ECLI:NL:RBGEL:2021:5918

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
5 november 2021
Zaaknummer
C/05/392924 / KG ZA 21-316
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing tenuitvoerlegging vonnis en opheffing executoriale beslagen in kort geding tussen debiteur en pandhouder

In deze zaak vorderde de eiser, een debiteur, schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin hij was veroordeeld tot betaling aan de coöperatie Rabobank. De eiser stelde dat de executie van het vonnis onterecht was, omdat er sprake zou zijn van een kennelijke misslag in het vonnis. De rechtbank had in het vonnis twee vorderingen van Rabobank cumulatief toegewezen, terwijl deze niet als zodanig waren gepresenteerd. De eiser voerde aan dat de executie zijn privévermogen onrechtmatig zou aantasten en dat hij in een noodtoestand zou kunnen komen door de uitwinning van het gehele toegewezen bedrag.

De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiser niet toewijsbaar waren. De voorzieningenrechter stelde vast dat Rabobank een gerechtvaardigd belang had bij de tenuitvoerlegging van het vonnis, en dat de belangenafweging in het voordeel van Rabobank uitviel. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten. De uitspraak benadrukte dat de eiser niet had aangetoond dat de executie van het vonnis onredelijk of onrechtmatig was, en dat de belangen van Rabobank zwaarder wogen dan die van de eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK GELDERLAND

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaaknummer / rolnummer: C/05/392924 / KG ZA 21-316
Vonnis in kort geding van 27 oktober 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Lamsallak-Paans te Oss,
tegen
de coöperatie
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. D.J. Kramer te Oosterbeek.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rabobank genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 september 2021, met 8 producties;
  • de akte weergave feiten van 4 oktober 2021, met 36 producties, van de zijde van Rabobank;
  • de akte houdende wijziging c.q. vermeerdering eis ex artikel 130 Rv, van 4 oktober 2021, met 1 productie;
  • de spreekaantekeningen van 4 oktober 2021 van mr. Kramer;
  • de mondelinge behandeling van 4 oktober 2021, waarbij de voorzieningenrechter op verzoek van partijen heeft bepaald dat de zaak tot 13 oktober 2021 wordt aangehouden, om [eiser] in het kader van een eventuele minnelijke regeling in de gelegenheid te stellen financiële gegevens te verstrekken aan Rabobank;
  • het e-mailbericht van 13 oktober 2021, waarin mr. Kramer verzoekt om vonnis te wijzen;
  • het e-mailbericht van 13 oktober 2021 van mr. Lamsallak-Paans;
  • het e-mailbericht van 14 oktober 2021 van mr. Kramer.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Rabobank is vanaf 1989 diverse (her)financieringen aangegaan met [eiser] in privé en daarnaast vanaf 2003 met [de holding] (hierna: de holding). [eiser] is enig aandeelhouder en bestuurder van de holding.
2.2.
De holding heeft Rabobank in 2012 door middel van een geregistreerde onderhandse akte een pandrecht verstrekt op, onder meer, de vorderingsrechten van de holding op derden. In de pandakte - waarin de holding als pandgever en debiteur is aangeduid en Rabobank als bank is aangeduid - staat, voor zover relevant:
‘(…)
Pandgever
(…)
Bank
(…)
Verklaren te zijn overeengekomen:
Tot zekerheid voor de betaling van al hetgeen de bank blijkens haar administratie van
Debiteur
(…)
te vorderen heeft of te vorderen mocht hebben uit hoofde van:
(…)
vestigt de pandgever zoals overeengekomen ten behoeve van de bank een pandrecht op het navolgende onderpand.
Onderpand
Alle ten tijde van registratie van deze akte bestaande rechten/vorderingen van de pandgever op derden met alle daaraan verbonden rechten en zekerheden en alle rechten/vorderingen die worden verkregen uit ten tijde van de registratie van deze akte bestaande rechtsverhoudingen tussen de pandgever en derden (…) daaronder begrepen (…) vorderingen in rekening-courant (…)’
2.3.
