ECLI:NL:RBGEL:2021:6

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
5 januari 2021
Publicatiedatum
31 december 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 5704
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingrechtelijke geschil over negatief resultaat uit ter beschikking stellen van vermogen door dga

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland op 5 januari 2021 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen eiser, een directeur-grootaandeelhouder (dga), en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had in 2015 een negatief resultaat uit ter beschikking stellen van vermogen aangegeven, maar de Belastingdienst betwistte de vorderingen op de eigen BV. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat de vorderingen bestonden, waardoor het beroep ongegrond werd verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in gemeenschap van goederen was gehuwd en dat hij enig aandeelhouder en bestuurder was van twee BV's. Eiser had een schuldbekentenis van een van zijn BV's geregistreerd, maar de rechtbank concludeerde dat de geldverstrekkingen niet als leningen op de balans van de BV's waren opgenomen en dat eiser in eerdere jaren meer geld had ontvangen dan hij had verstrekt. Dit leidde tot de conclusie dat de vorderingen in 2015 niet meer bestonden.

Eiser had ook schadevergoeding gevraagd wegens onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst, maar dit verzoek werd afgewezen omdat het beroep ongegrond was verklaard. De rechtbank benadrukte dat eiser niet kon aantonen dat de vorderingen in 2015 nog bestonden en dat hij geen gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen aan de registratie van de schuldbekentenis. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen kunnen binnen zes weken hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Uitspraak

RECHTBANK GELDERLAND

Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 18/5704

uitspraak van de meervoudige belastingkamer van

in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. [naam gemachtigde] LL.M),
en

