ECLI:NL:RBGEL:2021:5920

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
8 november 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
C/05/384709 / FA RK 21-744
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot nakoming van het ouderschapsplan en uitleg van derdenbeding in relatie tot alimentatie voor meerderjarige kinderen

In deze zaak heeft de rechtbank Gelderland op 8 november 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot nakoming van een ouderschapsplan dat door de man en de vrouw was opgesteld bij hun echtscheiding. De verzoekers, bestaande uit de vrouw en hun drie meerderjarige kinderen, vroegen de rechtbank om de man te veroordelen tot betaling van achterstallige alimentatie en om te verklaren dat het ouderschapsplan een derdenbeding bevat voor de kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man zijn verplichtingen uit het ouderschapsplan niet is nagekomen, met name ten aanzien van de alimentatie voor de kinderen. De rechtbank heeft de afspraken in het ouderschapsplan uitgelegd aan de hand van de Haviltexnorm, waarbij de betekenis van de afspraken in de gegeven omstandigheden centraal staat. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een bedrag van € 532,44 aan [kind 1] en € 6.613,19 aan [kind 2] moet betalen, evenals een bedrag van € 274,04 aan [kind 3] voor achterstallige alimentatie. Daarnaast is de maandelijkse bijdrage voor [kind 2] vastgesteld op € 562,12 en voor [kind 3] op € 557,00, met ingang van respectievelijk 1 maart 2021. De rechtbank heeft het verzoek van de man om een belastingteruggave afgewezen, omdat dit niet binnen de reikwijdte van de verzoekschriftprocedure valt. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK GELDERLAND
Familie- en jeugdrecht
Zittingsplaats Arnhem
Zaakgegevens: C/05/384709 / FA RK 21-744
Datum uitspraak: 8 november 2021
beschikking nakoming ouderschapsplan
in de zaak van
[verzoekster 1], wonende te [woonplaats] ,
hierna: de vrouw,
[verzoekster 2], wonende te [woonplaats] ,
hierna: [kind 1] ,
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats] ,
hierna: [kind 2] ,
[verzoeker 4], wonende te [woonplaats] ,
hierna: [kind 3] ,
gezamenlijk: verzoekers,
advocaat mr. W.P.G.M. Schellens-Stoks te Nijmegen,
tegen
[verweerder], wonende te [woonplaats] ,
hierna: de man,
advocaat mr. P.J.W.M. Theunissen te Roermond.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- het verzoekschrift, ingekomen op 26 februari 2021,
- het verweerschrift met zelfstandig verzoek, ingekomen op 14 april 2021,
- het verweerschrift tegen het zelfstandige verzoek, ingekomen op 8 juni 2021,
- het F9-formulier van mr. Theunissen van 27 september 2021 met productie 18-23,
- het F9-formulier van mr. Schellens-Stok van 30 september 2021 met productie 39-43.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling van 15 oktober 2021 zijn gehoord:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat,
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Namens de man zijn pleitaantekeningen overgelegd.
[kind 1] , [kind 2] en [kind 3] hebben ervoor gekozen om niet bij de behandeling aanwezig te zijn.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn getrouwd geweest. Bij beschikking van 6 november 2018 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Bij het uiteengaan hebben zij een convenant en ouderschapsplan opgesteld. Deze documenten zijn getekend op 1 en 2 november 2018 en maken deel uit van de echtscheidingsbeschikking.
2.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van drie meerderjarige kinderen:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] ,
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] , en
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] .
De afspraken uit het ouderschapsplan
2.3.
In het ouderschapsplan zijn - samengevat - de volgende afspraken vastgelegd:
  • ten aanzien van [kind 1] hebben de ouders afgesproken dat ze naar rato van draagkracht (79% man en 21% vrouw) bijdragen in haar kosten als zij geen eigen inkomen, WW-uitkering of uitkering op grond van de Participatiewet heeft, met een totaalmaximum van € 650 per maand;
  • voor [kind 2] betaalt de man vanaf 1 juli 2018 € 522 per maand, welk bedrag vanaf 1 januari 2019 wordt geïndexeerd. Dit blijft na zijn 21e verjaardag doorgaan zolang [kind 2] met redelijk succes studeert of topsport bedrijft en daardoor niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien;
  • voor [kind 3] is de basis € 600 per maand, maar zolang hij aan topsport doet komt daar € 200 per maand bij. Zodra hij gaat studeren komen daar het collegegeld en de zorgpremie bij, en huur als hij op kamers gaat. De man draagt 79% bij, de vrouw 21%. Ook voor [kind 3] geldt dat de betaling blijft doorlopen zolang hij met redelijk succes studeert of topsport bedrijft en daardoor niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Aanvullend hebben partijen afgesproken dat de man 5% zorgkorting (over de basisbehoefte) in mindering mag brengen op de door hem te betalen bijdrage;
  • grote c.q. extra uitgaven van de kinderen, niet behorend tot het normale algemeen dagelijks onderhoud, worden apart betaald naar rato van draagkracht: 79% door de man en 21% door de vrouw;
  • de ouders leveren een evenredige inspanning bij het rijden naar trainingen, wedstrijden en andere (sport)activiteiten van de kinderen. Indien een van beide ouders onevenredig wordt belast, ontvangt deze hiervoor als compensatie een kilometervergoeding volgens de ANWB van de andere ouder. Bij de bepaling van het aantal kilometers wordt de ANWB snelste route gehanteerd;
  • bij niet-nakoming van de afspraken is de desbetreffende partij een boete verschuldigd over de vordering van 0,5% per dag, na een maand oplopend tot l% per dag alsmede het tarief voor de debetrente als gevolg van het niet hebben ontvangen van de betaling.