In de jaarrekening van 2013 van de holding zijn twee vorderingen van de holding op [eiser] opgenomen. Het betreft een geldlening ter grootte van € 550.000,00 en een rekening-courantverhouding ter grootte van € 432.050,00.
2.4.
In 2015 heeft Rabobank haar pandrecht op de vorderingen van de holding openbaar gemaakt.
2.5.
Bij dagvaarding van 20 februari 2020 heeft Rabobank tegen [eiser] bij deze rechtbank een procedure aanhangig gemaakt. In die dagvaarding is onder meer vermeld:
‘(…)
MITSDIEN:
het uw Rechtbank behage bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de heer [eiser] te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan Rabobank, te betalen een bedrag van € 432.050,00 (…)
II. de heer [eiser] te veroordelen tegen deugdelijk bewijs van kwijting aan Rabobank, te betalen een bedrag van € 555.000,00 (…)
Incidentele vordering:
voor het geval (i) uw rechtbank niet voorshands aannemelijk acht dat de heer [eiser] aan de Rabobank als pandhoudster dient te betalen een bedrag van € 555.000,00 (…) of een bedrag van
€ 432.050,00 (…), of (ii) uw rechtbank in eventuele en onderbouwingen van de heer [eiser] aanleiding ziet om de Rabobank een bewijsopdracht te geven, en in geen van beide gevallen reden ziet de heer [eiser] op grond van artikel 22 Rv te bevelen alle (…) genoemde bescheiden over te leggen:
III. de heer [eiser] te veroordelen om binnen 10 werkdagen (…) een afschrift te verstrekken van alle (…) genoemde bescheiden (…);
IV. aan de veroordeling onder III een (…) dwangsom verbindt (…);
(…)
V. de heer [eiser] te veroordelen in de kosten van dit geding.
(…)’
2.6.
In de aan het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 maart 2021 gehechte aantekeningen van de griffier van deze rechtbank - in welke aantekeningen Rabobank met ‘E’ en [eiser] met ‘G’ is aangeduid - is onder meer het volgende vermeld:
‘(…)
mr. D.J. Kramer (AE)
Rechter
(…)
mr. S. Paans-Lamsallak (AG)
(…) Het gaat nu om uitwinning van het door Rabobank (E) gestelde pandrecht. (…)
(…)
(…)
(…)
(…) Aanvulling bij:
- punt 6: het pandrecht is erkend door G;
(…)
(…)
(…)
(…)
Vraag bij punt 25: als E één verpande vordering int, dan is zij volledig voldaan. Is het dan niet zo dat het pandrecht vervalt?
AE: Ja en nee, daar zijn boeken over vol te schrijven.
Wat is na inning van de ene vordering het belang nog bij de andere?
AE: Ik weet niet hoe de rechtbank gaat oordelen over de ene vordering en dan is er altijd nog de andere vordering.
Het is dus niet ‘en en’, maar ‘of of’?
AE: Aan het eind van de dag heeft E niet meer te vorderen dan een bepaald bedrag.
U bent het met mij eens dat het hier over de totale vordering gaat en dat het volledig innen van één vordering voldoende zou zijn en dat het belang ten aanzien van de andere vordering daarmee vervalt?
AE: Ja.
Dan mag ik het petitum zo lezen dat als één van de twee vorderingen toegewezen wordt, het belang bij de andere vordering vervalt?
AE: Ja.
AG, ziet u dat ook zo?
AG: Ja.
Dat maakt veel uit voor E, het gaat om ca. € 400.000 of om ca. € 550.000 in plaats van ruim 9 ton.
AE: Aan het eind van de dag is het niet meer dan ca.
€ 272.000. Eventueel kan er worden geherfinancierd, mits toekomstbestendig. Er zijn daarvoor veel systeemvereisten. Er moet uitgeboekt worden, dat betekent herfinancieren. Ik heb de indruk dat de zekerheidswaarde van het appartement voldoende is, met een WOZ-waarde van ca.
€ 445.000. Ook het inkomen moet hoog genoeg zijn voor de financieringslasten.
(…)
(…)
(…)’
2.7.
