ECLI:NL:RBGEL:2021:6344

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
17 november 2021
Publicatiedatum
29 november 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6710
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering beloning met terugwerkende kracht voor functie Bedrijfsvoeringspecialist B

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 17 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als secretaris klachtencommissie, en de korpschef van politie. De eiser verzocht om met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016 te worden beloond als ware hij aangesteld in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10. De rechtbank oordeelde dat het beroep deels niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van procesbelang en deels ongegrond, omdat er geen sprake was van gelijke arbeid in gelijke omstandigheden. De rechtbank stelde vast dat de eiser, die sinds 1 februari 2008 werkzaam was in verschillende functies binnen de politie, niet in dezelfde positie verkeerde als andere secretarissen klachtencommissie die wel in schaal 10 waren ingeschaald. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet tijdig functieonderhoud had aangevraagd en dat dit voor zijn rekening en risico kwam. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk voor de periode vanaf 15 november 2017 en ongegrond voor de periode van 1 juli 2016 tot 15 november 2017. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige aanvragen voor functieonderhoud en de toepassing van het beginsel van gelijke beloning.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: ARN 19/6710

uitspraak van de meervoudige kamer van

in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: aanvankelijk mr. C. Lamuadni, thans mr. W. de Klein),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. P.J.C. Garrels).