3.Het verzoek en het verweer

3.1.
Verzoekers verzoeken, samengevat, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- de man te veroordelen om te voldoen:
 aan [kind 1] € 532,44;
 aan [kind 2] € 7.613,19 en vanaf 23 februari 2021 € 562,12 per maand;
 aan [kind 3] € 958,72 en vanaf 23 februari 2021 € 680,58 per maand;
 aan de vrouw € 1.473, (mede als gevolmachtigde van de kinderen) de contractueel overeengekomen en verbeurde boete van € 29.424,95 tot en met 23 februari 2021 vermeerderd met 1% per dag vanaf 23 februari 2021 over de door de rechtbank toe te wijzen vorderingen tot aan de dag van algehele voldoening, althans een boete die de rechtbank redelijk acht en de daadwerkelijk door de vrouw gemaakte kosten van juridische bijstand, inclusief de kosten van de procedure en de executiekosten;
  • de man te veroordelen om artikel 7 van het ouderschapsplan onverkort na te komen, bij gebreke waarvan verzoekers aanspraak kunnen maken op de contractueel verschuldigde boete;
  • voor recht te verklaren dat artikel 7 van het ouderschapsplan derdenwerking heeft jegens de kinderen.
3.2.
De man verzoekt, samengevat:
  • de vrouw (naar de rechtbank begrijpt: verzoekers) niet-ontvankelijk te verklaren in haar (hun) verzoeken, dan wel de verzoeken af te wijzen;
  • de tussen partijen geldende verdeelsleutel met ingang van 1 januari 2021 vast te stellen op 56% door de man en 44% door de vrouw;
  • de behoefte van [kind 2] vast te stellen en hierop zijn neveninkomsten vanaf september 2019 in mindering te brengen;
  • [kind 2] te verplichten jaarlijks in de maand januari een IB60-verklaring aan hem (en de vrouw) te verstrekken van het inkomen over het daaraan voorafgaande kalenderjaar met de mogelijkheid voor partijen tot verrekening;
  • de behoefte van [kind 3] vast te stellen;
  • de topsporttoelage voor [kind 3] met ingang van 1 januari 2021 vast te stellen op € 50 per maand;
  • [kind 3] te verplichten jaarlijks in de maand januari een overzicht van de topsporttoelage in het daaraan voorafgaande kalenderjaar te doen toekomen aan de man (en de vrouw) (naar de rechtbank begrijpt: alsmede) van de in dat jaar gemaakte topsportkosten;
  • [kind 3] te verplichten zodra hij 21 jaar is jaarlijks in de maand januari en IB60-verklaring aan de man (en de vrouw) te verstrekken van zijn inkomsten over het voorafgaande kalenderjaar met de mogelijkheid voor de man tot verrekening;
  • te bepalen dat [kind 3] tot zijn 21e recht heeft op een bijdrage in de grote c.q. extra uitgaven met inachtneming van de verdeelsleutel tussen de ouders, onder de voorwaarde dat daarover vooraf overleg wordt gepleegd;
  • te bepalen dat [kind 3] met ingang van 1 januari 2021 zelf de premie ziektekostenverzekering moet betalen, maar de zorgtoeslag mag houden;
  • de vrouw te veroordelen aan de man € 5.068,49 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.3.
Verzoekers voeren verweer en verzoeken de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel zijn verzoeken af te wijzen.

4.De beoordeling

4.1.
In deze zaak gaat het om nakoming van het ouderschapsplan en om terugbetaling van een belastingteruggave op basis van het convenant.
Derdenbeding: verklaring voor recht
4.2.
Op het moment dat de vader en de moeder het ouderschapsplan ondertekenden, waren [kind 1] en [kind 2] meerderjarig en [kind 3] minderjarig. Alle drie deden zij op dat moment aan topsport. Er zijn afspraken over de verdeling van de kosten van alle drie kinderen gemaakt. Tussen partijen is niet in geschil dat het ouderschapsplan een derdenbeding inhoudt. Van een derdenbeding is sprake indien een overeenkomst (hier het tussen ouders gesloten ouderschapsplan) voor een derde (hier de kinderen) het recht schept om een beroep te doen op die overeenkomst. De rechtbank concludeert, net als de man en de vrouw, dat de afspraken over de bijdragen voor de kinderen een derdenbeding inhouden. Het gaat om een beding om niet. Dat wil zeggen dat de kinderen voor ontvangst van de bijdrage van hun ouders geen tegenprestatie hoeven te verrichten. Omdat zij kennis hebben van de afspraken en deze niet hebben verworpen, is het beding aanvaard op grond van artikel 6:253 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek. Aangezien de man geen verweer voert tegen het verzoek om een verklaring voor recht, en dit verzoek de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt, zal de rechtbank dit verzoek toewijzen.
