ECLI:NL:RBGEL:2021:5290

Rechtbank Gelderland

Datum uitspraak
7 september 2021
Publicatiedatum
5 oktober 2021
Zaaknummer
9382641
Instantie
Rechtbank Gelderland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonvordering in kort geding met eerdere uitspraak in bodemprocedure en afstemmingsregel

In deze zaak heeft de Rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, op 8 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 1]. De eisende partij, vertegenwoordigd door mr. K.G.P.M. Baaten, vorderde betaling van achterstallig salaris en andere vergoedingen, terwijl de gedaagde partij, vertegenwoordigd door mr. U. Hoogland, verweer voerde tegen deze vorderingen. De procedure volgde op een eerdere bodemprocedure waarin de gedaagde partij was veroordeeld tot betaling van achterstallig loon tot en met 31 december 2019. De kantonrechter oordeelde dat de eisende partij, die sinds 9 augustus 2010 in dienst was bij de gedaagde partij, recht had op doorbetaling van loon vanaf 23 april 2021, omdat hij volledig arbeidsgeschikt was bevonden. De gedaagde partij had een loonstop opgelegd, maar deze werd als onterecht beoordeeld. De kantonrechter verklaarde de eisende partij niet-ontvankelijk in zijn vordering voor de periode van 1 januari 2020 tot 22 april 2021, maar wees de vorderingen voor de periode daarna toe, inclusief wettelijke verhogingen en rente. De gedaagde partij werd ook veroordeeld tot betaling van achterstallige pensioenpremies en afgifte van deugdelijke salarisspecificaties. De kosten van de procedure werden aan de gedaagde partij opgelegd.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK GELDERLAND
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Arnhem
zaakgegevens 9382641 \ VV EXPL 21-101 \ 498 \ 636
uitspraak van 8 september 2021
vonnis in kort geding
in de zaak van
[eisende partij]
wonende te [plaats]
eisende partij
gemachtigde mr. K.G.P.M. Baaten
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde partij 1]
gevestigd te [plaats]
gedaagde partij
gemachtigde mr. U. Hoogland
Partijen worden hierna [eisende partij] en [gedaagde partij 1] genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 17 augustus 2021 met producties;
- de pleitnota en producties van [gedaagde partij 1] , ontvangen op 27 augustus 2021;
- de pleitnota tevens eiswijziging met producties van [eisende partij] , ontvangen op 27 augustus 2021 (om 18:04 uur);
- de mondelinge behandeling van 30 augustus 2021 waar [eisende partij] is verschenen, bijgestaan door mr. Baaten en waar [gedaagde partij 1] is verschenen, vertegenwoordigd door de heer [betrokkene1] (directeur) en bijgestaan door mr. Hoogland.

