ECLI:NL:RBGEL:2021:543

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
3 februari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
8201486
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake hoofdelijke aansprakelijkheid en zorgplicht van de bank in kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 3 februari 2021 een tussenuitspraak gedaan in een civiele procedure tussen de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A. en een gedaagde partij. De zaak betreft een vervolg op een tussenvonnis van 10 juni 2020, waarin vragen van de kantonrechter zijn beantwoord. De gedaagde heeft betwist dat zijn paraaf op de kredietovereenkomst afkomstig is van hem, maar de kantonrechter heeft dit verweer gepasseerd. De rechtbank oordeelt dat de kredietovereenkomst dwingend bewijs oplevert en dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat de akte vals is. De gedaagde heeft ook gesteld dat de Rabobank haar zorgplicht heeft geschonden, maar de rechtbank oordeelt dat er geen sprake is van een complexe of ondoorzichtige situatie die een bijzondere zorgplicht van de bank rechtvaardigt. De gedaagde blijft hoofdelijk aansprakelijk voor de terugbetaling van het krediet, en de rechtbank heeft de vordering van de Rabobank toegewezen. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van € 19.459,21, vermeerderd met wettelijke rente, en moet de proceskosten dragen. De vordering in reconventie van de gedaagde is afgewezen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 8201486 \ CV EXPL 19-14821 \ 398 \ 40141
uitspraak van
vonnis
in de zaak van
de coöperatie Coöperatieve Rabobank U.A.
gevestigd te Amsterdam
eisende partij in conventie
verwerende partij in reconventie
gemachtigde Syncasso Gerechtsdeurwaarders B.V.
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij in conventie
eisende partij in reconventie
procederend in persoon
Partijen worden hierna Rabobank en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 10 juni 2020 en de daarin genoemde processtukken;
- de conclusie van repliek, tevens conclusie van antwoord in reconventie met producties;
- de conclusie van dupliek (tevens conclusie van repliek in reconventie);
- de conclusie van dupliek in reconventie met productie.