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd om eiser met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016 te belonen als ware hij aangesteld in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10.
Bij besluit van 15 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd – via skype - vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak van eiser geregistreerd onder het nummer 19/6710. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In beide zaken wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
De rechtbank heeft het onderzoek op 2 april 2021 heropend, omdat in de zaak van eiser met het nummer 19/6360 een tussenuitspraak is gedaan en de uitkomst van die zaak van belang is voor de onderhavige zaak.
Met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nadere zitting achterwege gebleven en is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is sinds 1 februari 2008 werkzaam als secretaris klachtencommissie in de eenheid Midden-Nederland, sinds 1 maart 2012 als contactpersoon Nationale Ombudsman en sinds 1 november 2016 als ambtelijk secretaris Commissie van Toezicht Arrestantenzorg Midden-Nederland.
Op 1 januari 2012 is in het kader van de reorganisatie van de Nationale Politie het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie (LFNP) ingevoerd.
Eiser is vanuit zijn oorspronkelijke korpsfunctie Vakspecialist Zorg B, schaal 9, met ingang van 1 juli 2016 geplaatst in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist A, schaal 9, bij de eenheid Midden-Nederland, Staf, afdeling Bestuursondersteuning, te Utrecht.
Bij besluit van 17 januari 2017 heeft verweerder eiser vanwege uitstekend functioneren over de periode van 1 januari 2017 tot 1 januari 2018 een functioneringstoelage van 6% toegekend.
Eiser heeft verweerder bij brief van 17 december 2018 verzocht om hem met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016 de juiste beloning voor zijn werkzaamheden toe te kennen. Hij heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij als secretaris klachtencommissie in de eenheid Midden-Nederland exact dezelfde werkzaamheden verricht als de secretarissen klachtencommissie in de andere eenheden, terwijl die andere secretarissen klachtencommissie hoger zijn ingeschaald.
Hierop is de bestreden besluitvorming gevolgd.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat geen sprake is van gelijke werkzaamheden die op gelijke wijze moeten worden beloond. Ook indien wel sprake zou zijn van gelijke werkzaamheden, is geen sprake van gelijke gevallen die gelijk beloond moeten worden, omdat de andere secretarissen klachtencommissie vanuit hun oorspronkelijke korpsfunctie zijn geplaatst in de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10, dan wel C, schaal 11, terwijl eiser vanuit zijn oorspronkelijke korpsfunctie is geplaatst in de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist A, schaal 9.
3. Eiser voert aan dat hij met ingang van 1 juli 2016 op grond van het algemene rechtsbeginsel, dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, recht heeft op (indeling in) schaal 10. Hij heeft in dit verband vacatures voor de functie van secretaris klachtencommissie/ Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10, van voor en na 1 juli 2016 in het geding gebracht.
4. De rechtbank stelt vast dat zij in de uitspraak van heden in de zaak geregistreerd onder nummer 19/6306 (onder meer) zelf heeft voorzien en de aanvraag van eiser in het kader van de Regeling aanvraag plaatsing op een andere dan de ambtenaar opgedragen functie (RAAF) heeft toegewezen en hem met ingang van 15 november 2017 de functie van
Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10, heeft toegekend.
5.1.
Voor wat betreft de periode vanaf 15 november 2017 ziet de rechtbank zich ambtshalve gesteld voor de vraag naar het procesbelang van eiser.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger) beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang. De omstandigheid dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming kan tot het oordeel leiden dat er nog sprake is van procesbelang. [1]
5.3.
Met inachtneming van deze vaste rechtspraak is de rechtbank van oordeel dat eisers procesbelang voor wat betreft de periode vanaf 15 november 2017 is komen te vervallen, omdat eiser in de zaak met het nummer 19/6306 vanaf die datum de functie van Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10, is toegekend en hij aldus heeft gekregen wat hij met zijn beroep in de onderhavige zaak wilde bereiken. Een ander belang is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank gaat er hierbij wel vanuit dat verweerder de wettelijke rente over de verschuldigde nabetaling zal vergoeden, zodat in de omstandigheid dat schade is geleden geen procesbelang kan zijn gelegen. Het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf 15 november 2017, is dan ook niet-ontvankelijk.
6.1.
Voor wat betreft de periode van 1 juli 2016 tot 15 november 2017 is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van strijd met het algemene rechtsbeginsel dat gelijke arbeid in gelijke omstandigheden op gelijke wijze moet worden beloond, omdat in die periode van gelijke arbeid in gelijke omstandigheden geen sprake is geweest. De rechtbank motiveert dit oordeel als volgt.
6.2.
Eiser is per 1 juli 2016 vanuit zijn korpsfunctie, die op basis van schaal-op-schaal-matchting is omgezet in de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist A, schaal 9, in de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist A, schaal 9, geplaatst. Dat eiser niet is geplaatst in de functie van Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10, komt doordat hij voorafgaand aan de toekenning van en overgang naar een LFNP-functie per 1 januari 2012 geen functie-onderhoud heeft gevraagd. Daardoor had hij bij de toekenning van en overgang naar een LFNP-functie per 1 januari 2012 een andere uitgangspositie dan andere secretarissen klachtencommissie. Indien eiser zich niet kon vinden in zijn uitgangspositie, had het op zijn weg gelegen om functieonderhoud aan te vragen op grond van de Tijdelijke regeling functieonderhoud politie [2] en/of rechtsmiddelen aan te wenden tegen de vaststelling van zijn uitgangspositie. Op grond van artikel 2, eerste lid, van deze regeling kon eiser tot en met 23 mei 2011 functieonderhoud aanvragen voor werkzaamheden die tot en met 31 maart 2011 werden verricht. Dat eiser dit niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening en risico. Op grond van artikel 2, derde lid, van deze regeling kan in verband met de invoering van het LFNP geen aanvraag functieonderhoud worden ingediend die is gebaseerd op de feitelijk opgedragen werkzaamheden in de periode van 1 april 2011 tot en met de dag van de inwerkingtreding van het LFNP. Het is een bewuste keuze van de regelgever geweest om de mogelijkheid van functieonderhoud van korpsfuncties slechts tot en met 23 mei 2011 te bieden en om de mogelijkheid van functieonderhoud van LFNP-functies pas open te stellen nadat de personele reorganisatie is doorgevoerd en alle politieambtenaren in een LFNP-functie zijn geplaatst. De mogelijkheid van functieonderhoud van LFNP-functies is geregeld in artikel 6, negende lid, van het Besluit bezoldiging politie en de op dit artikelonderdeel gebaseerde RAAF-regeling. Uit artikel 2 van de RAAF-regeling volgt dat eiser, uitgaande zijn plaatsing per 1 juli 2016, vanaf 1 juli 2017 om functieonderhoud op grond van de RAAF-regeling kon vragen. Nu hij pas op 15 november 2017 een RAAF-aanvraag heeft gedaan, komt het voor zijn risico dat hij niet al per 1 juli 2017 in aanmerking komt voor toekenning van de LFNP-functie van Bedrijfsvoeringspecialist B, schaal 10.
6.3.
Het beroep, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 juli 2016 tot 15 november 2017, is dan ook ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dat betrekking heeft op de periode vanaf 15 november 2017;
- verklaart het beroep ongegrond voor zover dat betrekking heeft op de periode van 1 juli 2016 tot 15 november 2017.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. van Schagen, voorzitter, mr. J.M.C. Schuurman-Kleijberg en mr. P.L. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: .
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 juli 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:1442.
2.Staatscourant 2012, 3097.