4.3.
Het voorgaande brengt mee dat [kind 1] , [kind 2] en [kind 3] in deze procedure zelf als verzoeker worden aangemerkt. De advocaat heeft ter zitting verklaard dat zij mede namens de kinderen procedeert. De rechtbank zal de verzoeken per kind beoordelen.
Verzoeken van en over [kind 1]
4.4.
Vaststaat dat [kind 1] in juni 2019 geen inkomen had. De man heeft zijn aandeel in haar kosten van € 532,44 niet betaald, omdat [kind 1] over heel 2019 gemiddeld meer dan € 650 per maand aan inkomen had. De rechtbank is van oordeel dat het gemiddelde inkomen van [kind 1] niet relevant is gelet op de gemaakte afspraken, omdat die slechts gaan over de vraag of [kind 1] op een bepaald moment feitelijk inkomen heeft. Dat was in de maand juni 2019 niet het geval. Of [kind 1] spaargeld heeft, zoals de man stelt, is evenmin relevant gelet op de afspraak in het ouderschapsplan. De man zal zijn afspraken moeten nakomen. Dat [kind 1] tegen de man heeft gezegd dat zij geen behoefte meer heeft aan het bedrag maakt dat niet anders, nu deze procedure door haar niet is ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek van [kind 1] dan ook toewijzen.
Verzoeken van en over [kind 2]
4.5.
verzoekt betaling van € 7.613,19 aan achterstallige kinderalimentatie. De berekening van dit bedrag conform de uitgangspunten van het ouderschapsplan is op zich niet in geschil tussen partijen. De man komt zelfs iets hoger uit, maar het meerdere is niet verzocht zodat dit niet voorligt ter beoordeling van de rechtbank. De man meent dat hij recht heeft op inzage in de bijverdiensten van [kind 2] vanaf 16 september 2019, het moment dat [kind 2] 21 werd, en dat daarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de door hem te betalen bijdrage. Daarbij verwijst hij naar de afspraak dat de alimentatieplicht alleen blijft bestaan zolang [kind 2] met redelijk succes studeert of topsport bedrijft en daardoor niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. Nu partijen het niet eens zijn over de inhoud van de afspraak, zal de rechtbank beoordelen hoe de afspraak uitgelegd dient te worden.
-
de uitleg van de afspraak uit het ouderschapsplan
4.6.
De rechtbank legt de afspraken van partijen zo uit dat zij onderscheid hebben gemaakt in de situatie tot 21 jaar en vanaf 21 jaar. Dit volgt uit het feit dat beide situaties in verschillende artikelnummers in het ouderschapsplan zijn opgenomen. Tot 21 jaar geldt voor [kind 2] eenvoudigweg dat de ouders zullen voorzien in zijn behoefte van € 650 per maand naar rato van hun draagkracht. Het aandeel van de man is bepaald op € 522 per maand. Vanaf zijn 21e is er een nieuwe afspraak van toepassing, die overigens voor alle drie kinderen geldt. Deze is opgenomen in artikel 7.7 van het ouderschapsplan en luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“De ouders verplichten zich aan [kind 3] , [kind 2] en [kind 1] na hun 21ste jaar een (studie) bijdrage te betalen zolang zij met redelijke resultaten en in overleg met hen met een beroepsopleiding bezig zijn of studeren, dan wel topsport bedrijven en niet in staat zijn om in eigen levensonderhoud te voorzien (…)”
4.7.
De rechtbank dient deze bepaling uit te leggen aan de hand van de zogeheten Haviltexnorm [1] . Daarbij gaat het niet alleen om de letterlijke tekst, maar is ook de vraag welke de betekenis partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van deze bepaling meebrengt dat zolang sprake is van studie, [kind 2] zich daarop moet kunnen concentreren en niet telkens geconfronteerd moet worden met de vraag of hij (in grotere mate) in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien. De gedachte achter de bepaling dat een studie met redelijke resultaten wordt gevolgd is nu juist dat in dat geval een combinatie met werk niet voor de hand ligt. Als de studieresultaten tegenvallen, mag juist wel gevergd worden dat werk wordt gezocht. De toevoeging “en niet in staat zijn om in eigen levensonderhoud te voorzien” is dan ook primair van belang voor de situatie van topsport, omdat daarmee wel geld verdiend kan worden, mede afhankelijk van sponsorcontracten. Bij studie wordt in beginsel voorondersteld dat niet in het eigen levensonderhoud wordt voorzien. De man wijst erop dat partijen de kinderen zoveel mogelijk gelijk wilden behandelen en dat bij [kind 1] wel rekening is gehouden met eigen verdiensten, maar bij haar hingen die bijverdiensten nu juist samen met haar topsport en niet met een bijbaan. Voor die situatie schrijft het ouderschapsplan met zoveel woorden voor dat wel wordt beoordeeld of de kinderen in hun eigen levensonderhoud kunnen voorzien. In zoverre is de situatie van [kind 2] dus anders dan die van [kind 1] . [kind 2] doet namelijk niet meer aan topsport. Het verzoek van de man om rekening te houden met het eigen inkomen van [kind 2] is dus in beginsel ongegrond. Alleen als vast zou staan dat [kind 2] feitelijk in zijn eigen levensonderhoud voorziet, zou dat anders zijn. Dat is echter niet gebleken.