Vervolgens is [eiser] bij vonnis van 30 juni 2021 (hierna: het vonnis) onder meer veroordeeld om aan Rabobank te betalen een bedrag van € 432.050,00 en een bedrag van € 550.000,00. In het vonnis is onder meer vermeld:
‘(…)
4.8.
Door het openbaar maken van haar pandrecht ex artikel 3:246 BW is Rabobank inningsbevoegd geworden. Dit leidt ertoe dat de vorderingen zullen worden toegewezen, met dien verstande dat de rechtbank ervan uitgaat dat Rabobank slechts tot het beloop van haar vordering zal incasseren.
4.9.
Aan de beoordeling van de voorwaardelijk ingestelde vordering komt de rechtbank niet toe, omdat de voorwaarde niet is vervuld.
(…)’
Het vonnis is zonder verdere motivering uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het vonnis is door Rabobank met een betalingsbevel aan [eiser] betekend, aan welk bevel door [eiser] niet is voldaan.
2.8.
Na de mondelinge behandeling heeft Rabobank herhaaldelijk bij (e-mails gericht aan de advocaat van) [eiser] aangedrongen op onderling overleg over een minnelijke oplossing, al dan niet in aanwezigheid van de wederzijdse advocaten dan wel in de vorm van mediation. Tot dergelijk overleg is het niet gekomen.
2.9.
Op 29 juli 2021 heeft [eiser] tegen het vonnis principaal appel ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, tegen de rolzitting van 18 januari 2022.
2.10.
Op 16 augustus 2021 heeft Rabobank onder Nationale Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V. (hierna: NN) executoriaal derdenbeslag gelegd. Daarnaast heeft Rabobank op 16 augustus 2021 executoriaal beslag gelegd op het onverdeeld aandeel van [eiser] in een drietal appartementsrechten. Rabobank heeft op 19 augustus 2021 onder ING Bank N.V. (hierna: ING) executoriaal derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van [eiser] . De beslagen zijn aan [eiser] overbetekend.
2.11.
Omstreeks 9 september 2021 heeft Rabobank van de deurwaarder, naar aanleiding van het onder ING gelegde beslag, een bedrag van € 99.919,38 ontvangen.
2.12.
Bij exploot van 23 september 2021 is [eiser] door/namens Rabobank bij vervroeging opgeroepen om op 5 oktober 2021 te verschijnen ter terechtzitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
2.13.
Op 24 september 2021 heeft Rabobank van de deurwaarder een bedrag van
€ 1.200,56 ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de voorzieningenrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. Rabobank veroordeelt om de (verdere) tenuitvoerlegging van het door de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, gewezen vonnis van 30 juni 2021, te schorsen, althans de (aangevangen) executie te schorsen c.q. te staken, totdat in appel op het hoger beroep tegen voornoemd vonnis onherroepelijk is beslist, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,00 voor iedere (nieuwe) executie- c.q. beslagpoging, zulks met een maximum van
€ 250.000,00;
II. Rabobank veroordeelt om de krachtens het vonnis van de rechtbank Arnhem de dato 30 juni 2021 reeds gelegde executoriale (derden)beslagen onder ING en NN op te heffen, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van
€ 15.000,00 voor iedere dag volgend op de twee werkdagen na dit vonnis, zulks met een maximum van € 250.000,00, althans een in goede justitie te bepalen hoogte, voor elke dag of deel van de dag dat Rabobank met opheffing van de gelegde beslagen in gebreke blijft;
III. Rabobank veroordeelt om het reeds geïnde bedrag van € 101.221,62 aan [eiser] te restitueren;
IV. Rabobank te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder een bedrag aan (na)salaris voor de advocaat.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen het volgende, kort samengevat, ten grondslag. De executie berust op incorrect vonnis; daarin is sprake van een evidente juridische en/of feitelijke misslag, omdat de rechtbank twee vorderingen van Rabobank cumulatief heeft toegewezen, terwijl deze door Rabobank niet als cumulatief waren aangewezen. Uit de dagvaarding van Rabobank blijkt expliciet dat een bedrag van
€ 432.050,00
