Overwegingen
1. Eiseres houdt zich bezig met onder meer het uitoefenen van een uitzendbureau.
2. Eiseres is met een aantal werknemers de navolgende dienstbetrekkingen aangegaan:
[naam 4]
[naam 5]
[naam 6]
Eerste indiensttreding
7 april 2010
5 september 2007
7 juli 2011
Uitdiensttreding
30 april 2013
31 augustus 2010
6 juli 2014
Tweede indiensttreding
19 augustus 2013
8 december 2010
8 oktober 2014
Uitdiensttreding
-
30 november 2013
-
Derde indiensttreding
-
10 maart 2014
-
3. In onderstaande tabel staat vermeld vanaf welk moment voor de drie hiervoor genoemde werknemers werd voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor een premiekorting voor oudere werknemers op grond van artikel 47 van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Ook staat in de tabel vermeld vanaf welk moment eiseres de premiekorting heeft toegepast.
Naam
voldaan aan voorwaarden premiekorting vanaf
toepassing premiekorting vanaf
[naam 4]
7 april 2010
19 augustus 2013
[naam 5]
8 december 2010
10 maart 2014
[naam 6]
7 juli 2011
10 oktober 2014
4. Verweerder heeft op 1 augustus 2019 een vragenbrief aan eiseres gestuurd over de door haar geclaimde premiekortingen. Verweerder heeft op basis van de door eiseres verstrekte gegevens gemeend dat te veel premiekorting is geclaimd en heeft hiervoor onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
Geschilomschrijving en standpunten van partijen
5. In geschil is de toepassing van de premiekorting oudere werknemers als bedoeld in artikel 47 van de Wfsv voor de werknemers [naam 4] , [naam 5] en [naam 6] . Partijen verschillen van mening over de vraag wanneer de driejaarstermijn als bedoeld in de slotzin van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv is aangevangen. Eiseres concludeert tot vermindering van de naheffingsaanslag met een bedrag van € 7.605 tot € 6.002. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Eiseres stelt dat de driejaarstermijn is gaan lopen op het moment dat de premiekorting daadwerkelijk is toegepast. In dit geval is dat bij de tweede dienstbetrekking van [naam 4] en [naam 6] en bij de derde dienstbetrekking van [naam 5] . Niet van belang is dat al bij de daaraan voorafgaande dienstbetrekkingen recht bestond op de premiekorting, omdat de term “toepassen” verschilt van de term “recht hebben op”, aldus eiseres.
7. Verweerder stelt dat de driejaarstermijn al is gaan lopen bij het begin van de eerste dienstbetrekking van [naam 4] en [naam 6] en bij de tweede dienstbetrekking van [naam 5] , omdat vanaf die data de premiekorting kon worden toegepast. Bij de daaropvolgende dienstbetrekking bestaat daarom volgens verweerder - gelet op artikel 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv - geen recht meer op drie jaar premiekorting. Verweerder wijst er daarbij op dat de dienstbetrekkingen elkaar met minder dan een halfjaar tijdsverloop hebben opgevolgd. Volgens verweerder is het recht op premiekorting geëindigd op 7 april 2013 voor [naam 4] , op 8 december 2013 voor [naam 5] en op 7 juli 2014 voor [naam 6] .
Beoordeling van het geschil
8. In artikel 47 van de Wfsv - tekst 2014 - staat, voor zover hier van belang, het volgende:
“1. De werkgever past een korting toe op het totaal van de door hem op grond van de afdelingen 2, 3 en 4 verschuldigde premies bij een dienstbetrekking met een werknemer:
a. die onmiddellijk voorafgaand aan de aanvang van de dienstbetrekking recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet […]; en
b. die op het moment van in dienst treden bij die werkgever 50 jaar of ouder is.
De korting wordt toegepast voor zolang de dienstbetrekking met die werknemer duurt doch ten hoogste gedurende de eerste drie jaar vanaf de aanvang van die dienstbetrekking.
3. De werkgever bewaart bij de loonadministratie een verklaring van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de Sociale verzekeringsbank, het college van burgemeester en wethouders of een andere uitkeringsinstantie, dat de werknemer, bedoeld in het eerste of tweede lid, voorafgaande aan de datum van aanvang van dienstbetrekking recht had op een uitkering als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, of voldoet aan het tweede lid.”