-
inzage verschaffen in het inkomen
4.8.
De rechtbank is wel van oordeel dat van [kind 2] verwacht kan worden dat hij jaarlijks een IB60-verklaring overlegt en daarmee inzage geeft in zijn eigen inkomen en dat hij de man actief informeert wanneer zijn inkomen wijzigt. Dat [kind 2] dit niet heeft gedaan betekent echter niet dat er sprake is van schuldeisersverzuim. De verplichting van [kind 2] om inzage in zijn inkomen te geven volgt namelijk niet uit het ouderschapsplan, zodat [kind 2] geen contractuele verplichting heeft geschonden door de man geen inzage te geven. De man is wel in verzuim, omdat hij op grond van het ouderschapsplan verplicht is tot betaling van een bijdrage in de kosten van [kind 2] en die verplichting niet is nagekomen.
-
de betaling aan [kind 2]
4.9.
heeft erkend dat de man op 8 maart 2021 een bedrag van € 1.000 heeft betaald, welk bedrag niet in het oorspronkelijke overzicht van [kind 2] staat. Dat betekent dat de rechtbank zal bepalen dat de man nog een bedrag van € 6.613,19 moet betalen aan [kind 2] .
-
de bijdrage in 2021
4.10.
Voor de bijdrage in 2021 ziet de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op basis van het ouderschapsplan geen aanleiding de behoefte van [kind 2] opnieuw vast te stellen, zoals de man verzoekt. Wel is van belang dat de man aanvoert dat sprake is van een wijziging van omstandigheden, die invloed heeft op de draagkrachtverdeling tussen de ouders. Volgens de man is zijn woonlast momenteel aanzienlijk hoger dan waarmee rekening is gehouden in het ouderschapsplan. De vrouw betwist dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden. De hogere woonlast van de man was volgens haar al bekend ten tijde van de gemaakte afspraak.
4.11.
De rechtbank concludeert dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Dat betekent dat niet iedere relevante wijziging, maar enkel een zwaarwegende omstandigheid kan leiden tot aanpassing van die afspraak. Dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven volgt uit de draagkrachtberekening die de man heeft overgelegd, waarin een (aanbevolen) forfaitaire woonlast van € 1.293 per maand is vermeld, maar waarbij voor de bepaling van de kinderalimentatie feitelijk is gerekend met een woonlast van € 500 per maand. De draagkrachtberekening is opgesteld in de zomer van 2018. De man had op dat moment al een woning gekocht, al had de overdracht van de woning nog niet plaatsgevonden. Aannemelijk is dat hij op dat moment zijn werkelijke woonlast nog niet kende. Het ouderschapsplan is ondertekend in november 2018. Op dat moment wist de man in ieder geval dat zijn woonlast niet meer beperkt was tot een huur van € 500 per maand. Desondanks is dat bedrag wel gebruikt als uitgangspunt voor de draagkrachtberekening. Dat de man nu spijt heeft van die afspraak, waarmee hij zegt te hebben ingestemd om snel een einde aan de echtscheidingsprocedure te kunnen maken, maakt niet dat er sprake is van een zwaarwegende omstandigheid waardoor de gemaakte afspraak niet langer in stand kan blijven. Dit betekent dat de rechtbank het wijzigingsverzoek afwijst.
4.12.
Dit brengt mee dat het verzoek van [kind 2] om de bijdrage thans te bepalen op € 562,12 per maand kan worden toegewezen, zij het met ingang van 1 maart 2021, omdat het tekort over februari 2021 al in het bedrag van € 6.613,19 is verwerkt. De corresponderende verzoeken van de man worden afgewezen.
-
de kosten van de laptop en mobiele telefoon
4.13.
