3.3.In deze conclusie is als uitgangspunt geformuleerd dat de derde toegang moet hebben tot de bestuursrechter en dus als belanghebbende moet worden aangemerkt als hij door het besluit wordt geraakt in een recht of een rechtens beschermd belang. Widdershoven heeft een vijftal vuistregels geformuleerd voor de toepassing van het leerstuk van het afgeleid belang. Partijen beroepen zich op de eerste vier vuistregels.
Ingevolge vuistregel 1 is een afgeleid belang niet aan de orde als de derde (daarnaast) een eigen zelfstandig belang bij het besluit heeft. Dat eigen belang kan bestaan in een andere hoedanigheid, vanwege de reële mogelijkheid van schending van zijn aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend belang en mogelijk ook in andere gevallen.
Ingevolge vuistregel 2 moet een afgeleid belang de derde niet worden tegengeworpen als zijn belang bij een besluit materieel niet parallel loopt met dat van eerst betrokkene.
Ingevolge vuistregel 3 moet een afgeleid belang de derde niet worden tegengeworpen als de betrokkenheid van zijn rechts- of belangenpositie bij het besluit een zelfstandige aanspraak op rechtsbescherming rechtvaardigt.
Ingevolge vuistregel 4 kan een afgeleid belang aan de derde worden tegengeworpen als zijn belang parallel loopt met dat van de eerst betrokkene en zijn belang uitsluitend via een contractuele relaties met die eerst berokken bij het besluit betrokken is.
3.3.1.De Wbr-vergunning is vergund aan [vergunninghouder] De (gebruiks)rechten die [vergunninghouder] heeft uit hoofde van onder meer deze vergunning mogen door [eiseres] worden uitgevoerd op basis van haar huurovereenkomst met [vergunninghouder] De vergunning is nadien niet op naam gezet van [eiseres] . Zonder de overeenkomst met [vergunninghouder] zou [eiseres] geen enkel belang hebben bij de Wbr-vergunning of andere daarop betrekking hebbende rechten. De later aan [eiseres] verleende vergunningen voor het ‘omkleuren’ van het tankstation en het ‘keuren’ van brandstoftanks maken dit niet anders, omdat dit gaat om materieel uitgewerkte vergunningen en [eiseres] niet heeft onderbouwd dat die vergunningen alleen kunnen worden verstrekt aan de houder van de Wbr-vergunning. Uit de ‘omkleur’ en ‘keur’ vergunning blijkt ook niet dat de Wbr vergunning van [vergunninghouder] is ingetrokken of van naam is gewijzigd. Dat het voor een ieder duidelijk was dat [vergunninghouder] de Wbr-vergunninghouder was blijkt ook wel uit de verklaring van [eiseres] ter zitting dat zij weliswaar aan verweerder opgave doet van het aantal afgenomen liters brandstof, maar dat verweerder daarover vervolgens afrekent met [vergunninghouder] en niet met [eiseres] . Dat [eiseres] , zoals zij stelt, ook zonder het contract met [vergunninghouder] nog gebruik maakt van het brandstofpunt maakt dat niet ook niet anders. [eiseres] gebruikt het terrein op dit moment nog wel, maar niet op grond van de ingetrokken Wbr-vergunning en evenmin op grond van een huurovereenkomst met [vergunninghouder] De omstandigheid dat een niet-belanghebbende zich niet neerlegt bij een besluit, maakt haar niet alsnog belanghebbend, maar vormt slechts reden voor handhaving. Op grond van vuistregel 4 leidt het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een afgeleid belang.
3.3.2.De drie overige vuistregels vormen geen reden om daar anders over te denken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een situatie als bedoeld in vuistregel 1, omdat [eiseres] naast het contractuele belang geen eigen belang heeft. Zowel [vergunninghouder] als [eiseres] hebben belang bij het kunnen exploiteren van het brandstofpunt. Dat [vergunninghouder] dit gebruiksrecht contractueel heeft doorgegeven aan [eiseres] en dus zelf huuropbrengsten krijgt, terwijl [eiseres] exploiteert, maakt niet dat zij andere belangen hebben. [eiseres] stelt verder dat zij inmiddels een eigen, van [vergunninghouder] afwijkend, belang heeft omdat [vergunninghouder] een overeenkomst met verweerder heeft gesloten en er dus belang bij heeft dat de vergunning wordt ingetrokken. [eiseres] heeft er juist belang bij dat deze vergunning blijft bestaan. Dit betekent echter niet dat [vergunninghouder] en [eiseres] ineens ander belangen hebben. Het betekent alleen maar dat [vergunninghouder] het belang dat zij heeft bij het kunnen exploiteren van een brandstofpunt, op een andere manier heeft behartigd.