9. In de Regeling Wfsv (geldig tot 1 januari 2018) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 3.20. Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na volledig genoten premiekortingsperioden
1. De werkgever kan de premiekorting, bedoeld in […] artikel 47, eerste of tweede lid […] van de Wfsv niet toepassen, indien de werknemer binnen drie jaar na ommekomst van de in die artikelleden bedoelde periode van drie jaar, na beëindiging van de dienstbetrekking, wederom bij die werkgever in dienst treedt.
[…]
Artikel 3.21. Nieuwe dienstbetrekking bij dezelfde werkgever na niet volledig genoten premiekortingsperiode
1. Indien een werkgever niet gedurende een periode van in totaal drie […] jaar premiekorting als bedoeld in artikel 47, eerste of tweede lid, […] van de Wfsv heeft toegepast:
[…]
b. kan indien dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever elkaar met tussenpozen van drie maanden of meer doch ten hoogste drie jaar opvolgen, de premiekorting niet opnieuw worden toegepast en beslaat de premiekortingsperiode de periode vanaf het moment dat de eerdere premiekortingsperiode een aanvang nam totdat […] drie jaar zijn verstreken, zonder dat over de tussenliggende periode premiekorting is toegepast.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing indien de dienstbetrekking in de periode, bedoeld in de onderdelen a of b, van dat lid, niet is onderbroken maar in de genoemde periode geen premiekorting kon worden toegepast.”
10. Eiseres heeft zich ter zitting op het nadere standpunt gesteld dat zij niet wist dat de werknemers op het moment van aanvang van de eerste ( [naam 4] en [naam 6] ) respectievelijk tweede ( [naam 5] ) dienstbetrekking aan de onder a en b van artikel 47, eerste lid, van de Wfsv genoemde voorwaarden van de premiekorting voldeden. Eiseres heeft verklaard dat zij op dat moment niet beschikte over een zogenoemde “doelgroepverklaring” voor de werknemers als bedoeld in het derde lid van artikel 47 van de Wfsv. Daardoor voldeed zij, volgens haar, niet aan de formele voorwaarden voor toepassing van de premiekorting, zodat deze op dat moment niet kon worden toegepast. De driejaarstermijn zoals genoemd in de slotzin van het eerste lid, van artikel 47 Wfsv is dan ook niet aangevangen, aldus eiseres.
11. De rechtbank volgt eiseres niet in haar betoog dat zij bij aanvang van de eerste dienstbetrekking ( [naam 4] en [naam 6] ) respectievelijk de tweede dienstbetrekking ( [naam 5] ) niet aan alle voorwaarden voor toepassing van de premiekorting voldeed. In artikel 47, eerste lid, van de Wfsv staan de materiële voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om aanspraak te kunnen maken op de premiekorting: de werknemers moeten voorafgaand aan de dienstbetrekking recht hebben op een WW-uitkering (of een andere in artikel 47 genoemde uitkering) en bij indiensttreding 50 jaar of ouder zijn. In het derde lid worden regels gegeven omtrent het bewijs dat bewaard moet worden om achteraf aannemelijk te kunnen maken dat in het specifieke geval wordt voldaan aan de hiervoor genoemde - materiële - voorwaarden. Het staat de wetgever, die de begunstigende regeling in artikel 47 van de Wfsv heeft gemaakt, vrij om te bepalen onder welke voorwaarden van de premiekorting gebruik kan worden gemaakt. De wetgever heeft ervoor gekozen die voorwaarden in het eerste lid op te nemen. Hieruit volgt dat eiseres ook zonder een zogenoemde doelgroepverklaring voldeed aan de materiële voorwaarden om in aanmerking te kunnen komen voor de premiekorting. De doelgroepverklaring dient enkel als bewijs.
12. Tussen partijen is niet in geschil dat vanaf de eerste respectievelijk tweede dienstbetrekking ten aanzien van de werknemers werd voldaan aan de materiële voorwaarden in artikel 47, eerste lid, van de Wfsv. Dat brengt mee dat eiseres bij aanvang van de desbetreffende dienstbetrekking de premiekorting had kunnen toepassen.