2.De feiten

2.1.
[eisende partij] is per 9 augustus 2010 in dienst getreden bij [gedaagde partij 1] . [gedaagde partij 1] is gespecialiseerd in het leveren van onderdelen van Mercedes-Benz aan klanten. [eisende partij] was tot aan zijn ziekmelding werkzaam in de functie van Buitendienstmedewerker voor gemiddeld 37,49 uur per week.
2.2.
Op 26 april 2016 heeft [eisende partij] zich (gedeeltelijk) ziek gemeld. Vervolgens is tussen [eisende partij] en [gedaagde partij 1] een geschil ontstaan over de re-integratie. Er is een mediatontraject opgestart.
2.3.
Op 9 oktober 2017 heeft [gedaagde partij 1] [eisende partij] geschorst na een conflict op de werkvloer. De gemachtigde van [eisende partij] heeft dezelfde dag schriftelijk bezwaar gemaakt tegen deze schorsing en verklaard dat [eisende partij] zich bereid en beschikbaar hield om zijn werkzaamheden te verrichten in het kader van de re-integratie.
2.4.
In januari 2018 heeft het UWV aan [gedaagde partij 1] een loonsanctie opgelegd omdat [gedaagde partij 1] niet voldeed aan haar re-integratieverplichtingen. Op grond daarvan diende [gedaagde partij 1] het loon aan [eisende partij] door te betalen tot 23 april 2019 in plaats van tot 23 april 2018.
2.5.
[gedaagde partij 1] heeft vanaf de ziekmelding van [eisende partij] de eerste zes maanden 100% van het salaris aan [gedaagde partij 1] doorbetaald en daarna 90% van het salaris tot 23 april 2019. Na 23 april 2019 heeft [gedaagde partij 1] de loonbetaling gestaakt. In mei 2019 heeft zij een eindafrekening opgesteld en heeft zij het volgens haar nog verschuldigde restant van de vakantie-uren en vakantietoeslag uitbetaald.
2.6.
[eisende partij] heeft een WIA-uitkering aangevraagd. Bij beslissing van 21 mei 2019 heeft het UWV de WIA-aanvraag afgewezen omdat hij blijkens het arbeidsdeskundig rapport van 21 mei 2019 van het UWV geschikt is bevonden om zijn eigen werk uit te voeren. [eisende partij] heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing. Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2020 is dit bezwaar ongegrond verklaard. [eisende partij] heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing van het UWV. De beroepsprocedure loopt nog.
2.7.
Op 23 mei 2019 heeft [eisende partij] vervolgens een WW-uitkering aangevraagd. Bij beschikking van 17 juni 2019 is een WW-uitkering toegekend over de periode van 23 april 2019 tot en met 22 april 2021.
2.8.
Daarnaast is [eisende partij] bij [gedaagde partij 1] aanspraak blijven maken op loondoorbetaling. In een mail van 27 december 2019 aan Verzuim Partners, die door [gedaagde partij 1] was ingeschakeld, heeft zijn gemachtigde onder meer het volgende geschreven:
“(..) Tevens is hij vanaf april 2019 bereid en beschikbaar om te zoeken naar passende werkzaamheden. [gedaagde partij 1] heeft nooit aan haar verplichting om te blijven zoeken naar passende werkzaamheden voldaan. Belangrijk om hierbij te vermelden is het dat uw cliënt dhr. [eisende partij] heeft geschorst, waardoor mijn cliënt aanspraak blijft maken op zijn salaris. (…)”.
2.9.
[eisende partij] heeft vervolgens in een bodemprocedure tegen [gedaagde partij 1] een loonvordering ingesteld tot 31 december 2019. Bij vonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van
2 juni 2021, tussen partijen gewezen onder zaaknummer 8372127, is [gedaagde partij 1] , voor zover hier van belang, veroordeeld om aan [eisende partij] achterstallig loon tot en met 31 december 2019 te betalen (zijnde een bedrag van netto € 21.114,- , vermeerderd met de wettelijke verhoging van netto € 5.353,71, beide bedragen vermeerderd met de wettelijke rente). Aan dit eindvonnis zijn twee tussenvonnissen vooraf gegaan, op 11 november 2020 en op 10 februari 2021.
2.10.
In het tussenvonnis van 10 februari 2021 heeft de kantonrechter (onder 2.6.) overwogen dat [gedaagde partij 1] op grond van de Cao Motorvoertuigen en Tweewielerbedrijf aan [eisende partij] vanaf 1 november 2016 100% van het loon had moeten doorbetalen en (onder 2.8.) dat dit ook geldt voor de periode dat [gedaagde partij 1] een loonsanctie opgelegd heeft gekregen. Het komt volgens de kantonrechter voor rekening en risico van [gedaagde partij 1] dat zij heeft stilgezeten, althans onvoldoende heeft gedaan teneinde de impasse tussen partijen op te lossen. Verder heeft de kantonrechter (onder 4.9.) overwogen dat na 23 april 2019 van een slapend dienstverband geen sprake is omdat [eisende partij] op 21 mei 2019 volledig arbeidsgeschikt is bevonden en [gedaagde partij 1] daarvan op de hoogte was. De kantonrechter concludeert dat