[kind 2] verzoekt daarnaast vergoeding van een laptop en een mobiele telefoon op grond van de afspraak uit het ouderschapsplan over grote c.q. extra uitgaven. De man heeft ter zitting verklaard dat partijen niet specifiek hebben afgesproken welke uitgaven onder die term vallen. De vrouw stelt dat dit wel is gebeurd, maar ter zitting kan zij enkel verwijzen naar de voorbeelden die in het ouderschapsplan staan. Daarin staan een laptop en een mobiele telefoon niet genoemd. De rechtbank is het met de man eens dat een mobiele telefoon zo algemeen is dat hij niet zonder meer heeft hoeven begrijpen dat [kind 2] of de vrouw heeft bedoeld af te spreken dat de kosten daarvan niet uit de normale bijdrage voldaan zouden worden. Of de man voor [kind 3] een bijdrage heeft voldaan voor een telefoon, acht de rechtbank daarvoor niet relevant, omdat dit later is gebeurd. Bovendien is [kind 3] jonger en is voorstelbaar dat kosten van een mobiele telefoon voor een minderjarige of jongmeerderjarige anders worden behandeld dan voor een (op moment van aanschaf) 21-jarige.
De laptop betreft een grotere uitgave, die minder regelmatig plaatsvindt. Deze kosten vallen naar het oordeel van de rechtbank wel buiten de gewone behoefte. De man heeft in wezen ook niet bestreden dat dit een grotere, extra uitgave betreft, maar stelt dat de aanschaf in overleg met hem had moeten plaatsvinden. De rechtbank is van oordeel dat het overlegvereiste niet uit het ouderschapsplan volgt en dat de afspraak tussen partijen meebrengt dat redelijke uitgaven ook zonder uitvoerig overleg moeten kunnen plaatsvinden. De man heeft de gemotiveerde stelling dat [kind 2] de man per WhatsApp op de hoogte heeft gebracht van de voorgenomen aanschaf bovendien onvoldoende betwist. De rechtbank acht de hoogte van het bedrag ook niet onredelijk. Na aftrek van het deel dat de man heeft betaald resteert nog een bedrag van € 408,27 dat de rechtbank zal toewijzen.
Verzoeken van en over [kind 3]
4.14.
In de machtiging die [kind 3] heeft ondertekend heeft hij erkend dat de man tot november 2020 (het moment van ondertekening van de machtiging) aan zijn verplichtingen heeft voldaan. [kind 3] wil alleen dat de betalingen doorlopen als hij 21 jaar wordt. Er is dus geen grond voor toewijzing van het verzoek dat betrekking heeft op de periode tot november 2020.
4.15.
De man verzoekt een verlaging van zijn bijdrage voor [kind 3] . Hij stelt dat de topsportbijdrage moet worden verlaagd van € 200 naar € 50 per maand en dat (ook hier) de draagkrachtverdeling tussen de ouders wordt aangepast. De vrouw stelt dat daarvoor geen aanleiding bestaat en gelet op hetgeen namens [kind 3] wordt verzocht, gaat de rechtbank ervan uit dat [kind 3] zich bij het standpunt van de vrouw aansluit. De rechtbank stelt voorop dat de man niet eenzijdig kan terugkomen op de gemaakte afspraken. Hij heeft niet eerder dan in het zelfstandig verzoek, dat is binnengekomen op 14 april 2021, verzocht om een wijziging van die afspraak. Het ouderschapsplan voorziet niet in een vermindering van de topsportbijdrage, zodat daarvoor alleen grond bestaat indien partijen dat later overeenkomen dan wel de man in deze procedure aannemelijk maakt dat de bijdrage als gevolg van een wijziging van omstandigheden niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
-
de behoefte
4.16.
De rechtbank ziet geen aanleiding de behoefte van [kind 3] opnieuw vast te stellen, zoals de man wenst. Partijen hebben hierover afspraken gemaakt en de man heeft geen gronden aangevoerd die aanleiding geven om op deze afspraak terug te komen. Hij stelt dat hij heeft gedwaald omdat het de bedoeling was dat de kinderen gelijkelijk zouden worden behandeld. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt echter zonneklaar dat elk kind een eigen regeling heeft, dus in welk opzicht en waarover de man exact heeft gedwaald is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, volstrekt onduidelijk. Hij heeft overigens ook geen vernietiging van de afspraak verzocht, alleen wijziging. Voor zover de man heeft bedoeld dat partijen (onbewust) de wettelijke maatstaven niet in acht hebben genomen, is die stelling onvoldoende onderbouwd en bovendien gemotiveerd betwist in het verweer op zelfstandig verzoek. De rechtbank gaat daarom uit van de behoefte voor [kind 3] van € 600 per maand, zoals vermeld in het ouderschapsplan. Geïndexeerd naar heden is dat afgerond € 646 per maand.
-
de topsportbijdrage
4.17.
De man kan binnen de gemaakte afspraken wel wijziging vragen op grond van gewijzigde omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden. Toen de man en de vrouw het ouderschapsplan ondertekenden, deed [kind 3] op topsportniveau aan [een bepaalde sport] . Inmiddels is hij internationaal doorgebroken [in een andere sport] . Anders dan de vrouw lijkt te suggereren, is [die andere sport] overigens niet olympisch. Het dient naar het oordeel van de rechtbank wel als sport te worden aangemerkt, net als het wel olympische [sport] , waar het raakvlakken mee heeft. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding te veronderstellen dat de regeling over de topsportbijdrage niet op [de sport van kind 3] van toepassing zou zijn. De man lijkt dit ook niet te betogen. Hij stelt echter dat bij het vaststellen van de extra topsporttoelage is besproken dat die van jaar tot jaar kan variëren. De rechtbank is van oordeel dat dit niet uit het ouderschapsplan volgt, maar dat de man wel recht heeft op inzage in stukken om te bepalen of de verandering van sport een wijziging van omstandigheden meebrengt, te meer omdat [kind 3] ook kosten van sponsors vergoed krijgt.