de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Eindhoven, verweerder,

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2015 een aanslag (aanslagnummer [XXX] ) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.519 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 10 september 2018 de aanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft op verzoek van de rechtbank een conclusie van repliek ingediend met dagtekening 10 juni 2020. Verweerder heeft vervolgens een conclusie van dupliek ingediend met dagtekening 9 juli 2020.
Met toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten op 9 oktober 2020.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is in gemeenschap van goederen gehuwd met [de vrouw] (partner).
2. Eiser was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] BV ( [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] was enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 2] BV ( [bedrijf 2] ), waarvan de naam in 2013 is gewijzigd in [bedrijf 3] BV.
3. Eiser heeft bij verweerder op 8 oktober 2013 een schuldbekentenis van [bedrijf 2] aan eiser en zijn partner laten registreren. In de schuldbekentenis verklaart [bedrijf 2] € 196.960 renteloos te hebben geleend in de periode 2009 tot en met 2012 en dit bedrag nog verschuldigd te zijn aan eiser en zijn partner. Volgens een bijlage daarbij is het bedrag een optelling van:
 vijf leningen van de schoonvader van eiser van in totaal € 108.500,
 vier leningen van eiser van in totaal € 41.460,
 vier leningen van de partner van in totaal € 22.000 en
 een lening van de partner van € 25.000.
Bij brief van 14 oktober 2013 heeft verweerder de registratie bevestigd en de akte retour gezonden aan eiser.
4. Bij vonnis van 17 december 2013 is [bedrijf 2] in staat van faillissement verklaard.
5. [bedrijf 1] is op 19 juni 2015 ontbonden omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Het faillissement van [bedrijf 2] is op 8 september 2015 wegens gebrek aan baten opgeheven.
6. De schoonouders van eiser zijn overleden op respectievelijk 22 januari 2014 en 6 juli 2015.
7. Eiser heeft op 6 april 2016 de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 ingediend. Op 15 maart 2017 heeft eiser een herziene aangifte ingediend. Met dagtekening 27 oktober 2017 is de definitieve aanslag IB/PVV 2015 overeenkomstig deze laatste aangifte opgelegd naar een verzamelinkomen van € 40.519.
8. Op 7 november 2017 heeft eiser in de vorm van een aangifte een inkomensopgaaf 2015 ingediend. Verweerder heeft die aangemerkt als een bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2015. In deze inkomensopgaaf heeft eiser voor 2015 een negatief resultaat uit ter beschikking stellen van vermogen (tbs) opgenomen van € 166.393. Daarnaast heeft eiser de eerder in box 3 in aanmerking genomen onderhandse lening van zijn ouders van € 67.935 niet langer als schuld opgenomen. Het resultaat uit tbs bestaat uit het saldo van rente-inkomsten van € 7.878, de afwaardering van een lening aan een BV van € 196.960 en de tbs-vrijstelling van € 22.689.
9. Bij de uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft in de uitspraak op bezwaar door eiser overgelegde individuele leningovereenkomsten beoordeeld en geconcludeerd dat deze als onzakelijk moeten worden aangemerkt en daarom niet ten laste van het inkomen uit werk en woning kunnen worden afgewaardeerd voor zover het leningen van eiser en zijn partner betreft. De leningen van de schoonvader zijn van een niet-gelieerde persoon en daarom heeft verweerder deze niet meegenomen in de beoordeling.
Geschil
10. In geschil is of eiser in 2015 een negatief resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen aan een gelieerde vennootschap in aanmerking kan nemen.
Beoordeling van het geschil
11. In beroep heeft verweerder, in zoverre in afwijking van de uitspraak op bezwaar, primair het standpunt ingenomen dat er reden is om te twijfelen aan het bestaan van de leningen die eiser in 2015 wil afwaarderen. Verweerder heeft daarbij, samengevat, gewezen op de volgende feiten en omstandigheden:
 de schuldbekentenis, de overgelegde individuele leningovereenkomsten, het overzicht van leningen en de bankafschriften sluiten cijfermatig niet op elkaar aan en vertonen onderling veel en grote verschillen, zodat daaruit niet kan worden afgeleid wie wanneer welke bedragen heeft geleend;
 in de jaren dat de leningen zijn verstrekt heeft eiser de leningen en/of de rentebaten niet in box 1 of box 3 in zijn aangiften IB/PVV verantwoord, terwijl in de jaren 2006 tot en met 2008 wel een vordering is verantwoord in box 1 op een andere BV waarin eiser een 50% belang had;
 in de jaarstukken van de BV's van eiser komen de leningen niet voor, met uitzondering van een lening van de schoonouders;
 uit een analyse van de jaarstukken van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] (die tot 2011 zijn opgemaakt) volgt dat de rekening-courantverhoudingen tussen [bedrijf 2] , [bedrijf 1] en eiser tussen 2006 en 2011 zodanig verlopen dat eiser per saldo meer geld heeft ontvangen dan verstrekt. Eiser heeft tussen 2006 en 2011 namelijk in totaal € 95.980 verstrekt aan [bedrijf 2] , [bedrijf 2] € 177.603 aan [bedrijf 1] en [bedrijf 1] heeft aan eiser in totaal € 204.543 verstrekt;
 bij de omschrijving op bankafschriften staat veelvuldig "tijdelijke lening" vermeld.
12. Verweerder concludeert uit deze feiten en omstandigheden dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat de geldverstrekkingen van eiser en zijn partner steeds binnen korte tijd weer zijn terugbetaald, al dan niet via verrekening in de rekening-courant met [bedrijf 1] . Ten aanzien van de vorderingen van de schoonouders heeft verweerder zich onder meer op het standpunt gesteld dat als er al van moet worden uitgegaan dat deze vorderingen – na overlijden van de schoonouders – krachtens erfrecht aan eiser en zijn partner kunnen worden toegerekend, duidelijk was dat de waarde van deze vorderingen op het moment van overlijden al nihil was.