voldoende is vast komen te staan dat [eisende partij] 100% arbeidsgeschikt was na 23 april 2019. Dat [eisende partij] nadien niet meer is opgeroepen bij de bedrijfsarts komt voor rekening en risico van [gedaagde partij 1] . [gedaagde partij 1] is, zo overweegt de kantonrechter, dus gehouden om het loon van [eisende partij] ook na 23 april 2019 door te betalen (tot en met 31 december 2019). Het feit dat in de tussentijd een WW- uitkering aan [eisende partij] is verstrekt maakt het voorgaande niet anders, aldus de kantonrechter.
2.11.
Inmiddels heeft [gedaagde partij 1] hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis en de tussenvonnissen in de bodemprocedure.
2.12.
[eisende partij] heeft bij brief van 6 juli 2021 aan [gedaagde partij 1] geschreven dat vanwege het uitblijven van enige reactie c.q. betalen van [gedaagde partij 1] hem geen andere weg resteert dat een nieuwe kort geding procedure te doorlopen om zijn achterstallige salaris over de maanden januari 2020 tot en met heden te vorderen.
2.13.
Bij brief van 8 juli 2021 heeft [gedaagde partij 1] daarop onder meer als volgt gereageerd:
“(..)
Ik wil eerst kijken of er voor u en mijn cliënte een momentum bereikt kan worden om het dossier op te lossen. Ik kan niet voor uw cliënt spreken, doch het komt mij zo voor dat voortduren van het conflict voor niemand bevorderlijk is. Het is zeker mogelijk dat u denkt dat enkel het einde van het dienstverband nog zin heeft en laat u mij weten als u deze mening bent toegedaan.
[gedaagde partij 1] wil in ieder geval in gesprek met uw cliënt en wil zich daarin laten bijstaan. Zij nodigt dan ook uw cliënt uit op dinsdag 3 augustus 2021 om 13:00 uur op ons kantoor te (…)
Aan uw cliënt heb ik de volgende vragen:
(…)”
2.14.
De gemachtigde van [eisende partij] heeft daarop op 9 juli 2021 aan [gedaagde partij 1] geantwoord dat zijn cliënt niet bereid is nog langer te wachten met het entameren van een kort geding procedure omdat de uitspraak in de bodemprocedure er ligt, uitvoerbaar bij voorraad is en geen twijfels over het gevolg laat bestaan. Ook schrijft hij dat cliënt open staat voor een minnelijke regeling en dat hij graag een deugdelijk voorstel verneemt om het geschil op te lossen, maar dat zijn cliënt niet zal afwijken van zijn vordering tot het betalen van achterstallig salaris, al is het maar om een onnodige kort gedingprocedure te voorkomen.
2.15.
Bij brief van 13 juli 2021 heeft de gemachtigde van [gedaagde partij 1] onder meer het volgende geschreven:
“(..)
Loonstop
Aangezien er tot op heden geen antwoord en opheldering wordt gegeven aan hetgeen in de brief van 8 juli jl. is gesteld, kan cliënte niet anders dan vanaf heden de loonstop toe passen. Deze houding en opstelling van uw cliënt is wel typerend voor de eerste indruk die uit het (nog niet volledige) dossier naar voren komt.
Het lijkt mij raadzaam dat uw cliënt deze houding en opstelling in heroverweging neemt en ik verzoek u dan ook bij uw cliënt dringend het verzoek neer te leggen 3 augustus a.s. op gesprek te komen. (…).”
2.16.
Bij brief van 15 juli 2021 heeft de gemachtigde van [eisende partij] onder meer het volgende geantwoord:
“(…)
Cliënt kan de loonstop niet plaatsen
Gelet op het bovenstaande kan mijn cliënt de loonstop niet plaatsen nu hij beschikbaar en bereid is om zijn werkzaamheden te verrichten en daartoe volledig arbeidsgeschikt is. Aanvullend wijs ik u erop dat de schorsing nog steeds van kracht is en dit voor rekening en risico van uw cliënte komt.
Afsluitend erkent u met uw loonstop dat er salaris is verschuldigd. (…)
Cliënt zal niet deelnemen aan een gesprek om te praten over een minnelijke regeling op 3 augustus 2021. De uitspraak ligt er en is overduidelijk; cliënt is niet bereid om van het vonnis af te wijken. (…)
Cliënt is slechts bereid om te praten over een beëindiging van zijn dienstverband als zijn achterstallige salaris en de overige vorderingen zijn betaald; (…)”