4.18.
Om vast te kunnen stellen of er sprake is van een relevante wijziging door de wisseling van sport, dienen de kosten van de nieuwe sport beoordeeld te worden. Namens [kind 3] is een overzicht van zijn vaste en variabele kosten overgelegd. Daarbij is opgemerkt dat hij korting kan krijgen op spullen, maar dat deze niet gratis zijn. Los van reiskosten gaat het om € 67,50 per maand aan vaste kosten en een hele lijst variabele kosten voor kleding, bescherming en spullen voor het onderhoud van [het materiaal] . Alles bij elkaar gaat het om een aanzienlijk bedrag, maar de frequentie waarmee variabele kosten terugkeren is niet op alle punten even duidelijk. De rechtbank acht het aannemelijk dat het bedrag van € 200 per maand (na indexering € 215,37) niet langer accuraat is. Dat betekent dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden doordat [kind 3] van sport is veranderd. De rechtbank acht het redelijk om de topsportkosten te wijzigen en vast te stellen op € 100 per maand.
-
de draagkrachtverdeling tussen de ouders
4.19.
Om dezelfde redenen als hiervoor bij [kind 2] zijn genoemd ziet de rechtbank geen aanleiding om de verdeelsleutel van 79-21 tussen ouders aan te passen.
4.20.
De hiervoor gegeven overwegingen brengen mee dat de rechtbank het verzoek van [kind 3] ter zake van de achterstallige betalingen alleen zal toewijzen voor januari en februari 2021. [kind 3] verzoekt voor die twee maanden om een bedrag van in totaal € 521,20, gebaseerd op het verschil tussen € 680,58 (79% van € 861,49 per maand) en het betaalde bedrag van € 419,98 per maand. De ouders zijn echter aanvullend overeengekomen dat de man 5% zorgkorting mag toepassen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het enkele feit dat [kind 3] inmiddels 18 jaar is maakt dat die zorgkorting niet langer kan worden toegepast. Uit niets volgt dat partijen dat zijn overeengekomen. [kind 3] woont nog bij de vrouw, maar heeft ook contact met de man en de man zal daarvoor ook enige kosten maken. De man mag daarom nog altijd 5% zorgkorting toepassen, nu niet blijkt dat partijen anders zijn overeengekomen.
De zorgkorting wordt berekend over de basisbehoefte en niet tevens over de topsportkosten van [kind 3] . 5% van € 646 is afgerond € 32 per maand. Het aandeel van de man in de kosten van [kind 3] bedraagt 79% over € 646 en over de topsporttoelage van € 100, in totaal € 589. Na aftrek van de zorgkorting dient de man aan [kind 3] € 557 per maand te betalen. De man heeft over de maanden januari en februari 2021 € 419,98 per maand betaald. Dat betekent dat hij over deze maanden nog een bedrag verschuldigd is van € 274,04. De rechtbank zal dit bedrag toewijzen.
4.21.
Het verzoek van [kind 3] zal de rechtbank dus gedeeltelijk toewijzen, te weten tot een bedrag van € 557 per maand en met ingang van 1 maart 2021. De achterstand tot en met februari 2021 is immers hiervoor al meegenomen. De rechtbank wijst erop dat - evenals voor [kind 2] - voor [kind 3] geldt dat deze bijdrage blijft doorlopen als [kind 3] 21 jaar wordt zolang hij met redelijk succes studeert of topsport bedrijft en daardoor niet in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien, en dat wanneer hij naast een studie een bijbaantje heeft met de inkomsten daaruit geen rekening wordt gehouden maar dat het alleen gaat om verdiensten uit de topsport, evenals bij [kind 1] .
Vorderingen van en op de vrouw
4.22.
De vrouw vordert vergoeding van reiskosten. In artikel 3.2 van het ouderschapsplan is hierover het volgende opgenomen:
“Ouders zijn overeengekomen een evenredige inspanning te leveren bij het rijden naar trainingen, wedstrijden en andere (sport)activiteiten van de kinderen.
Indien één van beide ouders onevenredig belast wordt, ontvangt deze hiervoor als compensatie een kilometervergoeding volgens de ANWB van de andere ouder. Bij de bepaling van het aantal km wordt de ANWB snelste route gehanteerd.
4.23.
