ECLI:NL:RBGEL:2021:5938

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
C/05/393849 / KG ZA 21-345
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen broer en zus over nalatenschap en geldigheid van executoriale titel

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, vordert de eiser, een broer, dat de gedaagde, zijn zus, wordt verboden om de executie voort te zetten op basis van een akte van boedelbeschrijving en een eerder verstekvonnis. De partijen zijn deelgenoten in de nalatenschap van hun overleden vader, waarbij de eiser als executeur optreedt. De gedaagde heeft in het verleden aanspraak gemaakt op haar aandeel in de nalatenschap, wat heeft geleid tot een verstekvonnis waarin de eiser werd gelast mee te werken aan een boedelbeschrijving en de verdeling van de nalatenschap. De eiser stelt dat de executoriale titel niet geldig is en dat de vordering al is voldaan door eerdere betalingen.

De rechtbank oordeelt dat het verstekvonnis in combinatie met de akte van boedelbeschrijving wel degelijk een executoriale titel oplevert. De voorzieningenrechter wijst de vordering van de eiser af, omdat deze niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gedaagde meer executie onderneemt dan haar toekomt. De rechtbank concludeert dat de gedaagde recht heeft op het bedrag dat in de akte van boedelbeschrijving is vastgesteld, minus een eerder betaald bedrag door ING Bank N.V. De eiser wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde zijn begroot op € 1.325,00, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/393849 / KG ZA 21-345 / 57 / 1520
Vonnis in kort geding van 3 november 2021
in de zaak van
[eisende partij],
wonende te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. M. de Boorder te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde partij],
wonende te [plaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.W.A. Wools te Elst.
Partijen zullen hierna [eisende partij] en [gedaagde partij] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 oktober 2021 met producties 1 tot en met 9
  • de brief van 21 oktober 2021 van [eisende partij] met producties 10 tot en met 12
  • de brief van 21 oktober 2021 van [gedaagde partij] met producties 1 tot en met 5
  • de brief van 25 oktober 2021 van [gedaagde partij] met aanvullende producties 6 tot en met 8
  • de pleitnota van [eisende partij]
  • de pleitnota van [gedaagde partij]
  • de mondelinge behandeling, gehouden op 26 oktober 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] en [gedaagde partij] zijn broer en zus. Zij zijn samen met hun broer [betrokkene1] als deelgenoten gerechtigd tot de nalatenschap van hun overleden vader [betrokkene2] . [eisende partij] trad op als executeur in de nalatenschap van vader.
2.2.
In 2007 heeft [gedaagde partij] aanspraak gemaakt op haar aandeel in de nalatenschap van haar vader. Op vordering van [gedaagde partij] is [eisende partij] bij verstekvonnis van de rechtbank Gelderland van 30 januari 2008 gelast mee te werken aan het tot stand komen van een boedelbeschrijving met betrekking tot de nalatenschap van vader, alsmede aan de verdeling daarvan. Verder is [eisende partij] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde partij] van het bedrag waar zij uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap aanspraak op zal blijken te hebben, te verminderen met een bedrag dat [gedaagde partij] op grond van een vaststellingsovereenkomst van ING Bank N.V. (hierna: ING) te vorderen heeft. Het vonnis luidt, voor zover van belang:
“(…)
De beoordeling
(…)
Bij vaststellingsovereenkomst ter comparitie d.d. 8 januari 2008, zijn [gedaagde partij] en ING Bank N.V. onder meer overeengekomen dat ING Bank N.V. binnen vier weken na de datum van de comparitie, aan [gedaagde partij] betaalt een bedrag van € 40.000,- ter zake van door [gedaagde partij] gestelde mede-aansprakelijkheid van ING Bank N.V. voor verduistering door [eisende partij] van gelden uit de nalatenschap van [betrokkene2] (…)
De beslissing
De rechtbank
gelast partij [eisende partij] mee te werken aan het tot stand komen van een boedelbeschrijving met betrekking tot de nalatenschap van [betrokkene2] [eisende partij] (…),
gelast [eisende partij] mee te werken aan verdeling van die nalatenschap,
veroordeelt [eisende partij] aan [gedaagde partij] te voldoen het bedrag waar zij uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap aanspraak op zal blijken te hebben, te verminderen met wat [gedaagde partij] van ING Bank N.V. op grond van bovenomschreven vaststellingsovereenkomst, en/of uit de nalatenschap zal hebben ontvangen,
(…)”
2.3.