ofeen bedrag van € 550.000,00 werd gevorderd en niet beide bedragen. Dit blijkt ook uit de zittingsaantekeningen van de rechtbank van de mondelinge behandeling van 19 maart 2021. De vordering van Rabobank op de holding bedroeg (slechts) € 269.523,96, terwijl executoriaal beslag is gelegd voor een bedrag van maar liefst € 1.159.485,33 (beide vorderingen plus kosten). Uitwinning van één vordering is voldoende. Er is beslag gelegd voor een buitensporig hoog bedrag. Het privévermogen van [eiser] (zijn spaargeld/oudedagsvoorziening) wordt door de uitwinning van het gehele toegewezen bedrag onrechtmatig en ernstig aangetast, waardoor hij teruggezet wordt in zijn levensstandaard. Niet ondenkbaar is dat er bij [eiser] een noodtoestand zal ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis niet kan worden aanvaard. [eiser] is een man op leeftijd en de gang van zaken is fysiek belastend voor hem. Volgens [eiser] heeft Rabobank, mede gelet op de belangen van [eiser] die door executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan en zij maakt zich door executie schuldig aan misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW). Het verhalen van het enorme bedrag op een gepensioneerde privépersoon met een klein pensioen is ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid, waaraan ook Rabobank zich moet conformeren. Volgens [eiser] heeft hij bij zijn vorderingen een spoedeisend belang, aangezien een uitspraak in hoger beroep - met een grote kans op vernietiging van het onjuiste vonnis - niet afgewacht kan worden. Aan de zijde van Rabobank is geen sprake van een een spoedeisend of zwaarwegend belang waardoor zij de uitspraak in hoger beroep niet zou kunnen afwachten. Weliswaar is Rabobank bereid om herfinanciering te verstrekken en/of betalingsafspraken te maken, maar dat heeft - gelet op de omstandigheid dat Rabobank het gehele toegewezen bedrag wil innen en de in acht te nemen beslagvrije voet - geen toegevoegde waarde. Daarnaast wil [eiser] geen nieuwe financiering van Rabobank, gelet op de verslechtering in zowel de verhouding van partijen als in zijn vertrouwen in Rabobank.
3.3.
Rabobank verweer. Zij heeft daartoe het volgende, kort samengevat, aangevoerd. Van een misslag in het vonnis van 30 juni 2021 is geen sprake. In dat vonnis komt de uitwerking van het wettelijk systeem naar voren. Dat systeem houdt in dat Rabobank de verpande vordering(en) dient te incasseren, waarbij een eventueel surplus - indien het geïncasseerde meer bedraagt dan haar vordering(en) - dient te worden afdragen aan de pandgever of eventuele andere rechthebbenden. Rabobank heeft [eiser] afgelopen jaren herhaaldelijk gewezen op het wettelijk systeem en hem voor de mogelijke financiële gevolgen daarvan gewaarschuwd. Het standpunt van [eiser] komt neer op een juridisch niet-mogelijke splitsing van het vonnis dan wel het pandrecht. Ondanks diverse mogelijkheden voor een minnelijke oplossing, zoals een eventuele verstrekking van een herfinanciering, gaat [eiser] overleg daarover ook stelselmatig uit de weg. Het belang van Rabobank bij de tenuitvoerlegging van het vonnis is erin gelegen dat haar opeisbare vordering wordt voldaan. Van misbruik van bevoegdheid of onredelijk handelen is geen sprake. Door het verstrijken van de tijd wordt de vordering steeds hoger. Door de uitwinning - waarbij rekening wordt gehouden met de beslagvrije voet - worden de primaire levensbehoeften van [eiser] niet geraakt, zodat van een noodtoestand geen sprake is. Evenmin is de enkele stelling dat [eiser] door de beslagen wordt teruggezet in zijn levensstandaard, onvoldoende om een noodtoestand te kunnen aannemen. De belangen van Rabobank wegen zwaarder dan die van [eiser] . De vordering van [eiser] tot restitutie van het bedrag van € 101.221,62 is een declaratoire vordering die in een kortgedingprocedure als deze niet past en bovendien is het bedrag hoger dan hetgeen Rabobank reeds van de deurwaarder heeft ontvangen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Uit de aard van de vorderingen onder I. en II. volgt het spoedeisend belang. [eiser] is op de onderhavige voorziening aangewezen nu van hem in de gegeven omstandigheden - waarin Rabobank het vonnis ten uitvoer legt - redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat hij de uitkomst van het hoger beroep afwacht. Rabobank heeft dit door [eiser] gestelde spoedeisend belang ook niet betwist. Dit betekent dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen.