De vrouw stelt dat het rijden niet alleen sportactiviteiten, maar ook andere sociale activiteiten omvat. De man bestrijdt dit. In het licht van de rest van de bepaling - waarin het gaat over trainingen en wedstrijden - kan de rechtbank de man volgen in zijn uitleg dat het primair moet gaan om sportactiviteiten. Voor zover de vrouw hieraan een ruimere werking had willen toekennen, had het op haar weg gelegen dit bij het vastleggen van de afspraak duidelijk te maken. De man heeft dat in de gegeven omstandigheden niet hoeven begrijpen. In beginsel vallen kosten van sociale activiteiten namelijk onder de “gewone” behoefte. Het is dus nodig een afspraak te maken als ouders dit anders willen regelen. Het enkel tussen haakjes zetten van het woord “sport” in deze bepaling in het ouderschapsplan is daarvoor niet genoeg. De rechtbank gaat er in het licht van de verklaringen van partijen van uit dat zij daarmee eerder hebben bedoeld dat niet noodzakelijk alleen het feitelijke sporten meetelt, maar dat het ook kan gaan om meer zijdelingse sportgerelateerde activiteiten, zoals het scheidsrechter zijn van [kind 2] en het passen van [sportkleding] door [kind 3] . Die uitleg zal de rechtbank hanteren.
4.24.
De vrouw heeft een overzicht overgelegd van wel en niet door de man vergoede bedragen voor door haar uitgevoerde autoritten. Gedeeltelijk hebben deze voldoende raakvlak met de sportactiviteiten van de kinderen. Dit betreft de volgende posten:
- de posten [kind 3] naar en/of van [locatie] wegbrengen/ophalen op de volgende data:
  • 19, 22 en 25 april 2019
  • 2 en 3 mei 2019
  • 28 juni 2019
  • 21 augustus 2019
  • 26 juni 2020
  • 25 juli 2020
  • 29 april 2019 [kind 1] naar station ivm [buitenland]
  • 1 mei 2019 [kind 3] ophalen van [sporthal]
  • 29 mei 2019 [kind 1] [gesprek] A-status
  • 3 juli 2019 [kind 3] afzetten voor [buitenland]
  • 9 juli 2019 [kind 3] ophalen na [buitenland]
  • 12 en 15 juli 2019 [kind 1] afzetten voor en ophalen na [buitenland]
  • 17 juli 2019 [kind 3] passen en ophalen [sportkleding]
  • 14 augustus 2019 [kind 3] wegbrengen en ophalen
  • 14 augustus 2019 [kind 1] wegbrengen
  • 1, 12, 21 en 22 september 2019 [kind 3] wegbrengen en ophalen voor wedstrijden
  • 20 september 2019 [kind 3] wegbrengen en ophalen [sporthal]
  • 28 september 2019 [kind 3] wegbrengen en ophalen voor gesprek sponsor
  • 19 oktober 2019 [kind 2] scheidsrechter [toernooi]
  • 7 december 2019 [kind 3] wegbrengen en ophalen voor wedstrijd
  • 21 december 2019 [kind 2] scheidsrechteren [plaats in Nederland]
  • 18 januari 2020 [kind 2] wedstrijden fluiten [in Nederland]
  • 25 januari 2020 [kind 2] scheidsrechteren regiofinale [plaats in Nederland]
  • 5, 6, 13, 20 en 27 september 2020 [kind 3] wegbrengen en ophalen
  • 13 september 2020 [kind 1] afzetten station.
Bij deze posten is in voldoende mate aangegeven wat het doel van de reizen was. De andere posten zijn ofwel onvoldoende onderbouwd, doordat alleen de naam van het kind is genoemd, vaak in combinatie met het wegbrengen naar of ophalen van het station, zonder vermelding van het doel van de treinreis, ofwel de reiskosten hebben geen betrekking op sportactiviteiten.
4.25.
In totaal is de door de vrouw afgelegde afstand van de hiervoor opgesomde reizen 2.518 kilometer. De vrouw heeft daarnaast nog reizen gemaakt die door de man zijn vergoed. Zij heeft onbetwist gesteld dat de man in de voorliggende periode (april 2019 tot en met december 2020) slechts 721 kilometer heeft gereden voor de kinderen. Dit acht de rechtbank inderdaad onevenredig. Er is echter niet uitdrukkelijk bepaald in het ouderschapsplan dat het aantal kilometers exact gelijk moet zijn en dat precies de helft van het verschil vergoed moet worden. Uitgaand van de door de vrouw gehanteerde € 0,30 per kilometer zou haar vordering op de man 50% van 2.518 x 0,30 = € 377,70 bedragen. Daar staat tegenover dat de vrouw heeft erkend dat de man een vordering op haar heeft van € 343,49 tot en met december 2020 in verband met het feit dat zij een deel van de ziektekostenpremie voor [kind 3] aan de man dient te vergoeden. Na verrekening van beide posten resteert een zodanig klein bedrag dat de rechtbank van oordeel is dat niet langer kan worden gesproken van onevenredigheid. De rechtbank zal daarom zowel het verzoek van de vrouw tot vergoeding van reiskosten als het verzoek van de man tot vergoeding van de ziektekostenpremie afwijzen. De man dient met inachtneming van de hier gehanteerde uitgangspunten de reiskosten van de vrouw te vergoeden vanaf januari 2021, maar kan het bedrag in eerste instantie verrekenen met zijn maandelijks nog steeds terugkerende vordering op de vrouw ter zake van de ziektekostenpremie en hoeft alleen het meerdere te vergoeden aan de vrouw. De stelling van de man dat alle reiskosten in de behoefte verdisconteerd zijn is onjuist. De man heeft hieraan echter geen verzoek gekoppeld, zodat de rechtbank volstaat met deze constatering.
