In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 3 februari 2021 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. en een gedaagde partij. De zaak betreft een vervolg op een tussenvonnis van 10 juni 2020, waarin vragen van de kantonrechter zijn beantwoord. De gedaagde heeft betwist dat zijn paraaf op de kredietovereenkomst afkomstig is van hem, maar de kantonrechter heeft dit verweer gepasseerd. De rechtbank oordeelt dat de kredietovereenkomst dwingend bewijs oplevert en dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de akte vals is. De gedaagde heeft ook gesteld dat de Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een complexe of ondoorzichtige situatie die een bijzondere zorgplicht van de bank rechtvaardigt. De gedaagde blijft hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van het krediet, en de rechtbank heeft de vordering van de Rabobank toegewezen. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 19.459,21, vermeerderd met wettelijke rente, en moet de proceskosten dragen. De vordering in reconventie van de gedaagde is afgewezen.