4.2.
In deze procedure staat in de eerste plaats de vraag centraal of de vorderingen van [eiser] tot schorsing van de (verdere) tenuitvoerlegging van het vonnis en opheffing van executoriale beslagen toewijsbaar zijn. Dat is niet het geval. Daarvoor is het volgende van belang.
4.3.
De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026) voor procedures als deze als uitgangspunt geformuleerd dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
4.4.
Nu er in het onderhavige geval sprake is van een veroordelend vonnis, kan Rabobank - indachtig het hiervoor genoemde uitgangspunt - dat vonnis in beginsel ook ten uitvoer leggen. Anders dan [eiser] stelt, kan niet worden geconcludeerd dat Rabobank geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van haar bevoegdheid om tot tenuitvoerlegging over te gaan. Daarbij speelt mede een rol dat [eiser] niet heeft gesteld en dat evenmin gebleken is dat Rabobank haar vordering op andere wijze kan innen. Hiermee is het belang van Rabobank gegeven.
4.5.
Of afwijking van het gegeven uitgangspunt - en daarmee toewijzing van een of meer vorderingen van [eiser] - gerechtvaardigd is, moet worden beoordeeld aan de hand van een afweging van de belangen van beide partijen. De vorderingen zijn eerst toewijsbaar indien het belang van [eiser] bij behoud van de bestaande toestand -zolang niet in hoger beroep is beslist- zwaarder weegt dan dat van Rabobank bij de uitvoerbaarheid én dit de gevorderde voorziening rechtvaardigt.
4.6.
Indien al juist is, zoals [eiser] stelt, dat er een grote kans bestaat dat het vonnis in hoger beroep wordt vernietigd, dan moet die kans in deze procedure buiten beschouwing blijven, met dien verstande dat in de oordeelsvorming kan worden betrokken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag. Volgens [eiser] is daar in dit geval sprake van. Zijn stelling komt erop neer dat hij ten onrechte is veroordeeld tot betaling van veel meer dat hetgeen Rabobank (uiteindelijk) heeft gevorderd, te weten tot betaling aan Rabobank van twee bedragen (totaal € 982.050,00 plus rente en kosten) in plaats van één bedrag (€ 432.050,00
óf€ 550.000,00 plus rente en kosten). Deze stelling is evenwel gebaseerd op een onjuiste lezing van de dagvaarding en de zittingsaantekeningen. In deze procedure is niet in geschil:
dat Rabobank op de holding een opeisbare vordering heeft (ter grootte van ongeveer € 272.000,00 omstreeks 1 februari 2021)
dat Rabobank een pandrecht heeft verkregen op alle vorderingen van de pandgever (de holding) op derden en
dat de holding vorderingen van € 432.050,00 en € 550.000,00 heeft op [eiser] die opeisbaar zijn.