3.De vordering en het verweer

3.1.
[eisende partij] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ook ten aanzien van de proceskosten, samengevat, [gedaagde partij 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 44.125,00 netto ter zake achterstallig salaris inclusief vakantietoeslag over de maanden januari 2020 tot en met juni 2021, afgifte van loonstroken en jaaropgave(n) over deze maanden, de wettelijke verhoging van 50%, wettelijke rente, achterstallige pensioenpremies en de proceskosten. Na eiswijziging op 27 augustus 2021 om 18:04 uur in de door hem toegezonden pleitnota vordert [eisende partij] daarnaast, samengevat, [gedaagde partij 1] te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris inclusief vakantietoeslag over de maand juli 2021 (alsook afgifte van loonstroken en jaaropgave(n), de wettelijke verhoging van 50%, wettelijke rente en achterstallige pensioenpremies over deze maand), alsmede tot de maandelijkse betaling van zijn bruto maandloon ad € 3.002,52 vanaf 1 augustus 2021 totdat de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze tot een einde is gekomen.
3.2.
[eisende partij] legt aan zijn vorderingen nakoming van de arbeidsovereenkomst ten grondslag. Die arbeidsovereenkomst duurt volgens hem nog steeds voort, zodat [gedaagde partij 1] , in het verlengde van het vonnis in de bodemprocedure van 2 juni 2021, ook vanaf januari 2020 zijn loon had moeten doorbetalen. [gedaagde partij 1] heeft dit niet gedaan. Omdat de aan hem toegekende WW-uitkering op 22 april 2021 is geëindigd, en hij sindsdien geen inkomsten meer heeft, stelt hij een spoedeisend belang te hebben bij zijn vorderingen. Bovendien loopt hij het risico dat het UWV binnenkort zijn WW-uitkering gaat terugvorderen, gelet op het vonnis in de bodemzaak van 2 juni 2021.
3.3.
[gedaagde partij 1] voert gemotiveerd verweer. Zij verzet zich tegen de volgens haar te laat ingediende eiswijziging, betwist het spoedeisend belang en concludeert tot afwijzing van de vorderingen.
3.4.
Op de stellingen van partijen zal hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang
4.1.
Omdat [eisende partij] tot en met 22 april 2021 een WW-uitkering heeft ontvangen, niet is gebleken dat deze slechts voorwaardelijk aan hem is toegekend en evenmin is gebleken dat hij de uitkering (op korte termijn) moet terugbetalen, heeft hij onvoldoende spoedeisend belang bij het deel van zijn vordering dat ziet op de periode van januari 2020 tot en met 22 april 2021. [eisende partij] wordt voor dat deel van de vordering niet-ontvankelijk verklaard. Voor zover zijn vordering ziet op de periode vanaf 23 april 2021 heeft [eisende partij] , die vanaf dat moment niet meer over enig inkomen of enige uitkering beschikt, een spoedeisend belang. In dat deel van de vordering is hij ontvankelijk in kort geding.
Eiswijziging
4.2.
Vooropgesteld wordt dat een eiswijziging (ook in kort geding) toelaatbaar is voor zover deze niet strijdig is met de eisen van een goede procesorde. Van strijdigheid kan onder meer sprake zijn indien de gedaagde partij, door het tijdstip waarop de eiswijziging plaatsvindt, zich daar niet in redelijkheid kan tegen verweren. [eisende partij] heeft de eiswijziging en de twee laatste producties binnen 24 uur (één werkdag) vóór de mondelinge behandeling ingediend. Volgens artikel 6.2. van het ‘Landelijk procesreglement kort gedingen ten behoeve van kantonzaken bij de rechtbanken’ kunnen deze stukken daarom buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De eiswijziging ligt in dit geval echter geheel in het verlengde van de oorspronkelijke eis, terwijl daarvoor geen nieuwe of andere grondslagen worden aangevoerd. [gedaagde partij 1] wordt daardoor niet in haar verdediging geschaad en van strijd met een goede procesorde is daarom geen sprake. De kantonrechter zal daarom beslissen op grond van de gewijzigde eis.
4.3.
[eisende partij] stelt dat hij zich ook vanaf januari 2020 aldoor beschikbaar en bereid heeft gehouden om zijn werkzaamheden te verrichten, dat hij arbeidsgeschikt is en dat [gedaagde partij 1] daarom, op dezelfde gronden als is overwogen in de vonnissen in de bodemprocedure, verplicht is om zijn loon ook vanaf januari 2020 voor 100% door te betalen. Daarmee wil [eisende partij] in feite dat de kantonrechter in dit kort geding haar oordeel afstemt op het oordeel van de bodemrechter in het vonnis van 2 juni 2021 (en de daaraan voorafgaande tussenvonnissen).
4.4.
De Hoge Raad heeft bepaald dat de rechter die in kort geding moet beslissen op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, zijn vonnis in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of in een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum van het vonnis, en ongeacht of het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel, hetgeen het geval zal kunnen zijn indien het vonnis van de bodemrechter klaarblijkelijk op een misslag berust en de zaak dermate spoedeisend is dat de beslissing op een tegen dat vonnis aangewend rechtsmiddel niet kan worden afgewacht, alsook indien sprake is van een zodanige wijziging van omstandigheden dat moet worden aangenomen dat de bodemrechter ingeval hij daarvan op de hoogte zou zijn geweest, tot een andere beslissing zou zijn gekomen. (HR 7 januari 2011, CLI:NL:HR:2011: BP0015).
4.5.
Hoewel de (tussen)vonnissen in de bodemprocedure zien op de loonbetaling over een periode tot en met december 2019, en het in deze zaak gaat om loonbetaling over de periode daarna, zijn de rechtsvragen die nu voorliggen dezelfde rechtsvragen die al in die bodemprocedure zijn beantwoord (zie vooral het tussenvonnis van 10 februari 2021, zoals - voor zover van belang - geciteerd onder 2.10 van de feiten). Dat in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt op dit afstemmingsbeginsel is niet gesteld of gebleken. [gedaagde partij 1] heeft niet aangevoerd dat sprake is van een klaarblijkelijke misslag in het vonnis van de bodemrechter. Dat zij daartegen hoger beroep heeft ingesteld betekent niet dat de afstemmingsregel niet van toepassing is.