13. Eiseres stelt zich evenwel op het standpunt dat de driejaarstermijn pas is aangevangen op het moment dat zij de premiekorting feitelijk heeft toegepast, dus vanaf de tweede ( [naam 4] en [naam 6] ) respectievelijk derde ( [naam 5] ) dienstbetrekking. Verweerder stelt daartegenover dat de driejaarstermijn een aanvang neemt op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden uit artikel 47, eerste lid, van de Wfsv. Hij wijst daarbij op doel en strekking van de wet, namelijk het bevorderen van het in dienst nemen en houden van oudere uitkeringsgerechtigden. Daarnaast ziet hij bevestiging van zijn standpunt in de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv. De driejaarstermijn is volgens verweerder dan ook aangevangen bij de eerste dienstbetrekking van [naam 4] en [naam 6] respectievelijk de tweede dienstbetrekking van [naam 5] . Hij acht het daarbij niet van belang of de premiekorting daadwerkelijk is geclaimd.
14. Niet in geschil is dat ook bij het begin van de tweede ( [naam 4] en [naam 6] ) respectievelijk derde ( [naam 5] ) dienstbetrekking aan de onder a en b genoemde voorwaarden van artikel 47 van de Wfsv werd voldaan. In dat geval wordt de premiekorting volgens de slotzin van het eerste artikellid toegepast zolang de dienstbetrekking met die werknemers duurt doch ten hoogte gedurende eerste drie jaar “vanaf de aanvang van die dienstbetrekking”. Naar het oordeel van de rechtbank verwijst “die dienstbetrekking” in onderhavig geval naar de tweede respectievelijk derde dienstbetrekking. De rechtbank ziet noch in de wettekst noch in de parlementaire geschiedenis concrete aanknopingspunten voor de stelling van verweerder dat “die dienstbetrekking” verwijst naar de eerste dienstbetrekking waarbij aan de voorwaarden onder a en b is voldaan.
15. Dit betekent dat de driejaarstermijn is aangevangen op het moment dat de premiekorting voor het eerst werd toegepast oftewel het moment dat feitelijk gebruik werd gemaakt van de begunstigende regeling. De rechtbank acht deze uitleg niet in strijd met doel en strekking van de regeling, namelijk om het in dienst nemen van oudere uitkeringsgerechtigden en het in dienst houden van oudere werknemers te bevorderen.Dit doel wordt ook bereikt bij aanvang van de tweede dienstbetrekking van [naam 4] en [naam 6] en de derde dienstbetrekking van [naam 5] .
16. De rechtbank ziet in de artikelen 3.20 en 3.21 Regeling Wfsv geen grond om tot een ander oordeel te komen. Deze artikelen bevatten (anti-misbruik) voorschriften over hoe moet worden omgegaan met nieuwe dienstbetrekkingen bij dezelfde werkgever nadat de premiekorting feitelijk (volledig of deels) is toegepast. In die situatie is er aanleiding een regeling te treffen waarmee de totale premiekorting wordt beperkt tot een periode van maximaal drie jaar. Het kopje “niet volledig genoten premiekortingsperiode” leest de rechtbank dus als deels genoten premiekortingsperiode. Dit omvat niet de situatie waarin er nog in het geheel geen korting is genoten. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de artikelen 3.20 en 3.21 van de Regeling Wfsv in dit geval dan ook niet van toepassing op de eerste respectievelijk tweede dienstbetrekking met de werknemers, omdat eiseres de premiekorting voor de genoemde werknemers toen nog niet genoot.
17. Uit het voorgaande volgt dat eiseres voor de werknemers terecht premiekorting voor oudere werknemers heeft geclaimd vanaf de tweede dienstbetrekking van [naam 4] (19 augustus 2013) en [naam 6] (10 oktober 2014) en vanaf de derde dienstbetrekking van [naam 5] (10 maart 2014) voor drie jaar. Het beroep is daarom gegrond. De naheffingsaanslag loonheffingen moet daarom worden verminderd met € 7.605 tot een bedrag van € 6.002. De beschikking belastingrente moet dienovereenkomstig worden verminderd.
18. De rechtbank ziet in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiseres in het kader van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.496 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting met een waarde per punt van € 748 en een wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.