De belastingteruggave
4.26.
De man heeft naast het bedrag van € 343,49 voor de ziektekostenpremie ook vergoeding verzocht van € 4.725 ter zake een belastingteruggave. Dit verzoek gaat echter de reikwijdte van een verzoekschriftprocedure te buiten, want dit verzoek heeft niets van doen met de onderhoudsverplichtingen. Het gaat in feite om een verrekenpost in het kader van de verdeling. Dit punt dient desgewenst in een civiele dagvaardingsprocedure aan de orde te worden gesteld. De rechtbank zal de man niet-ontvankelijk verklaren in dit verzoek. Omdat de man dit punt met name als verrekenpost lijkt te hebben opgevoerd, ziet de rechtbank ervan af de wisselbepaling van artikel 69 lid 1 Burgerlijke Rechtsvordering toe te passen.
Boeteclausule
4.27.
De rechtbank zal het verzoek van de vrouw ten aanzien van het boetebeding afwijzen. Uit artikel 6:92 BW volgt dat een schuldeiser geen nakoming kan vragen van het boetebeding en nakoming van de verbintenis waarop het boetebeding is gebaseerd. Partijen zijn namelijk niet expliciet overeengekomen dat naast de boete ook nakoming verschuldigd blijft. Op basis van het ouderschapsplan kan dus óf nakoming gevraagd wordt óf een boete, maar niet beide. Het idee achter een boetebeding is namelijk dat de boete verschuldigd is als de overeenkomst niet wordt nagekomen. Verzoekers hebben primair nakoming van de overeenkomst (het ouderschapsplan) gevraagd en dat verzoek wordt toegewezen. Dat brengt mee dat het verzoek ten aanzien van het boetebeding wordt afgewezen. Voor zover het verzoek van de vrouw en de kinderen betrekking heeft op toekomstige boetes, wijst de rechtbank dit ook af. De rechtbank kan niet op voorhand beoordelen of een boete op dat moment redelijkerwijs verschuldigd zal zijn.
Proceskostenveroordeling
4.28.
De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren in die zin dat ieder zijn of haar eigen kosten draagt. Dit is gebruikelijk in zaken van familierechterlijke aard. Dat het hier een discussie over de uitleg van een overeenkomst betreft, maakt niet dat er sprake is van bijzondere omstandigheden waardoor van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Bovendien zijn beide partijen deels in het ongelijk gesteld.
4.29.
De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 7.12 van het ouderschapsplan, zoals betoogd door de vrouw. Deze procedure is geen situatie zoals beschreven in dat artikel. De vrouw heeft haar vordering namelijk niet overgedragen aan een derde c.q. een incassobureau. Ook het verzoek tot vergoeding van executiekosten wordt afgewezen, omdat niet is gebleken dat die kosten zijn gemaakt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
verklaart voor recht dat de afspraken in het door de man en de vrouw gesloten ouderschapsplan een derdenbeding inhouden ten opzichte van:
  • [kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] ,
  • [kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] , en
  • [kind 3] , geboren op [geboortedatum 3] ;
5.2.
bepaalt dat de man een bedrag van € 532,44 aan [kind 1] dient te voldoen als bijdrage in haar kosten voor de maand juni 2019;
5.3.
bepaalt dat de man een bedrag van € 6.613,19 aan [kind 2] dient te voldoen als achterstallige bijdrage in zijn kosten tot 1 maart 2021;
5.4.
stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind 2] met ingang van 1 maart 2021 vast op € 562,12 per maand, vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
5.5.
bepaalt dat de man een bedrag van € 408,27 aan [kind 2] dient te voldoen ter zake van de kosten van aanschaf van de laptop;
5.6.
bepaalt dat [kind 2] de man (en de vrouw) jaarlijks dient te voorzien van een IB-60 verklaring en hen op de hoogte dient te stellen van relevante wijzigingen in zijn inkomen;
5.7.
bepaalt dat de man een bedrag van € 274,04 aan [kind 3] dient te voldoen ten titel van achterstallige alimentatie over de maanden januari en februari 2021;
5.8.
bepaalt dat de man met ingang van 1 maart 2021 een bedrag van € 557 per maand dient te voldoen in de kosten van levensonderhoud en studie aan [kind 3] , vanaf heden bij vooruitbetaling te voldoen;
5.9.
verklaart de onderdelen 5.2 tot en met 5.8 uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek ten aanzien van de belastingteruggave;
5.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.A. Eskes, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Cox-Weber als griffier en in het openbaar uitgesproken op 8 november 2021.
Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

Voetnoten

1.Gebaseerd op het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158.