2.De verdere beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie

2.1.
Omdat de vorderingen in conventie en in reconventie nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de kantonrechter deze gezamenlijk. De kantonrechter blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 10 juni 2020.
2.2.
[gedaagde] heeft allereerst betwist dat de paraaf die op de door Rabobank overgelegde kredietovereenkomst te zien is afkomstig is van hem. Hij heeft niet elke individuele pagina van de overeenkomst ondertekend en daarom moet de vordering worden afgewezen, zo stelt hij. Hij betwist niet dat zijn handtekening op de laatste pagina van de kredietovereenkomst staat. De kantonrechter passeert dit verweer van [gedaagde]. Een meer bladzijden tellend stuk dat uitsluitend aan het slot daarvan is ondertekend, is een onderhandse akte (Hoge Raad 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:641). Een onderhandse akte levert dwingend bewijs op (art. 157 lid 2 Rv). In beginsel wordt er dus vanuit gegaan dat de door Rabobank overgelegde kredietovereenkomst de afspraken bevat zoals die tussen partijen gelden. Nu [gedaagde] de echtheid van een onderhandse akte betwist (hij stelt dat het stuk dat als akte wordt gepresenteerd, niet overeenkomt met het stuk dat is ondertekend) volgt uit art. 150 Rv dat [gedaagde], die zich op de valsheid van de akte beroept, de bewijslast voor die stelling heeft (HR 15 januari 1993, NJ 1993/179). Hij heeft zijn stelling dat de akte vals is onvoldoende onderbouwd. Zo heeft hij niet, bijvoorbeeld door middel van overlegging van andere wel door hem getekende pagina’s, onderbouwd dat hij andere afspraken met de bank heeft gemaakt dan in de akte staan. Hij betwist ook niet de hoogte van het krediet of de overeengekomen kredietvergoeding. De kredietovereenkomst bevat bovendien genummerde pagina’s, zonder dat pagina’s ontbreken, en op elke pagina staat een datum en hetzelfde tijdstip. Ook dat wijst erop dat dit de complete tussen partijen overeengekomen kredietovereenkomst is.
2.3.
In de kredietovereenkomst wordt naar algemene voorwaarden verwezen. Die voorwaarden zijn door Rabobank ook in het geding gebracht. [gedaagde] betwist dat deze voorwaarden de voorwaarden zijn die tussen partijen zijn overeengekomen. Voor toepasselijkheid van algemene voorwaarden is niet nodig dat die voorwaarden zelf ondertekend zijn. Ook dit verweer slaagt dus niet.
2.4.
[gedaagde] heeft verder gesteld dat Rabobank jegens hem haar zorgplicht heeft geschonden. Hij heeft, zo betoogt hij, op 7 juli 2014 aan Rabobank laten weten niet langer bij de vennootschap onder firma De Transporteurs (hierna: de vof) betrokken te (willen) zijn als vennoot. Na zijn vertrek (per 1 juli 2014) is de bank tegen zijn zin doorgegaan met het verstrekken van het krediet. Hij mocht er vanuit gaan dat hij zou worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid.
2.5.
Op Rabobank rust, uit hoofde van haar maatschappelijke functie, een zorgplicht jegens haar cliënten en dus ook jegens [gedaagde]. De reikwijdte van die zorgplicht hangt af van de omstandigheden van het geval. Banken hebben een bijzondere zorgplicht in situaties waarin sprake is van complexe of ondoorzichtige producten waarvoor enerzijds geldt dat de cliënt daarbij, voor de bank kenbaar, gezien zijn inkomen en/of vermogen grote financiële risico’s loopt en deze vanwege zijn gebrek aan kennis en inzicht en/of zijn lichtzinnigheid bescherming tegen zichzelf behoeft, en anderzijds dat de bank ter zake over de benodigde deskundigheid en ervaring beschikt en de cliënt niet of onvoldoende. Een dergelijke situatie is hier echter niet aan de orde. Aan [gedaagde] en [naam], zijn voormalig medevennoot bij de vof, is een zakelijk doorlopend krediet op een rekening-courant verstrekt van € 25.000,- tegen een variabele debetrente van 9% per jaar. In de kredietovereenkomst is op pagina 4 opgenomen dat beide vennoten hoofdelijk zijn verbonden (beiden zijn aan te spreken voor terugbetaling van het gehele krediet). Het betreft geen complex of ondoorzichtig product.
2.6.
Ook toen [gedaagde] en [naam] de vof niet langer samen wilden drijven, heeft Rabobank geen zorgplicht geschonden. In het gesprek van 7 juli 2014 is aan Rabobank verteld dat [gedaagde] en [naam] voornemens waren de vof te ontbinden. De insteek was, zo erkent [gedaagde] ook, om de rekening courant (met kredietfaciliteit) te fixeren (verhuizen) van Rabobank Arnhem naar Rabobank Apeldoorn. Continuering van de kredietfaciliteit was dus de bedoeling op dat moment. [naam] zou er dan verder gebruik van gaan maken, nadat hij Rabobank de juiste (financiële) gegevens zou hebben verstrekt. Uiteindelijk heeft de verhuizing van het krediet niet plaatsgevonden en daarom is ook geen einde gekomen aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde]. Dat [gedaagde] met de kennis van nu voor een andere optie gekozen zou hebben (eerdere beëindiging van het krediet), maakt niet dat de bank onzorgvuldig heeft gehandeld, nog daargelaten dat Rabobank gemotiveerd heeft gesteld dat de vordering van Rabobank hoger zou zijn geweest als het krediet per 1 juli 2014 zou zijn opgeëist.