4.6.
[gedaagde partij 1] heeft aangevoerd dat [eisende partij] geen loon toekomt omdat hij zich in weerwil van de afwijzing van een WIA- uitkering in bezwaar, en thans in beroep, op het standpunt heeft gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is [1] . Dit standpunt van [eisende partij] verdraagt zich volgens [gedaagde partij 1] niet met de stelling jegens [gedaagde partij 1] dat hij volledig arbeidsgeschikt is en zich bereid en beschikbaar heeft gehouden om de overeengekomen arbeid te verrichten. Dat [eisende partij] zich na de schorsing in 2017 bereid en beschikbaar heeft gesteld en via Verzuimpartners op 27 december 2019 beschikbaar heeft gehouden voor passende werkzaamheden is onder die omstandigheden onvoldoende, aldus [gedaagde partij 1] . [gedaagde partij 1] verwijst daarbij naar het arrest van de Hoge Raad van 17 oktober 1997, NJ 1998, 130, JAR 1997, 246 (Vendex/Van Roosmalen), waaruit blijkt dat een werknemer in dergelijke omstandigheden zich veel nadrukkelijker bereid en beschikbaar moet verklaren om, als hij wordt opgeroepen ook daadwerkelijk tot het verrichten van de overeengekomen arbeid over te gaan. Van een dergelijke nadrukkelijke bereid- en beschikbaarstelling van [eisende partij] was volgens [gedaagde partij 1] geen sprake. [gedaagde partij 1] wijst er verder op dat, voor zover er nog van een schorsing sprake is, schorsing in beginsel wel aanspraak geeft op loondoorbetaling, maar dat het natuurlijk niet zo kan zijn dat de schorsing alsnog een aanspraak op loon doet ontstaan, als [eisende partij] zonder schorsing geen aanspraak zou hebben op loon, in dit geval omdat hij zich niet expliciet bereid en beschikbaar heeft verklaard. [eisende partij] houdt vast aan het standpunt dat hij zich beschikbaar heeft gehouden.
4.7.
Wat ook zij van de discussie ter zake tussen partijen, de bodemrechter was van de afwijzing van de WIA-uitkering en het daartegen door [eisende partij] ingestelde bezwaar op de hoogte. Hoewel in de beslissing van de bodemrechter het aspect beschikbaarheid niet met zoveel woorden is benoemd, heeft de bodemrechter uitgaande van deze feitelijke gegevens geoordeeld dat [eisende partij] arbeidsgeschikt is en aanspraak heeft op loon. Dit aspect zullen partijen in het partijdebat in de hoger beroepsprocedure van de bodemzaak aan de orde kunnen stellen. De afstemmingsregel brengt met zich dat in deze kort gedingprocedure er vanuit moet worden gegaan dat [eisende partij] volledig arbeidsgeschikt is, dat geen sprake is van een slapend dienstverband en dat het voor rekening van [gedaagde partij 1] komt dat [eisende partij] niet meer is opgeroepen.
4.8.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagde partij 1] , op dezelfde gronden als in de bodemprocedure en vanwege het spoedeisend belang van [eisende partij] , gehouden is om het loon vanaf 23 april 2021 aan [eisende partij] door te betalen, in beginsel totdat de loondoorbetalingsplicht of de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is geëindigd. Het restitutierisico doet aan het voorgaande niet af. Omdat [gedaagde partij 1] een loonstop heeft opgelegd vanaf 13 juli 2021, volgens [eisende partij] ten onrechte, zal ook beoordeeld moeten worden of [gedaagde partij 1] ook na die datum nog gehouden is het loon door te betalen. Daarvoor moet beoordeeld worden of die loonstop terecht is opgelegd.
De loonstop van 13 juli 2021
4.9.
[gedaagde partij 1] heeft in haar brief van 13 juli 2021 een loonstop aan [eisende partij] opgelegd omdat [eisende partij] geen antwoord geeft op de vragen gesteld bij brief van 8 juli 2021. [eisende partij] heeft bij brief van 15 juli 2021 laten weten deze loonstop niet te kunnen plaatsen en vast te houden aan het eerdere vonnis en zijn loonvordering.
Ter zitting heeft [gedaagde partij 1] , onder verwijzing naar artikel 7:629 lid 3 BW aangegeven dat de loonstop is opgelegd omdat [eisende partij] weigert op gesprek te komen, waar hij op 13 juli 2021 op is gewezen. In geval er sprake is van loondoorbetaling bij ziekte kan een werkgever een loonstop opleggen als sprake is van de situatie genoemd in artikel 7:629 lid 3 onder a dan wel als de werknemer niet voldoet aan één van de verplichtingen neergelegd in artikel 7:629 lid 3 onder b t/m f BW. Zoals hiervoor is overwogen dient het er op grond van het vonnis van de bodemrechter voor gehouden te worden dat [eisende partij] volledig arbeidsgeschikt is. In dat geval is de loondoorbetalingsverplichting van [gedaagde partij 1] niet gebaseerd op artikel 7:629 BW en kan aan een loonstop als bedoeld in artikel 7:629 lid 3 BW niet worden toegekomen. Een andere grondslag voor het staken van loondoorbetaling vanwege het niet beantwoorden van de vragen in de brief van 8 juli 2021 en/of het niet op gesprek willen komen op 3 augustus 2021 is niet gesteld. Aangezien de loonstop op grond van artikel 7:629 lid 3 BW, naar thans in kort geding moet worden aangenomen, niet rechtsgeldig is gegeven, staat de loonstop niet aan een toewijzing van de loonvordering na 13 juli 2021 in de weg.
4.10.
De gevorderde betaling van het achterstallig loon vanaf 23 april 2021 en de gevorderde loondoorbetaling zullen, ook voor de periode na 13 juli 2021, worden toegewezen, totdat de loondoorbetalingsplicht of de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is geëindigd. De over het achterstallig loon gevorderde wettelijke verhoging zal ook worden toegewezen, zij het dat deze wordt vastgesteld op 25%, in afstemming op het vonnis in de bodemzaak van 2 juni 2021 (overweging 2.9). Ook de wettelijke rente over het achterstallig loon is toewijsbaar, steeds vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van volledige betaling.
4.11.
In het verlengde van het voorgaande zullen ook de gevorderde afdracht van achterstallige pensioenpremies en de afgifte van deugdelijke salarisspecificaties (beide vanaf 23 april 2021) worden toegewezen.
4.12.
[gedaagde partij 1] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.