3.3.3.Er is ook geen sprake van een situatie als bedoeld in vuistregel 2. [eiseres] en [vergunninghouder] hebben beide hetzelfde materiele belang, namelijk het te gelde kunnen maken van de vergunning. Dat [eiseres] daar meer bij betrokken is dan [vergunninghouder] volgt de voorzieningenrechter niet. Het belang van [eiseres] bij die vergunning is ook niet veel groter dan dat van [vergunninghouder] , zoals zij stelt. Het contract van [eiseres] zou, wanneer het brandstoffenpunt niet zou worden opgeheven, immers eind december 2021 eindigen, zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) ook heeft geoordeeld. [eiseres] heeft dus maar een beperkt belang bij voortzetting, omdat niet duidelijk is of zij ook na 31 december 2021 nog rechten zou hebben gehad. Tijdens de zitting is door [eiseres] betoogd dat zij een groot belang heeft bij de intrekking van de Wbr-vergunning omdat het al bezitten van een concessie/recht veel waard is. Dat ziet echter op recht van [vergunninghouder] en duidt er juist op dat [vergunninghouder] een groot belang had bij het kunnen voortzetten van het gebruik van het brandstofpunt en dus niet [eiseres] wiens rechten op grond van de overeenkomst met [vergunninghouder] per 31 december 2021 zouden eindigen.
3.3.4.Tot slot is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin sprake van een situatie als bedoeld in vuistregel 3. [eiseres] betoogt in dit verband dat verweerder misbruik maakt van de mogelijkheid om de Wbr-vergunning in te trekken omdat dit de belangen van [eiseres] nadelig zou beïnvloeden in de onteigeningsprocedure. De civiele onteigeningsprocedure staat los van deze bestuursrechtelijke procedure en niet duidelijk is of de uitkomst van deze procedure consequenties heeft in de onteigening. Dat [eiseres] in de onteigeningsprocedure heeft mogen tussenkomen doet hier niet ter zake omdat artikel 3 van de Onteigeningswet een ander toetsingskader kent. De positie van [eiseres] in de onteigeningsprocedures is ook niet los te zien van [vergunninghouder] , want zij is immers toegelaten tot de procedure op grond van haar overeenkomst met [vergunninghouder] Dit maakt haar positie niet onderscheidend van die van [vergunninghouder] Dat sprake is van misbruik door verweerder door de Wbr-vergunning in te trekken volgt de voorzieningenrechter niet. Verweerder heeft al in de overeenkomst die hij in 2019 met [vergunninghouder] heeft gesloten opgenomen dat de Wbr-vergunning per 1 januari 2021 zou worden ingetrokken. Die intrekking was voor [vergunninghouder] ook de reden om, op 21 augustus 2019, de huurovereenkomst met [eiseres] per 1 januari 2021 op te zeggen. Aangezien al in 2019 duidelijk was dat de Wbr-vergunning per 1 januari 2021 zou worden ingetrokken, kan niet worden volgehouden dat die intrekking is ingegeven door (de door [eiseres] gestelde) moeilijkheden in het onteigeningstraject.
3.3.5.Dat verweerder in de voorfase van het intrekkingsbesluit de belangen wel heeft meegewogen maakt evenmin dat [eiseres] nu als belanghebbende moet worden aangemerkt. De voorzieningenrechter moet ambtshalve beoordelen of iemand al dan niet terecht als belanghebbende is aangemerkt en het staat verweerder vrij in de voorfase te verkennen wie als belanghebbende bij het besluit moeten worden aangemerkt.
4. Verweerder heeft [eiseres] terecht niet als belanghebbende aangemerkt bij primaire besluit en haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is ongegrond.
5. Omdat het beroep ongegrond is bestaat er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
6. In bestreden besluit 1 heeft verweerder aangegeven dat [eiseres] het brandstoffenverkooppunt [locatie] tot uiterlijk 1 juni 2021 mag exploiteren. Op 2 juni 2021 heeft een toezichthouder van verweerder geconstateerd dat [eiseres] de exploitatie niet heeft gestaakt. Op 17 juni 2021 heeft verweerder [eiseres] een voornemen gestuurd om haar een last onder bestuursdwang op te leggen.