2.7.
Het beroep van [gedaagde] op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid is door hem onvoldoende onderbouwd en kan [gedaagde] daarom ook niet baten.
2.8.
De kredietfaciliteit werd aldus gecontinueerd, [gedaagde] was daarvan op de hoogte en hij bleef na 1 juli 2014 hoofdelijk aansprakelijk voor terugbetaling van het krediet. Hij heeft, zo is door Rabobank onbetwist gesteld, op 5 november 2015 ook nog gebruik gemaakt van het krediet met een in september 2015 aangevraagde pas en pincode. Zowel [naam] als [gedaagde] zijn een betalingsregeling met Rabobank aangegaan ter aflossing van het krediet. Toen [gedaagde] op 21 mei 2019 zijn betalingen opschortte is Rabobank enkele maanden daarna overgegaan tot dagvaarden. Nu de omvang van de in conventie gevorderde hoofdsom en rente (9%) in dupliek niet langer door [gedaagde] worden betwist (en [gedaagde] zijn eerdere stelling dat het rentepercentage oneerlijk is onvoldoende heeft onderbouwd), zullen die bedragen worden toegewezen, waarbij rekening gehouden zal worden met reeds door (de incassogemachtigde van) Rabobank ontvangen betalingen. Dat betekent dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 19.459,21, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 25 november 2019 (datum dagvaarding) over dit bedrag tot en met de dag van algehele voldoening. Voor toewijzing van rente over een hoger bedrag is geen grondslag gesteld of gebleken.
2.9.
De vordering in reconventie van [gedaagde] zal worden afgewezen. Nu de vordering in conventie wordt toegewezen en dus vast komt te staan dat Rabobank een terechte vordering op [gedaagde] heeft, is geen plaats voor een veroordeling tot terugbetaling van hetgeen [gedaagde] door middel van de betalingsregeling aan Rabobank heeft voldaan. De BKR registratie hoeft om diezelfde reden door Rabobank niet ongedaan te worden gemaakt.
2.10.
Rabobank heeft gevorderd dat het vonnis van de kantonrechter uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. [gedaagde] heeft zich hiertegen verweerd. Hij heeft er, zo stelt hij, belang bij dat zo’n ontzettend hoog bedrag niet direct geint kan worden. Hij is een bewoner van een gemiddeld huis en kostwinner van een gemiddeld gezin en de gevolgen van een vonnis dat direct ten uitvoer kan worden gelegd zijn voor hem en zijn gezin niet te overzien. Hij zal tegen een eventueel veroordelend vonnis ook hoger beroep aantekenen en een aanvullend dossier in het geding brengen, aldus [gedaagde]. Rabobank heeft hiertegen ingebracht dat de executie van een vonnis met waarborgen is omkleed, met oog voor de belangen van de schuldenaar (bijvoorbeeld door het toepassen van een beslagvrije voet), zodat er geen sprake is van buitenproportionele gevolgen voor [gedaagde] en zijn gezin. De kantonrechter gaat mee in het betoog van Rabobank en is dus van oordeel dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. Dit geldt temeer nu Rabobank erop heeft gewezen dat [gedaagde] al een veroordelend vonnis heeft tegen [naam], waaruit blijkt dat [gedaagde] waartoe hij wordt veroordeeld rechtstreeks op [naam] kan verhalen (vrijwaring). Dit staat bijvoorbeeld in de door [gedaagde] overgelegde e-mail van 21 mei 2019 waarin hij onder meer schrijft: “
Ik heb vernomen dat dhr. [naam] gaat zorgen voor verdere afwikkeling van deze kwestie. Hij is door een vonnis hiertoe verplicht en heeft mij per brief van zijn advocaat laten weten hiervoor in contact te zijn getreden met Rabobank.(…).
2.11.
[gedaagde] wordt in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten in conventie en in reconventie dragen.

3.De beslissing

De kantonrechter
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Rabobank tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 19.459,21, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 november 2019 tot en met de dag van algehele voldoening;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Rabobank begroot op € 103,07 aan dagvaardingskosten, € 972,- aan griffierecht en € 746,- aan salaris voor de gemachtigde;
3.3.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie
3.5.
wijst de vordering af;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot deze uitspraak aan de kant van Rabobank begroot op € 249,- aan salaris voor de gemachtigde;
3.7.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op