Ter uitvoering van voornoemd vonnis heeft [eisende partij] op 18 november 2008 een akte van boedelbeschrijving laten opstellen door notaris mr. Q.F.C. Laumans. In de akte van boedelbeschrijving is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
“(…)
VII.----------------------VASTLEGGING VAN DIVERSE GEGEVENS
Samenstelling per datum boedelbeschrijving
De comparant verklaart dat de nalatenschap is samengesteld zoals weergegeven op de aan deze akte gehechte bijlagen (…)
Het erfdeel van
mevrouw [gedaagde partij]bedraagt zevenenzeventigduizend éénhonderd zevenentwintig euro en drie eurocent (€ 77.172,03) te vermeerderen met de wettelijke rente tot en met de betaling.
Het erfdeel per vandaag bedraagt derhalve negentigduizend vijfhonderd éénenvijftig euro een tweeënveertig eurocent (€ 90.551,42).
(…)”
2.4.
[gedaagde partij] heeft haar vordering op [eisende partij] met betrekking tot haar erfdeel ter incasso uit handen gegeven aan Inkassier Gerechtsdeurwaarders & Incasso (hierna: Inkassier). Uit het door [gedaagde partij] overgelegde overzicht van Inkassier van 19 oktober 2021 volgt dat [gedaagde partij] op dat moment de vordering op [eisende partij] becijfert op een totaalbedrag van € 70.047,67, bestaande uit onder andere de hoofdsom van € 50.511,42 en een bedrag aan rente van € 18.477,42, in mindering waarop een totaalbedrag van
€ 23.899,70 is betaald, zodat per saldo nog te voldoen valt een bedrag van € 46.147,97
2.5.
[gedaagde partij] heeft daarnaast een vordering op mevrouw [betrokkene3] voor een totaalbedrag van € 45.117,82, waarbij sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van mevrouw [betrokkene3] en [eisende partij] , zij het voor ongelijke bedragen. Ook tegenover mevrouw [betrokkene3] worden executiehandelingen verricht door Inkassier, in het kader waarvan door mevrouw [betrokkene3] betalingen worden gedaan.
2.6.
Tussen partijen is een geschil gerezen over de hoogte van de vordering die [gedaagde partij] thans nog op [eisende partij] heeft uit hoofde van het verstekvonnis van 30 januari 2008 en de akte van boedelbeschrijving van 18 november 2008.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde partij] te verbieden om de executie uit te voeren op basis van de akte van boedelbeschrijving van 18 november 2008 en/of het vonnis van 30 januari 2008 binnen vijf dagen na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis bij niet nakoming op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,- per dag met een maximum van € 100.000,-, kosten rechtens.
3.2.
[gedaagde partij] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering.
3.3.
Op de stellingen van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van dit geschil van belang, worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voldoende uit het gevorderde voort.
4.2.
Dit kort geding betreft een executiegeschil, waarin door [eisende partij] enerzijds aan de orde is gesteld dat geen sprake is van een geldige executoriale titel en anderzijds is betoogd dat de vordering al geheel is voldaan door betalingen die hebben plaatsgevonden.
4.3.
Voor wat betreft de geldigheid van de executoriale titel stelt [eisende partij] zich in de eerste plaats op het standpunt dat het verstekvonnis van deze rechtbank van 30 januari 2008 in combinatie met de akte van boedelbeschrijving van 18 november 2008 niet een executoriale titel oplevert. Volgens [eisende partij] is de veroordeling in het verstekvonnis onvoldoende bepaald, omdat het een veroordeling tot betaling betreft van een bedrag waarop [gedaagde partij] uit hoofde van de verdeling van de nalatenschap aanspraak zal blijken te hebben. Dat standpunt moet worden verworpen. De veroordeling in het vonnis berust immers daarop dat [eisende partij] ook is veroordeeld om mee te werken aan het tot stand komen van een boedelbeschrijving en had kennelijk betrekking op datgene wat [eisende partij] ingevolge die boedelbeschrijving aan [gedaagde partij] verschuldigd zou zijn. Die boedelbeschrijving is vervolgens ook op 18 november 2008 tot stand gekomen en daaruit blijkt klip en klaar dat het erfdeel van [gedaagde partij] inclusief de tot aan de datum van de akte verschuldigde rente
€ 90.511,42 betreft. De akte van boedelbeschrijving in samenhang met het verstekvonnis laten geen andere conclusie en uitleg toe dan dat [eisende partij] is veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 90.511,42, te verminderen met een bedrag van € 40.000 dat [gedaagde partij] op grond van de vaststellingsovereenkomst van ING te vorderen heeft.