Zoals ook tijdens de mondelinge behandeling in kort geding door de advocaat van [eiser] is erkend, is het pandrecht van Rabobank niet te splitsen. Dit was al eerder door Rabobank - in lijn met artikel 3:230 BW, waarin is bepaald dat een recht van pand ondeelbaar is - aangevoerd. Verder heeft Rabobank in dit verband, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 21 januari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:415 (Immun Age/Neo River), naar voren gebracht dat zij, hoewel zij - in en buiten rechte - verhaal zoekt voor haar vordering op de holding, de bodemprocedure voert in haar hoedanigheid als pandhouder en dat haar wettelijke mogelijkheden als pandhouder beperkt zijn. Klaarblijkelijk bedoelt Rabobank daarmee dat zij als executerende pandhouder verplicht is om alleen met ‘het volle pond’ - dus met al datgene wat verpand is (in hoofdsom € 982.050,00) - genoegen te nemen en niet bevoegd is tot het treffen van een regeling die gedeeltelijke afstand van de vordering inhoudt, omdat deze bevoegdheid bij de pandgever is gebleven. Hierin kan Rabobank worden gevolgd, met dien verstande dat het pandrecht een afhankelijk recht is: het gaat van rechtswege teniet wanneer het hoofdrecht teniet gaat (artikel 3:7 BW). Aldus moet ook het ‘met dien verstande dat de rechtbank ervan uitgaat dat [eiser] slechts tot het beloop van haar vordering zal incasseren’ in r.o. 4.8. van het vonnis worden begrepen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat van een juridische of feitelijke misslag geen sprake is.
4.7.
In het kader van de belangenafweging is verder nog het volgende van belang. Volgens [eiser] maakt Rabobank zich door executie schuldig aan misbruik van bevoegdheid. In dit verband stelt [eiser] dat ‘niet ondenkbaar is dat er bij hem een noodtoestand zal ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis niet kan worden aanvaard’. Dit is echter door Rabobank betwist en door [eiser] niet verder onderbouwd. Dit had wel van [eiser] mogen worden verwacht, te meer nu Rabobank in dit verband onbetwist heeft aangevoerd dat, met het oog op de primaire levensbehoeften van [eiser] , steeds (tenminste) de beslagvrije voet in acht wordt genomen. [eiser] heeft verder nog naar voren gebracht dat hij door de uitwinning wordt teruggezet in zijn levensstandaard, maar bij gebreke van enige nadere cijfermatige onderbouwing daarvan, gaat de voorzieningenrechter daaraan voorbij. Het mag zo zijn dat zijn privévermogen (spaargeld/oudedagsvoorziening) in aanzienlijke mate door de tenuitvoerlegging wordt geraakt, maar dat is op zichzelf onvoldoende om het uitgangspunt dat een veroordelend vonnis ten uitvoer kan worden gelegd, los te laten. Daarbij speelt mede een rol dat Rabobank voldoende aannemelijk gemaakt dat er reële mogelijkheden zijn (althans waren tot de mondelinge behandeling in kort geding) om tot een minnelijke oplossing te komen. Het staat [eiser] uiteraard vrij om, om hem moverende redenen, in het geheel niet in te gaan op oplossingsgerichte voorstellen van Rabobank voor (her)financiering of aflossing, maar de nadelige gevolgen van die keuze kan hij redelijkerwijs niet op Rabobank afwentelen. Rabobank heeft in dit verband terecht aangevoerd dat de vordering door het verstrijken van de tijd steeds hoger wordt (rente en kosten), hetgeen ook niet in het belang van [eiser] is. De door [eiser] gestelde omstandigheden dat hij een man op leeftijd is en dat de gang van zaken voor hem fysiek belastend is, maakt het voorgaande niet anders. Ook al zou juist zijn, zoals [eiser] stelt, dat Rabobank bij de inning van haar vorderingen niet een dusdanig spoedeisend of zwaarwegend belang heeft waardoor zij de uitspraak in hoger beroep niet zou kunnen afwachten, maakt dat het voorgaande niet anders. Evenmin kan Rabobank worden verweten dat zij handelt conform de wettelijke systematiek zoals hiervoor geschetst. Voorgaande omstandigheden, op zichzelf en in onderlinge samenhang, leiden tot de conclusie dat de belangen van [eiser] niet zodanig zijn dat die van Rabobank daarvoor moeten wijken. Dit betekent dat de vorderingen moeten worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Rabobank worden begroot op € 667,00 voor griffierecht en € 1.016,00 voor salaris advocaat.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Rabobank tot op heden begroot op € 1.683,00,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.T. Boks en op 27 oktober 2021 in het openbaar uitgesproken en ondertekend door mr. K. van Vlimmeren-van Ommen.