5.De beslissing

De kantonrechter
rechtdoende als voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eisende partij] niet-ontvankelijk in zijn vordering voor zover die ziet op de periode van 1 januari 2020 tot 22 april 2021;
5.2.
veroordeelt [gedaagde partij 1] om aan [eisende partij] te betalen het overeengekomen brutoloon per maand vanaf 23 april 2021 totdat de loondoorbetalingsplicht of de arbeidsovereenkomst op rechtsgeldige wijze is geëindigd, vermeerderd, voor zover van toepassing, met de wettelijke verhoging van 25%, en vermeerderd met de wettelijke rente daarover steeds vanaf de datum van opeisbaarheid tot aan de dag van de volledige betaling;
5.3.
veroordeelt [gedaagde partij 1] tot betaling / afdracht van de vanaf 23 april 2021 achterstallige pensioenpremies aan het pensioenfonds van [eisende partij] , verhoogd met eventuele boete(s) of verhoging(en) die dat pensioenfonds in rekening brengt;
5.4.
veroordeelt [gedaagde partij 1] tot afgifte van deugdelijke salarisspecificaties en jaaropgave(n) vanaf 23 april 2021,
5.5.
veroordeelt [gedaagde partij 1] in de kosten van de procedure, tot op heden aan de zijde van [eisende partij] begroot op € 119,21 wegens het uitbrengen van de dagvaarding, € 507,00 wegens griffierecht en € 720,00 wegens het salaris van de gemachtigde;
5.6.
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door de kantonrechter mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 8 september 2021.

Voetnoten

1.[gedaagde partij 1] is als belanghebbende van de beslissing op bezwaar van het UWV op de hoogte gesteld en is in hoger beroep opgeroepen.