13. Omdat verweerder het bestaan van de vorderingen betwist, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat eiser, die een verlies claimt vanwege oninbaar geworden vorderingen, aannemelijk moet maken dat de vorderingen bestaan en vervolgens dat een afwaardering op grond van goedkoopmansgebruik mogelijk is.
14. Eiser heeft in reactie op het verweer aangevoerd dat de toenmalige accountant inderdaad de vorderingen en de rentebaten in de aangiften IB/PVV van eiser had moeten verwerken en in de jaarstukken van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] . Het mag echter eiser niet worden verweten dat de accountant daarmee fouten heeft gemaakt. Ook heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat via de rekening-courant de geldleningen zijn terugbetaald, want volgens eiser kan een geldlening aan de ene BV niet worden verrekend in rekening-courant met een andere BV. Daarbij komt dat verweerder de schuldbekentenis van [bedrijf 2] van 8 oktober 2013 aan eiser en zijn partner ten bedrage van € 196.960 heeft geregistreerd. Daar mag eiser het gerechtvaardigde vertrouwen aan ontlenen dat verweerder de schuldbekentenis als juist heeft erkend.
15. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd onvoldoende concrete aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de feiten en omstandigheden die verweerder naar voren heeft gebracht in het verweerschrift. Daarom deelt de rechtbank de conclusie van verweerder dat uit die feiten en omstandigheden het vermoeden rijst dat eiser in 2015 geen vorderingen (meer) had op [bedrijf 2] of [bedrijf 1] . In de eerste plaats ontbreekt een eenduidig overzicht van de geldverstrekkingen waaruit de stand en aard van de leningen ultimo 2015 blijkt. In de tweede plaats zijn de geldverstrekkingen niet als leningen op de balans van [bedrijf 2] of [bedrijf 1] opgenomen en zijn deze evenmin in de aangiften IB/PVV van eiser verwerkt. Dat dit volledig het gevolg zou zijn van fouten van de toenmalige accountant is zonder nadere verklaring, die ontbreekt, niet geloofwaardig. De geldlening van de schoonouders stond immers wel op de balans vermeld en de vordering op een andere BV waarin eiser een aanmerkelijk belang had stond eerder wel in box 1 van de aangifte IB/PVV van eiser vermeld. Eiser had dus kennis van hoe dit soort leningen administratief en fiscaal moeten worden verantwoord. Dit had voor eiser aanleiding moeten zijn om vragen te stellen aan zijn accountant over hoe de door hem en zijn partner verstrekte leningen waren verwerkt. De stelling dat het niet juist zou zijn, zoals eiser heeft aangevoerd, dat gewone geldleningen worden afgelost door verrekening in rekening-courant met een andere BV laat de rechtbank voor eisers rekening; waar het om gaat is dat eiser daarmee niet het feit weerspreekt dat hij in de jaren tot 2011 per saldo (veel) meer geld heeft ontvangen van [bedrijf 2] en [bedrijf 1] dan hij aan deze vennootschappen heeft verstrekt. Eiser heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank het vermoeden dat de geldverstrekkingen in 2015 reeds waren terugbetaald niet kunnen weerleggen. Dit betekent dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vorderingen in 2015 nog bestonden en zouden kunnen worden afgewaardeerd.
16. Eiser kan in dit verband ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de registratie van de schuldbekentenis van 8 oktober 2013. Verweerder heeft nergens aangegeven iets anders te hebben gedaan dan de schuldbekentenis te hebben geregistreerd. Omdat verweerder die mededeling al meteen bij brief van 14 oktober 2013 heeft gedaan en daarbij de schuldbekentenis weer retour heeft gezonden, had eiser ook niet ervan uit mogen gaan dat in die korte tijd verweerder een onderzoek naar de juistheid van de inhoud van de schuldbekentenis heeft kunnen uitvoeren.
17. De conclusie moet zijn dat het beroep ongegrond is.
18. Eiser heeft aangevoerd schade te hebben geleden door het onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst, met name de invorderingsactiviteiten van de ontvanger, en daarom recht te hebben op een integrale proceskostenvergoeding. Daarnaast heeft eiser gesteld schade te hebben geleden wegens gederfde omzet van zijn andere activiteiten als medicus vanwege het feit dat hij meer dan 300 uur heeft besteed aan deze zaak.
19. Op het verzoek van eiser om schadevergoeding is artikel 8:73 (oud) van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing (Awb). [1] Op grond van dat artikel kan de rechtbank, als zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt. Kosten die een partij heeft moeten maken voor de behandeling van het bezwaar en beroep worden echter exclusief vergoed op grond van artikel 8:75 van de Awb. [2] Het verzoek om schadevergoeding kan dus om die reden al niet worden toegewezen, nog daargelaten dat het beroep ongegrond is verklaard.
20. Wat betreft het verzoek om vergoeding van (integrale) proceskosten op grond van artikel 8:75 van de Awb, wijst de rechtbank dat verzoek eveneens af, reeds omdat het beroep ongegrond is.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.M.F. Geerling en
mr. J.J. Westerbaan, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op:
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.

Voetnoten

1.Artikel V van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van 31 januari 2013, Stb. 2013, 50.
2.Hoge Raad 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3442.