat met de uitvoering van het Tracébesluit kan worden begonnen moet de grond eerst bouwrijp worden gemaakt. Daar gaan verschillende fasen aan vooraf zoals bijvoorbeeld bodemonderzoek en afhankelijk van de uitkomst daarvan sanering van de grond. Het bodemonderzoek is alleen mogelijk middels het doorboren van de vloeren en dat kan niet zolang het brandstoffenpunt nog in bedrijf is, want dan loopt verweerder risico op verontreiniging van de bodem. Ook zijn er contracten gesloten met aannemers waar verweerder aan gebonden is. Verweerder heeft weliswaar aangegeven geen onomkeerbare werkzaamheden te verrichten, maar heeft daarbij ook aangegeven wel voorbereidende werkzaamheden te zullen verrichten waaronder grondonderzoek.
11.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder met deze toelichting voldoende onderbouwd dat zij er belang bij heeft om ruim voordat het Tracébesluit onherroepelijk is over het terrein te beschikken. Van verweerder kan gelet op dit belang niet worden gevraagd te wachten tot de onteigeningsprocedure is afgerond. In de onteigeningsprocedure is immers bepaald dat pas na het onherroepelijk worden van het Tracébesluit vonnis zal worden gewezen. Verder in aanmerking genomen dat verzoeker na het wijzen van dat onteigeningsvonnis nog een ontruimingstermijn vraagt en dat op dat moment mogelijk ook weer andere procedures zullen volgen, houdt dit alles in dat waarschijnlijk pas lang na het onherroepelijk worden van het Tracébesluit ontruimd kan worden. De voorzieningenrechter ziet ook geen andere redenen om [verzoekster] een langere termijn voor de exploitatie te geven. Het is weliswaar onduidelijk of en wanneer het Tracébesluit definitief wordt, maar de mogelijkheid bestaat dat het akkoord door de Afdeling op het Tracébesluit minder lang op zich laat wachten en verweerder heeft voldoende toegelicht dat de voorbereidende werkzaamheden dan moeten zijn afgerond. Daarbij acht de voorzieningenrechter ook van belang dat [verzoekster] al sinds 1 januari 2021 zonder vergunning het brandstoffenpunt exploiteert, verweerder al een akkoord heeft met [vergunninghouder] en ook niet duidelijk is of er nog wel een huurrelatie tussen [verzoekster] en [vergunninghouder] bestaat, nu [vergunninghouder] de huurovereenkomst per 1 januari 2021 heeft opgezegd en sinds 1 januari 2021 ook geen huurpenningen meer van [verzoekster] incasseert. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden van verweerder te verlangen dat hij op grond van bijzondere omstandigheden van handhaving afziet.
Conclusie
12. Het bezwaar heeft naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter geen redelijke kans van slagen. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding om de begunstigingstermijn te verlengen omdat [verzoekster] anders slechts enkele dagen heeft om aan de last te voldoen. Omdat [verzoekster] de gelegenheid moet hebben het personeel en potentiële klanten te informeren zal de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn verlengen tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter.”
4.1.
Uit deze overwegingen blijkt dat het nog te verrichten bodemonderzoek slechts een bescheiden rol heeft gespeeld in de afweging van de voorzieningenrechter. Daar komt bij dat het eerdere bodemonderzoek niet is uitgevoerd in opdracht van de minister. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om nu tot een andere afweging te komen. Daarbij weegt hij zwaar dat het moeten afzien van de handhavingsplicht een uitzondering is die alleen speelt bij bijzondere omstandigheden. De omstandigheden van dit geval zijn bij de eerdere uitspraak gewogen en dat al eerder een bodemonderzoek heeft plaatsgevonden maakt niet dat nu wel sprake is van bijzondere omstandigheden.
Conclusie en gevolgen
5. Gelet op 4.1 heeft het bezwaar naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter nog steeds geen redelijke kans van slagen. Dit kan echter anders zijn indien de intrekking van de vergunning wordt geschorst. Op de zitting is bekend geworden dat de minister bereid is om uitvoering van de last op te schorten tot en met dinsdag 2 november 2021. Dat moment is de dag waarop de voorzieningenrechter van de Afdeling zitting houdt over het onder 1.2 bedoelde verzoek om een voorlopige voorziening. De minister zal vervolgens beslissen of zij bereid is te wachten met uitvoering totdat de voorzieningenrechter van de Afdeling uitspraak heeft gedaan. Daarmee staat vast dat tot en met 2 november 2021 geen uitvoering aan de last zal worden gegeven. Pas op die dag wordt duidelijk of de minister bereid is om de last verder op te schorten. Dat leidt tot onzekerheid bij [verzoekster] en dat leidt ertoe dat [verzoekster] slechts zeer kort heeft om aan de last te voldoen. Omdat [verzoekster] de gelegenheid moet hebben het personeel en potentiële klanten te informeren zal de voorzieningenrechter de begunstigingstermijn verlengen tot één week na de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling. Het verzoek wordt in die zin toegewezen. Indien dat verzoek wordt ingetrokken, dan vervalt deze voorlopige voorziening.
De toewijzing van het verzoek wat betreft de begunstigingstermijn vindt uit coulance plaats. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.
Deze uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2021 door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.Y Snoeren-Bos, griffier.
De voorzieningenrechter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van dit proces-verbaal is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Vergelijk ABRvS 1 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2702.
2.Vergelijk CRvB 5 december 2012, ECLI:NL:CRvB:2012:BY5481.