4.4.
In de tweede plaats heeft [eisende partij] betoogd dat de akte van boedelbeschrijving nietig is, omdat daarin ten onrechte geen rekening is gehouden met het bedrag van € 40.000 dat de ING aan [gedaagde partij] heeft betaald. Ook dat standpunt moet worden verworpen. Niet valt in te zien waarom dit de geldigheid van de akte van boedelbeschrijving zou aantasten. Die akte bevat niet meer of minder dan een vaststelling van het erfdeel van [gedaagde partij] . Op grond van het verstekvonnis is [eisende partij] veroordeeld om het erfdeel volgens die vaststelling aan [gedaagde partij] te betalen, minus het door ING te betalen bedrag van € 40.000,00. Het ontgaat de voorzieningenrechter dan ook waarom dat bedrag van € 40.000,00 in de akte van boedelbeschrijving van het erfdeel van [gedaagde partij] zou moeten worden afgetrokken. Daarbij komt dat [eisende partij] geen enkel belang heeft bij dit standpunt, omdat tussen partijen niet in geschil is dat de betaling van € 40.000,00 in mindering is gebracht op het ingevolge het verstekvonnis te betalen bedrag waarvoor [gedaagde partij] de executiemaatregelen heeft getroffen.
4.5.
Het enige punt dat [eisende partij] in dit verband heeft is dat de betaling van € 40.000,00 door ING kennelijk kort na 30 januari 2008 heeft plaatsgevonden en dat bij de renteberekening tot aan de datum van de akte van boedelbeschrijving, 18 november 2008, met die betaling geen rekening is gehouden. De voorzieningenrechter volgt [eisende partij] dan ook in het standpunt dat de verschuldigde rente berekend dient te worden over het bedrag van het erfdeel dat na die betaling nog open staat. Geconstateerd wordt dat dit niet is gebeurd. [gedaagde partij] heeft ter zitting gemotiveerd uiteengezet dat het verschil in dit geval een bedrag betreft van € 1.868,85. Hoewel [eisende partij] de hoogte van dit bedrag betwist, heeft hij daartegenover niet aannemelijk gemaakt dat het een ander bedrag betreft. De conclusie is dan ook dat er een bedrag van € 1.868,85 in mindering moet worden gebracht op de nog openstaande vordering.
4.6.
Wat betreft de hoogte van het nog openstaande bedrag heeft [gedaagde partij] nauwkeurig, gespecificeerd en gedocumenteerd uiteengezet welke bedragen er in totaal aan rente en kosten verschuldigd zijn geworden. Ook heeft zij inzichtelijk gemaakt welke betalingen daarop in mindering zijn gedaan en op welke wijze die zijn toegerekend aan rente, kosten en hoofdsom, inclusief de toerekening van betalingen van mevrouw [betrokkene3] . Daarbij is bovendien rekening gehouden met het standpunt dat een deel van de rentevordering is verjaard. [eisende partij] heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat en waarom die berekening niet juist zou zijn of anders zou moeten zijn. [eisende partij] heeft slechts een aantal beweringen gedaan over betalingen die zouden hebben plaatsgevonden, met de conclusie dat de berekening van [gedaagde partij] niet klopt. Met dat standpunt is echter niet voldoende gemotiveerd weersproken dat de berekening die [gedaagde partij] heeft opgesteld, die de voorzieningenrechter overigens ook overtuigend en aannemelijk voorkomt, niet juist is.
4.7.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat er geen sprake van is dat [gedaagde partij] bezig is om op grond van het verstekvonnis van 30 januari 2008 en de akte van boedelbeschrijving van 18 november 2008, afgezien van het hiervoor genoemde bedrag van € 1.868,85, meer te executeren dan haar toekomt. Dit leidt tot de slotsom dat de vordering van [eisende partij] wordt afgewezen.
4.8.
[eisende partij] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde partij] worden begroot op:
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat
1.016,00 (1x tarief € 1.016,00)
Totaal € 1.325,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij] tot betaling van de proceskosten, tot de uitspraak van dit vonnis aan de zijde van [gedaagde partij] begroot op € 1.325,00 te vermeerderen met de wettelijke rente over deze kosten vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt [eisende partij] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op
€ 163,00 aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling en € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
5.4.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.B. Boonekamp en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2021.